Vierde druk, Veen, uitgevers, Utrecht / Antwerpen 1983
Vuyk – Reis naar het vaderland, 6-8
‘Ik kan hier niet meer leven naar Marsmans woord: “Als een recht man op een recht schip”, ‘schreef ik in 1958 kort voor mijn vertrek aan een vriend. In februari van dat jaar, geïnterviewd door een medewerker van Tempo (een blad dat algemeen als het beste opinieblad van Indonesië geldt), zou ik op de vraag waarom ik niet in Indonesië bleef hetzelfde antwoord hebben willen geven. Maar de jongere generatie Indonesiërs, waartoe de journalist behoorde, kent geen Nederlands meer, en een citaat van een Nederlandse dichter was niet meer hanteerbaar.
‘Tapi kalau tinggal disini saya tidak bisa menulis sebebas-bebasnja’ (als ik hier bleef zou ik niet meer vrij zijn om te schrijven wat ik wil), antwoordde ik hem.
Wij brachten alleen onszelf, wat betekende dat we voor enkele maanden terugkeerden naar ons ‘Vaderland in de Verte’, met alle kennis, ervaring en genegenheid uit de jaren dat we daar woonden en werkten. Daardoor konden we vergelijkingen maken met de situatie tijdens de koloniale tijd, de nationale revolutie, het Soekarno-bewind en ons bezoek twaalf jaar eerder, vier jaar na het aan de macht komen van Suharto. We hadden er tientallen vrienden en contacten en spraken en lazen Indonesisch (na wat aanpassing voornamelijk aan de nieuwe spelling). Genoeg materiaal om een indruk te krijgen van de huidige situatie, zonder de fout te maken uit te gaan van de verworvenheden van de welvaartsstaat van het over-geïndustrialiseerde westen.
Vóór de oorlog, toen Jakarta nog Batavia heette, had ik er nu en dan gelogeerd. Na de oorlog woonden we er in Menteng, een buurt in Hilversumse stijl met nette huizen en tuinen, aan drie zijden ommuurd en aan de straatzijde afgesloten door een hek van ruim een halve meter hoogte, langs een iets hogere heg. Met een terrasje voor waar we om zes uur de ochtendkoffie dronken en groenten en vruchten kochten van de straatventers. De hele dag kwamen die langs, met eten en drinken, met rotanstoelen, met matrassen en lapjes voor kleren. Je kon als je dat had gewild zittend op je terrasje je huis compleet meubileren met rotanbedden, zitjes, kussens en gordijnen; met potten en pannen en houtskoolkomfoortjes, gemaakt uit oude boterblikken. Je kon er de ingrediënten voor je maal inslaan en zelfs complete maaltijden verorberen, bami en geitensoep, gado-gado en saté met koekjes, ijs of fruit. Altijd kwamen er venters voorbij tot diep in de nacht, elk met hun eigen lokroep. Er kwamen ook allerlei toekangs (klusjesmannen) hun diensten aanbieden, om je tuin te wieden of te knippen, je kranen te repareren of je lekke gieter te solderen. Er kwamen ook bedelaars, vooral na de Japanse tijd.
Natuurlijk waren er ook dieven die je wasgoed stalen of je sierpotten, of de wieldoppen van je auto (waar ze braadpannen van maakten), of het hele wiel, heel netjes en rustig vervingen door een stut, zodat je het pas merkte als je weg wilde rijden. Zo was het in 1958.
Het Jakarta dat we in 1970 aantroffen had een nieuw silhouet gekregen, hoogbouw rondom het Hotel Indonesia en het grote warenhuis Sarinah. Er was een brede verbindingsweg met de nieuwe wijk Kebayoran, in het midden beplant met nog jonge boompjes. Want de gouverneur van Jakarta, Ali Sadikin (voormalig generaal van de mariniers), plantte overal langs de nieuwe wegen snel groeiende bomen. We logeerden bij oude vrienden, niet ver van de straat waar we vroeger hadden gewoond. Menteng was weinig veranderd, alleen wat rommeliger, wat vervelozer en vuiler geworden. In schrille tegenstelling daartussenin blinkend witte huizen met goed onderhouden erven. Daar woonden de buitenlanders, meestal mensen van de tientallen ambassades, die zo’n huis voor drie of vijf jaar huurden tegen vooruitbetaling van de gehele huursom, prijzen van vijfhonderd tot vijftienhonderd dollar per maand. De eigenaar moest eerst zijn huis moderniseren, daarna bouwde hij zich aan de periferie van de stad, waar de grond nog goedkoop was, een andere woning of soms twee nieuwe, waarvan hij er een op contractbasis verhuurde.
