Journalistieke getuigenissen uit kranten en tijdschriften, G.A. van Oorschot Amsterdam, 1971

Walraven – Eendagsvliegen, 96-97

[Bandung 2 – Pastoor] 

[Indische Courant, 4-8-1925]
Dat wil niet zeggen, dat door enkele geestelijken nu èn vroeger geen goed werk zou zijn verricht in het leger. Zeer zeker is door enkelen schitterend werk verricht. Doch dat deze geestelijken in staat waren zovele zegeningen om zich heen te verspreiden, vond niet zijn oorzaak in het feit dat zij geestelijken waren, doch meer in het feit, dat zij mensen waren. Hun geestelijke functie zal hen bij het verrichten van hun liefdewerk meer een beletsel zijn geweest dan een steun. Niet natuurlijk in hun relaties met de legerautoriteiten, die vermoedelijk een gewoon burger niet zouden hebben geaccepteerd, doch wel in hun omgang met Jan Fuselier, die ten opzichte van geestelijken nu eenmaal sceptisch is gestemd, enkele uitzonderingen daargelaten, waarover straks nader.
Wat soldaten in Indië nodig hebben is praktisch christendom en praktisch christendom wordt zowel beoefend door zogenaamde gelovigen als door zogenaamde ongelovigen. Het voornaamste werk van Pastoor Verbraak in Atjeh was het praktische werk dat hij daar verrichtte, de praktische hulp en de praktische steun in wereldse zaken, die door hem aan arme gewonden en stervenden werd geboden. Want als God een God is vol erbarmen, dan zal Hij niet vragen of er bij het sterfbed van een gewonde fuselier wel gebeden is door een predikant en of hem wel de laatste sacramenten zijn toegediend door een pastoor, alvorens hij de geest gaf, ver van zijn vaderland, in dienst van een zaak, waarvan hij nauwelijks de portee kon begrijpen. God zal alleen zien de barmhartige mens, die in de ure des doods aan het sterfbed stond en deed voor de stervende wat hij kon, en op die mens zullen de woorden van toepassing zijn: ‘Wat gij de minste Mijner schepselen hebt gedaan, dat hebt gij Mij gedaan’.
Maar hier hebben wij het officiële christendom, het christendom, dat wordt gedistribueerd via de Javase Courant, dat zich aandient met fraaie titel en gouden, besterde kraag, en dat geïntroduceerd wordt door het Departement van Oorlog!
Zal dit christendom op de chambree verschijnen en trachten iets te begrijpen van de noden en de vreugden der bewoners van deze merendeels vrij onfrisse barakken? Men zal roepen: ‘In orde ...staat! en de geestelijke heelmeester zal de moed in de schoenen zinken bij zoveel stramheid. Niets zal er voor hem te lezen zijn op die strakke gezichten voor de krib (ransel in het midden, kookpannetje links, drinkkroes rechts, stamboeknummer duidelijk zichtbaar!).

 

Walraven – Eendagsvliegen, 98-99

[Cimahi – Tehuis] 

[Indische Courant, 4-8-1925]
Er was eens een tehuis, waar op zekere dag een nieuwe beheerder kwam, een man, zelf voortgekomen uit de Hollandse volksklasse en die lang geen slecht karakter had. Maar hij was vroeger sergeant-majoor geweest en was dus gewoon te werken ‘volgens de reglementen’. Welnu, hij schakelde zijn gezond verstand uit en begon te werken volgens de reglementen, die hij zichzelf misschien wel had geschapen, en waarin o.a. stond, dat de beheerder van het tehuis elke avond een hoofdstuk uit de Bijbel zou lezen, zo nodig daaraan nog enige beschouwingen zou vastknopen om dan deze plechtigheid te besluiten met een gebed, volgens het orthodoxe recept, vooral wat de lengte ervan betrof. De man had geen beter middel kunnen bedenken om zijn inrichting impopulair te maken bij de soldaten dan dit optreden als dilettant-dominee. Zodra de wijzer naar negenen begon te nijgen, verliet de een na de ander het zaaltje, sommigen zelfs gingen alleen maar op de voorgalerij zitten en wachtten tot de redenaar klaar was met zijn oratie, waarna zij weer kalm binnen kwamen. Maar het slot was, dat het bezoek al meer en meer verminderde en tevens, dat deze beheerder inzag, hoe lang niet alle bezoekers gediend waren van zijn homiletiek. Hij schafte dus de godsdienstoefening af en voer er wel bij, al kwamen velen nooit meer terug.

