Querido, Amsterdam 1959

 

Vuyk – Full of sound and fury in Gerucht en geweld, 24

[Semarang 2 – Residentiekantoor] 

Hij maakte een schokkende beweging met de schouders. Hij was nog niet aangekleed en droeg alleen een donkerrood geruite kain met daarboven een gescheurde singlet, een borstrok zonder mouwen, van voren en achteren laag uitgesneden.
Op zijn rug, boven het schouderblad, was het litteken van een kogelwond, maar dat was niet waar mijn ogen naar bleven kijken. Vanuit de lendenen omhoog liepen paarse koorden naar beide schouders, als de ongelijke nervatuur aan de achterkant van een blad.
‘Wat is dat?’ vroeg ik.
‘Dat zijn littekens van dat verhoor in Semarang. Heb ik u dat nooit verteld’, zei hij op een toon of hij daar zelf verbaasd over was.
‘Herinnert u zich nog dat er een poging gedaan is om het gouverneurskantoor daar in de lucht te laten vliegen? Ik zat in dat complot, majoor Achmad, die nu bij de Intelligence Service zit, was onze leider. De Hollanders kwamen er achter, we waren verraden en toen wij binnendrongen werden wij allemaal gevangen genomen. Er werd niet gevochten, we hadden dit verraad niet verwacht en waren compleet overrompeld. Ze brachten ons naar het militair hoofdkwartier, daar zaten we een dag zonder dat er iets gebeurde. De Hollanders vermoedden dat dit werk was van een uitgebreide organisatie, dat was ook zo. De verrader kende slechts een onderdeel van de plannen. Eigenlijk alleen dit ene plan. De Hollanders moesten informatie hebben en er is maar één manier om van gevangenen die hardnekkig zwijgen inlichtingen te krijgen.’

 

Vuyk – Gerucht en geweld, 33

[Jakarta 11 – Emma] 

In die maand regende het iedere middag, maar voor de avond viel was het weer droog. Dan rook de vochtige tuin naar blaren en grassen. Het ziekenhuis was een verbouwd landhuis, omringd door een parkachtige tuin, waar honderd jaar geleden een beroemd schilder in vorstelijke staat had geleefd. Door tientallen verbouwingen geutiliseerd had het, ondanks alle veranderingen, in zijn sfeer veel van het oude behouden, een kalmte die niet in het heden is en een naïeve landelijkheid. Het lag even buiten het centrum aan een drukke verkeersweg, een enclave van rust in de stad en in de tijd.
Bosschages waren weggehakt en vijvers gedempt, maar de oude oprijlaan van koningspalmen bleef gepaard, was geasfalteerd en voerde van het moderne poortgebouw naar het zusterhuis, het vroegere hoofdgebouw, bombastisch lelijk en toch met een gebaar van grandeur. Hoewel door de nieuwbouw aan de zijvleugels kleine binnenplaatsen werden gevormd, waren er rondom de verspreide paviljoens genoeg gazons overgebleven, gedeeltelijk overschaduwd door oud geboomte, om een gevoel van ruimte te behouden, van koelte en landelijkheid. Herten weidden er ’s middags onder hoge bomen.

 

Vuyk – Gerucht en geweld, 77-78

[Jakarta 9 – Hatta] 

Toen ik pas uit Siam terug was heb ik een avond lang in een warong met een oude chauffeur zitten praten. Hij vertelde mij dat hij heel blij geweest was zijn vroegere tuan na de oorlog te ontmoeten, want die was altijd goed voor hem geweest. Maar toen zijn oude baas daarna op Sukarno was gaan schelden had hij hem geantwoord, dat het Indonesische volk, nu eindelijk eens vrij moest zijn.
‘Ach,’ zei hij tegen mij, ‘eerst waren de Hollanders de baas en toen kregen we de Japanners. Wij hebben niet kunnen kiezen en niet kunnen vechten, wij zijn als handelswaar van de ene hand in de ander overgegaan.’
Later heeft op Bandung een politieman mij een verhaal gedaan waardoor ik aan de woorden van die chauffeur moest denken. Het was een inspecteur die tijdens de oorlogsmaanden in Sukabumi gezeten had. Hij vertelde mij, dat de Jappen daar half maart waren gekomen en hij was bij de overdracht van de Politieschool tegenwoordig geweest. Misschien herinner jij je nog dat daar Hatta en Sjahrir geïnterneerd waren. Je kunt je voorstellen hoe die overdracht plaats had, zoveel wapenen, zoveel voorraden, die en die gebouwen. Aan het eind zei de commissaris van politie:
‘... dan hebben wij nog twee nationalistische leiders, wat moet daar mee?’
‘Ach, laat die maar vrij,’ zei de Jap.
Toen hij mij dat vertelde moest ik aan de woorden van die oude chauffeur denken, ‘wij zijn als handelswaar van de ene hand in de andere overgegaan.’