Toen was het oude vliegveld Kemayoran nog in gebruik, veel te klein geworden door het toegenomen internationale en binnenlandse vliegverkeer, en reden we dwars door de verkeerschaos van de oude nog meer vervallen binnenstad naar het huis van onze gastheer, in onze eigen vertrouwde buurt.
Vuyk – Reis naar het vaderland, 8-10
[Jakarta 10 – Loopbrug]
[Jakarta 12 – Indonesia]
Deze keer landden we op het nieuwe, zeer moderne vliegveld Halim aan de oostzijde van de stad. Reden we langs een nieuwe brede verkeersweg, ook alweer beplant met snel groeiende bomen, de nieuwe hoogbouw tegemoet. Enorme torenflats, banken, kantoorgebouwen en internationale hotels, een hele wijk met buitenlandse ambassades. Het was ons allemaal vreemd en toch op een rare manier een beetje bekend. ‘Brazilië’, zei ik tegen mijn man, ‘Sao Paulo maar wijder gebouwd, groener’. We hadden er vijf maanden gelogeerd bij mijn broer. Eerst toen we het Hotel Indonesia passeerden, laag lijkend met zijn tien verdiepingen tussen de torenflats met hun letterlijk ontelbare woonlagen, ruw geschat twintig of dertig minstens, vonden we een herkenbaar punt terug.
Iets verderop op het kruispunt van een aantal uitvalswegen kwamen we in een verkeerschaos terecht: trucks, auto’s, gele en blauwe taxi’s, bussen, dubbeldekkers zoals in Engeland met daartussenin ontelbare motorfietsen en Vespa’s. Geen betjaks (fietstaxi’s), die waren verbannen naar de nieuwe buitenwijken. Wel gemotoriseerde betjaks. Al dat kleine spul wrong zich tussen het zwaardere verkeer door, gevaarlijk, tegen alle verkeersregels in, maar bewonderenswaardig van rijtechniek. De loopbruggen over de autobanen, ook alweer een idee van de inventieve Ali Sadikin, waar twaalf jaar eerder nog weinig gebruik van werd gemaakt maar waar wel veel mopjes over werden getapt (‘Sumatra heeft rivieren zonder bruggen en Jakarta bruggen zonder rivieren’), functioneerden nu wel en ze lagen in de schaduw van tien jaar oude hoge bomen. Hier en daar hingen aan palen bloeiende paarse en lila orchideeën. De opvolger van Ali Sadikin plantte geen bomen meer, hij versierde de stad met orchideeën. Boosaardige tongen fluisterden dat zijn schoonzoon een orchideeënkwekerij bezat. De populariteit van de nieuwe gouverneur was omgekeerd evenredig aan die van zijn mythologische voorganger die, o ironie van het lot, juist door zijn populariteit na twaalf jaar dienst werd vervangen. We reden over een brug en sloegen rechtsaf. ‘Waar zijn we nu eigenlijk?’ vroeg ik onze gastheer. ‘Herken je het dan niet meer?’ zei hij verbaasd, ‘je hebt hier toch vlakbij gewoond, dit is Menteng’.
Wekenlang werkte Menteng frustrerend op ons, erger nog: vervreemdend. De lage hekjes en struikjes van vroeger waren vervangen door hoge omheiningen van halve bamboes, netjes geverfd, met houten poorten, ook weer netjes geverfd en secuur afgesloten. De hele buurt leek opgebouwd uit een-gezinsconcentratiekampjes of getto’s. Soms waren de schuttingen gedeeltelijk begroeids met overhangende klimplanten of stak een boom of een hoge struik boven de omheining uit, die het geheel wat vriendelijker maakten. Daarachter leefden mensen, maar ze waren onzichtbaar voor ons en wij voor hen. Zij hadden geen deel meer aan het straatleven en het leven van de straat viel voor hen weg. Zoiets moet psychologisch op een mens inwerken, dacht ik. Enkele huizen hadden op de oude manier alleen maar een hek en een groene heg. Zo ook het huis waar we logeerden. Vanuit de voorgalerij kon je door de tralies van een hek gelukkig de mensen op straat zien. Wel was het een stevig hoog hek en altijd goed afgesloten.