 

Walraven – Eendagsvliegen, 100-101

[Cimahi – Beheerder] 

[Indische Courant, 4 Augustus 1925]
Toch spijt het mij te moeten zeggen, dat de eensgezindheid onder de broederen soms te wensen overliet. Want het gebeurde soms, dat de geest vaardig werd over een van hen en dat hij een opinie verkondigde over een duister punt in de dogmatiek, welke afweek van de norm door Gomarus indertijd gesteld. En dan vlogen de gezamenlijke christenen elkaar op zeer onbroederlijke wijze in de haren, bestookten elkaar eerst met teksten en daarna zelfs met banvloeken, al hetwelk op een paganist een zeer onstichtelijke indruk maakte. En de beheerder van het tehuis, die dan toch sergeant-majoor was geweest en op Atjeh vuur had gezien, en die dus wel het een en ander had beleefd, zei mij op een avond, toen wij alleen waren: ‘Weet je met wie je de meeste last hebt? Met die fijnen!’
Zo zou dus het tehuis een dorado zijn geweest voor iedere arme koloniaal, indien maar niet deze zeurbroeken daar hadden rondgewaard met hun pedante, uitgestreken gezichten en hun dom-verwaande uitlatingen. Want het is de fout van alle proselietenmakers, dat zij geen andere mening naast de hunne dulden. Zij veroordelen alles, wat niet overeenstemt met hun eigen bijzonder geloofje, alsof het geloof een deugd was en niet een gevolg van opvoeding en omgeving! Alsof er buiten de kerken geen christenen naar de geest waren te vinden, doch uitsluitend in hun bijzondere godsdienstige duivehokjes.

 

Walraven – Eendagsvliegen, 101-104

[Cimahi – Nor] 
[Cimahi – Ziekten] 

De Indische Courant – 4 Augustus 1925
Pas wanneer men de Indische soldaat maatschappelijk op een hoger plan zal hebben gebracht, hem getrokken zal hebben uit de kampongsfeer en de grote narigheid van de doorsnee-tangsi, eerst dan zal hij geschikt zijn om als braaf staatsburger te luisteren naar wat de officiële dominee of de officiële pastoor hem te vertellen heeft. Maar zover is hij nog lang niet.
Zijn kazerne staat temidden van kampoengs, die broeihaarden zijn van venerische ziekten en slechts zeer bijzondere mensen blijven daarvan vrij. Van het transport waarmee ik in Indië kwam, bleef slechts vijf percent vrij van geslachtsziekten en het was een grotendeels in Holland geselecteerd transport, aangeworven voor een bepaalde dienst waarvoor goede lagere schoolkennis werd vereist, hetgeen ook op een examen vooraf werd onderzocht. Wanneer er van deze betrekkelijk superieure groep dus vijfennegentig percent sneuvelden in de kampong, hoe zal het dan zijn met andere contingenten, die naar dit land worden gebracht? Iedere verbandkamer in ieder militair hospitaal kan u daarop het antwoord geven.
Waarom zet het Indische publiek niet een actie op touw tegen de prostitutie in de kampoengs op garnizoensplaatsen? Waarom vraagt men desnoods niet om weder-invoering van reglementering der prostitutie, zij het alleen voor deze plaatsen?
Het publiek weet niet waar de jongens terechtkomen, die als milicien in dit leger moeten dienen en het legerbestuur schijnt te denken, dat een dominee goed zal doen. [...]
Shaw heeft eens gezegd, dat hij van de grootste vagebond een keurig mens kon maken, alleen door hem een goed inkomen te geven, goede kleren en een woning op goede stand. Shaw waarborgde, dat de vagebond niet alleen fatsoenlijk zou worden, doch zelfs dat hij zou stemmen op de candidaten van de conservatieve partij!
Zo is het m.i. ook met deze Indische soldaten. Geef hun een eleganter uniform (zie de Engelsen) en gij zult hun zelfrespect bevorderen. Geeft hun beter toebereid eten en niet de muf ruikende ‘gabah’ van thans. Het is niet de kwaliteit, die dit eten dikwijls zo walgelijk maakt, doch het is de wijze van bereiding en vooral ook de omgeving, waarin het wordt opgediend. In de hospitalen, waar de dokters op het eten letten, bereikt men met dezelfde grondstoffen oneindig betere resultaten dan in de kazernes. [...]
Tracht hen te bevrijden van de wandluizen, die hun strozak bevolken, die de hele tangsi bevolken. Tracht hen te bevrijden van de stank van faecaliën, verzuurde rijst, inlandse strootjes en inlandse kapsels met klapperolie, die je in ieder kampement tegemoetkomt.
Verbeter zijn economische positie en laat hem niet leven op hetzelfde niveau als de Inlander, niet alleen op manoeuvres en meerdaagse oefening, maar ook in het garnizoen. Nog vele andere dingen zijn er, die de soldaat neerdrukken en die maken, dat hij leeft met een stille wrok in het hart, hetzij dan bewust of onbewust, tegen alles wat ‘hoog’ is, burger of militair. De vorm van samenleving in de kazerne is eeuwen ten achter bij de tegenwoordige tijd.
De maatschappelijke positie van de soldaat is een verkapte lijfeigenschap. Hij is zo goed als weerloos en rechteloos. Men kan hem niet meer aan den lijve straffen, doch men kan hem van zijn vrijheid beroven. Men kan hem opsluiten in een hok, feitelijk zonder vorm van proces en op een rapport van Jan-en-alleman. Men kan hem veroordelen tot lichte straffen, zoals bijvoorbeeld straf-exerceren. In mijn ogen een van de meest vernederende straffen, die er bestaan.
Sommige mensen dragen straffen met een gemakkelijke gelatenheid, dat zijn de gelukkigen. Maar er zijn anderen, die deze straffen voelen als een persoonlijke belediging en het nooit vergeten! Welk mens met enig zelfrespect verdraagt vrijheidsberoving, opsluiting van vijf uur namiddag tot aan de dageraad in een hok met wandluizen, waar het pikdonker is en waar slechts een houten slaaptafel staat?
En waarvoor worden deze straffen gegeven? Voor vergrijpen, die maar al te dikwijls niet in overeenstemming zijn met het mensonterende van de opsluiting.
De schuld van de degeneratie van de Indische soldaat ligt niet bij de soldaat, maar bij de machten, die boven hem zijn gesteld en bij de maatschappij in het algemeen. En als het legerbestuur zo bezorgd is voor het geestelijk heil van soldaten en daarom overgaat tot het aanstellen van geestelijken, laat het dan ook indachtig zijn aan de woorden van de wijze koning van Israël, namelijk dat wie zijn kinderen tot de mestvaalt doemt, niet verbaasd moet staan als ze doen wat des zwijns is.