 

Vuyk – Gerucht en geweld, 79-81

[Jakarta 10 – Willem III] 

‘In dat ene jaar na de oorlog heb ik ontzettende dingen zien gebeuren. Ik heb beestachtigheden meegemaakt, zowel van Hollanders als van Indonesiërs, mensen die ik ken en aan wie ik verwant ben. Soms heb ik wel eens gedacht dat wreedheid een latente ziekte moet zijn of een dronkenschap, die ontstaat door het geluid van schoten en het zien van bloed.’
‘Ik denk eerder dat het een soort traagheid van het hart is, een passiviteit van het gevoel.’
’Dan heb je nooit zoiets meegemaakt. Wreedheid is altijd bezetenheid, een waanzin, zoals de waanzin van de beide neven Lockman. Dat waren Bataviaanse Indo’s uit het kleine ambtenaren milieu. Tjalie vocht aan de Hollandse kant, Didi voor de republiek. Daar in Zuid Bandung kwamen zij tegenover elkaar te liggen, twee ongeveer even oude jongens van dezelfde familie, hetzelfde bloed en dezelfde reacties, maar elk aan een andere kant van de lijn. Hoe zij elkaar ontdekten ben ik nooit te weten gekomen, ik kwam bij die troep toen het spel al een poos aan de gang was en de anderen vertelden mij erover. Zij hadden verbinding met elkaar via briefjes, die ze zichtbaar achterlieten op de plaatsen, waar de een veronderstelde dat de andere komen kon. Zij spijkerden ze aan oude verkeersborden, tegen een boom of een brugleuning en het antwoord, als je tenminste de hoon en de bedreigingen in het meest grove Bataviaans een antwoord kunt noemen, vonden wij op soortgelijke plaatsen.
Het leek soms of dit hele conflict, waarvoor wij doodden en gedood werden alleen uit de privé-ruzie tussen de neven bestond. Hun haatgevoel moet toch wel door de politieke of beter gezegd door de nationaliteitskeuze zijn opgewekt. Er waren verscheidene in onze troep, die hen beiden voor de oorlog gekend hadden. Zij zaten toen in de derde klas van de K.W.III. Tjalie was een bekend Bataviaans atleet, Didi de beste linksbuiten van Vios. Ze waren bij dezelfde oude nicht in de kost en werden veel samen gezien in koffiewarongs en op krontjongconcoursen. Waar ze in de Japanse tijd gezeten hebben kon niemand vertellen.
We wisten dat Tjalie een poging beraamde om Didi te vangen, maar de andere was hem voor, met de poging tenminste.
Er kwam op een middag een man over de demarcatielijn met een in het Hollands geschreven briefje, dat hij een van de Indische jongens in de handen speelde. Een vrouw met twee kleine kinderen – zij tekende met de naam van een bekende West Javase Indofamilie – zat aan de overkant gevangen en smeekte om hulp. Het was toen ten strengste verboden om de demarcatielijn over te gaan, daarom werd de Hollandse luitenant er buiten gehouden. Tjalie beraamde het plan, hij zou er ’s avonds na donker met een paar vrienden op uit trekken. Die middag op patrouille, maakte hij een smak en verzwikte een enkel en dat redde zijn leven. Hij ging niet mee, de drie andere jongens liepen in de val en werden afgeslacht.’
‘Wat een zeldzaam gemene treek.’
‘Dat was het ook, maar ik zij toch al, die hele ruzie lag in de sfeer van de waanzin. Een paar weken later kregen we Didi te pakken, de manier waarop dat gebeurde was net zo fris.’