Vuyk – Reis naar het vaderland, 10
Het is hier erg onveilig, waarschuwde iedereen. Je kunt bijna niet meer alleen op straat lopen. Er zijn over de tweehonderd buslijnen, dank zij de onvolprezen Ali Sadikin, die de Shell had voorgesteld de gemeente aan geld te helpen voor de aanschaf van bussen tegen een langdurig contract. Waarin de maatschappij het alleenrecht van gratis reclame in bussen en op wachthuisjes voor vele jaren werd verleend. Helaas zitten de bussen vol met zakkenrollers en ook de pasars (markten) zijn onveilig. Je kunt in je eentje niet meer naar de pasar gaan. Talrijk waren de waarschuwingen.
Toen we vertelden dat we met onze Nederlandse girokaarten geld van de postgiro moesten halen, kregen we te horen dat het hoofdpostkantoor in de oude stad levensgevaarlijk was. Gelukkig hoorden we, voor we ons daaraan hadden gewaagd, dat je ook op het kleine bijkantoor in de buurt geld op je girokaart kon halen. We werden met de auto van onze gastheer gebracht, later ging mijn man er lopend heen en gingen we ook inkopen doen op de pasar. Heel gewoon, net als vroeger. Wel nam ik de voorzorgsmaatregel mijn schoudertas om mijn hals te hangen en mijn amen er overheen te kruisen. Maar dat doe ik ook als we in Utrecht in Hoog Catherijne gaan winkelen, of in Amsterdam in lijn 2 zitten, of op de Zeedijk Chinees gaan eten.
Vuyk – Reis naar het vaderland, 20-21
[Bandung 1A – GEBEO]
[Bandung 1B – Telefoon]
Zo werkte de telefoondienst tien jaar eerder ook. Driemaal per week geen verbinding, via buren de storingsdienst opbellen en dan maar wachten tot een monteur zou komen. Je kon ook, als je de weg wist, een onofficieel maandabonnement nemen en dan kwam de man binnen het uur. Soms ging het een week goed en dan weer dagen achter elkaar mis. Er gingen geruchten dat die storingen als extra bijverdienste werden gearrangeerd en datzelfde verhaal werd over het electriciteitsbedrijf verteld. De belangrijkste oorzaak was echter dat zowel de electriciteits- als de telefoonbedrading totaal was versleten en sinds het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog niet meer was vernieuwd en bovendien onbekwaam gerepareerd en door de uitbreiding van de stad overbelast. In de afgelopen tien jaar zijn zowel telefoon als elektriciteit geheel vernieuwd en beide functioneren nu voortreffelijk. In Jakarta tenminste, in veel andere steden bestaat nog steeds de oude toestand.
Philips, die de nieuwe telefooncentrale bouwde en het lijnennet vernieuwde, werkte slechts met enkele buitenlandse ingenieurs, maar gaf een aantal Bandoeng-ingenieurs een trainingscursus en leidde ook het lagere personeel als mecaniciens en monteurs op. Dit is geen lofzang op de firma Philips als werkverschaffer, maar uitsluitend een voorbeeld hoe soms in deze ‘boze’ wereld een ‘goede?’ daad wordt beloond. De Arabische regering besloot een telefoonnet aan te leggen in Mekka, de heilige stad van de islam die door geen khafir (ongelovige, dat wil zeggen niet-islamiet) mag worden betreden. Philips was de enige westerse onderneming die over een team van goed opgeleid en in de praktijk getraind hoger, midden en lager kader van islamitische werkkrachten kon beschikken. Zo vertrok een grote groep Indonesiërs naar de heilige stad; ze begonnen en voltooiden het werk en volbrachten en passant de hadj. Ze keerden naar huis terug, niet ‘wiser and sadder’ als The Old Mariner, maar wel rijker (in Arabië worden de hoogste lonen ter wereld uitbetaald) en met meer status, als hadji (iemand die de pelgrimstocht naar Mekka heeft volbracht).
Vuyk – Reis naar het vaderland, 22-24
Menteng werd gebouwd in de jaren twintig als woonwijk voor Europeanen. Niet dat het aan Indonesiërs verboden was zich daar te vestigen, maar de huur was voor hen te hoog, zo eenvoudig was dat. Wel woonde er een enkele Indonesische arts die het wel kon betalen.