 

Walraven – Eendagsvliegen, 105

[Cimahi – Aloon-aloon] 

We kunnen niet zeggen dat Walraven dikwijls op zijn Tjimahi-tijd is teruggekomen. Daarvoor verliep ze waarschijnlijk met te weinig schokken in een voor Walraven uitzonderlijke gemoedstoestand (‘Ik heb nooit zoveel rustig gedacht en gelezen...’). Maar in 1939 op een van zijn reizen door Java – ditmaal samen met Itih – zag hij Tjimahi terug en werd hij door de herinneringen bestormd. Hij schreef over het weerzien in De Indische Courant van 24 Juli 1939.
Tjimahi was eens een grote desa, of een verzameling van desa’s, met een nog bestaande aloen-aloen, waaraan een missigit ligt en tegenwoordig ook een nieuwe, stenen bioscoop. De bomen van de aloen-aloen worden mager en kaal, ook zijn er minder dan voorheen. Buiten de grote wegen, waaraan de kazernes liggen en de officierswoningen, en tegenwoordig ook de onderofficierswoningen, is het mij opgevallen, hoe weinig er is veranderd. Geen particulier schijnt fiducie te hebben in Tjimahi. Behalve de nieuwe bioscoop, een chemicaliënhandel, een fotozaak en een winkel van auto-onderdelen en benzine, zag ik niets nieuws. Op de Pasar Antri staan nog de oude gebouwen; zelfs de oude bioscoop van blik, toch zeker vijfentwintig jaar oud op zijn minst, is er nog. Nu en dan geeft een stamboelgezelschap of Miss Riboet daar een voorstelling.*]
De wegen zijn geasfalteerd, zodat het wandelen heel wat aangenamer is geworden. Vroeger waren al deze wegen met grove grint bestrooid. De kanten waren rond, als kaaimansruggen, en als je liep, rolde je over die pebbels naar de goot aan de kant. Maar ook de gemoedelijke koffieneringkjes, de vieze waroengs met aarden vloeren, waarin ‘gladakkers’ rondliepen, de wandelende waroengs en saté-verkopers, zij zijn verdwenen, vermoedelijk als gevolg van politiemaatregelen.
*] Er is nog een auditief component dat er bij hoort: de muziek ‘Stamboelmuziek’, het schelle zingen van een zangeres zoals op de foto. Een naam die nog tot in onze tijd tot de verbeelding spreekt is die van Miss Riboet, 'Juffrouw Herrie’, een vóór de oorlog beroemde Bangsawan-zangeres (riboet betekent drukte, rumoer) – maar dat is niet deze zangeres.
[Kousbroek – Wonderen, 388-389] 

 

Walraven – Eendagsvliegen, 106

[Bandung 1A – Alun-alun] 

[De Indische Courant, 24 Juli 1939]
Ook te Bandoeng viel het mij op, dat de straathandel met al zijn levendigheid en kleur, met zijn lichtjes bij avond en zijn vrolijk gewemel van nontonners en opgedirkte vrouwtjes, niet meer bestaat. Ook daar is de aloen-aloen woest en ledig bij avond, en de eetgelegenheden zijn teruggedrongen naar particuliere erven, waar zij veel moeilijker zijn te bereiken dan vroeger.