De huizen waren in oud-Hilversumse stijl, veel glas-in-lood en zonder de grote open voor- en achtergalerijen van de tempo-doeloe-tijd, die nog werd beïnvloed door de Javaanse bouwwijze. Nu wonen er uitsluitend Indonesische families en is de wijk veel dichter bevolkt. Niet slechts omdat hun kinderaantal groter is, maar omdat een Indonesisch gezin heel zelden uit alleen vader, moeder en nakroost bestaat. Studerende neefjes en nichtjes van het platteland, een arme oom of tante, oude vaders en moeders worden erin opgenomen.
Wie een dak boven zijn hoofd heeft wordt geacht onderdak te verschaffen aan alle familieleden die een beroep op hen doen, zowel van vaders als van moeders kant. Dat geldt voor iedereen: voor mensen uit de dessa en voor arbeiders, ambtenaren, militairen, intellectuelen en kunstenaars, kortom, voor arm en rijk en zelfs voor de zeer rijken die nog wel het een en ander met geld kunnen regelen, maar toch ook binnen bepaalde grenzen.
De familieband in Indonesië is veel hechter dan die in Nederland, in die zin dat de wederzijdse verantwoordelijkheid zich over verscheidene generaties uitstrekt. Men kent ook de familiegeschiedenis, die wordt door de ouders aan de kinderen doorgegeven. Wanneer in het buitenland Indonesiërs, afkomstig uit de zelfde streek, elkaar ontmoeten informeert men wederzijds naar elkaars familie, en als men dan maar lang genoeg doorpraat komt men meestal tot de conclusie dat men ergens – soms in het verre verleden van een aantal generaties – aan elkaar is verwant. In Europa wordt de schoondochter of schoonzoon wel tot de familie gerekend, maar zijn of haar familie niet. De wederzijdse ouders maken gewoonlijk wel kennis met elkaar, en op de bruiloft is zowel familie van de bruid als van de bruidegom aanwezig, maar daarmee houdt het op. In Indonesië heeft men zelfs een aparte naam voor aangetrouwde familieleden; de vader en moeder van schoonzoon of schoondochter heten besan.
De familieverhoudingen brengen een groot aantal wederzijdse verplichtingen mee die voor een deel op financieel gebied liggen. Arme familieleden worden gesteund, met geld of door hen in huis op te nemen, hun kinderen te laten studeren of hen aan een baan te helpen. Daarnaast omvat het familieverband nog een groot aantal andere verplichtingen zoals het aanwezig zijn op bruiloften en begrafenissen en de vele daarbij behorende slametans. Niet alleen op kraam- of ziekenbezoek gaan, maar ook de doden herdenken door het brengen van bloemoffers of het branden van wierook op de graven.
In de streken waar de oude stamverbanden nog intact zijn gebleven, zoals in verscheidene delen van Sumatra, op Borneo, Celebes en de Molukken, is het traditionele verband nog veel sterker en hechter.
Wie zich aan de familieverplichtingen onttrekt wordt veroordeeld. Hij kent zijn adat (traditie) niet meer, heeft slechte manieren en weet niet hoe hij zich hoort te gedragen. Dit soort kritiek treedt zelden naar buiten maar wordt binnen de familie afgehandeld. Er wordt gefluisterd en er worden signalen gegeven die door de betrokkene als beschamend worden ondergaan. In een maatschappij waar nog nauwelijks sociale voorzieningen bestaan functioneert het traditionele patroon als zodanig. Het familieverband geeft niet alleen geborgenheid en bescherming, maar bovendien oprechte warmte en hartelijkheid, en een gevoel van thuis zijn. Zonder dit verband raak je los van je wortels en vereenzaam je in een snel veranderende wereld.
Het zijn juist de veranderingen in de maatschappij waardoor de eerste haarscheurtjes ontstaan in het oude patroon. Door de verstedelijking van een deel van de bevolking en met op Java de toenemende industrialisatie van de laatste tien jaar is het levensritme veranderd. Zoals een vriendin tegen me zei: ‘Het is niet in de eerste plaats een kwestie van geld, maar vooral een kwestie van tijd. In Europa kost een bruiloftsreceptie je een uurtje, bij ons ben je er een hele dag aan kwijt, nog afgezien van de voorafgaande feestelijke bedrijvigheid en de verre afstand.’
Weer terug in Nederland kreeg ik bezoek van een bevriende Indonesische arts. Hij had in Amsterdam gestudeerd en begeleidde enkele collega’s met de opdracht hier het bejaardenprobleem te bestuderen. Hij zei: ‘Het is momenteel nog niet zo urgent, maar de regering voorziet dat het in de nabije toekomst zal toenemen en wil daarvoor plannen gereed hebben’.