 

Walraven – Eendagsvliegen, 106a

[Cimahi – Sociëteit] 

[De Indische Courant, 24 Juli 1939]
In de grote sociëteit, waarvan het beste deel vroeger de bibliotheek was, hangt nog als vanouds de jeneverlucht. Toch wordt er niet veel meer gedronken, niet zoveel als vroeger. Het jongste type van soldaat drinkt geen jenever meer, ook al kan de soldaat van heden het beter betalen dan zijn vorige generatie. Vroeger zou het ondenkbaar zijn geweest, dat soldaten in particuliere zaken bier dronken, tenzij er iets bizonders was gebeurd, zoals bijtekenen b.v. of een onverwacht buitenkansje. Maar ik stapte op Antri een Chinees restaurant binnen, waar ik ruwe stemmen hoorde dazen, en ik vond vier soldaten, zonder een enkele streep op hun kraag, bijeen rondom een tafeltje vol flessen.

 

Walraven – Eendagsvliegen, 110-111

[Cimahi – Sociëteit] 

[De Indische Courant, 24 Juli 1939]
Waar brengt de soldaat in zulk een reuzengarnizoen als Tjimahi, zijn vrije avonden door? Het is een vraag, die niet gemakkelijk is te beantwoorden. Er is ‘de pijp’, zijnde dit de inrichting, die in officiële stukken ‘de Militaire Sociëteit voor Korporaals en Soldaten’ heet. Persoonlijk weet ik van die ‘pijp’ weinig af. Het was destijds een bepaald soort mensen, dat daar zijn vertier zocht, niet altijd om zich te bedrinken natuurlijk, maar toch wel om zich te vermeien in de ruwere en meer luidruchtige zijden van het militaire gezelschapsleven. Op het achtererf was een limonadefabriek, waarvan het product zeer goedkoop werd verkocht, ook aan de militaire tehuizen. Men dronk daar veel half-om-half, dat was een flesje zwart bier, gemengd met limonade, een drankje, waarvan ik altijd heb gegriezeld, misschien ten onrechte. In het buffet stond op een stelling een groot houten vat, gevuld met A.V.H.-jenever. Het had een automatische kraan, die elke borrel registreerde, zodat de mandoer zijn kas had te verantwoorden volgens de telinrichting. Toch heb ik wel eens gehoord van methoden om zelfs deze slimme apparatuur te ontduiken! Wij kochten er ook (’t was oorlogstijd!) shagtabak en sigarettenpapier van Modiano, als die artikelen tenminste in voorraad waren. In de ‘pijp’ was een bibliotheek, die mij ook elke week binnen dat van jenevergeuren doorzwangerde gebouw bracht. De verzameling was heel goed, want er werd elk jaar geld voor beschikbaar gesteld, en de aankoop van boeken was in handen van den Plaatselijke Commandant, hetgeen erop neerkwam, dat de Plaatselijke Adjudant met dat werkje werd belast. De P.A. in mijn tijd was luitenant Chérieux, die een literaire vrouw had – en nu komen wij ‘to the bottom of things’ – dewelke een fijne neus bleek te bezitten op het stuk van boeken. Haar naam zij nog heden geprezen!
‘De pijp’ was niet het ergste. De ware bacchanaliën hadden plaats in den kampong, speciaal in kampong Tjimahi en omstreken. Overal waren kleine huisjes, die in huur waren bij soldaten. Daarin bewaarden zij dan een duifje, dat na den dienst zachtkens tegen hen koerde. Hoe het allemaal mogelijk was, ook in geldelijk opzicht, wil ik niet trachten te verklaren. Zeer verheffend is dat alles niet. Maar als de militair geld had, werd er een ‘vierkante pot’ gekocht. Die werd in het midden op den vloer gezet, den vloer van gespleten bamboe – ‘teloepoe’ in het Soendanees – die veerde en kraakte, en waar je alleen op kon lopen zonder schoenen. Rondom den pot schaarde zich dan het gezelschap, ook de dames der gasten en het feest begon. Dit verhaal kan niet verder worden vervolgd! ...

 

Walraven – Eendagsvliegen, 115-117

[Cimahi – Kerkhof] 

[De Indische Courant, 24 Juli 1939]
De dood kwam soms in de gelederen grijpen langs den weg van typhus en dysenterie, de echte ziekten van Bandoeng en ommelanden, althans destijds. Speciaal na een oefening of een manoeuvre druppelden de patiënten elke minuut het hospitaal binnen, en wie kwam te liggen achter het scherm op zaal I, die kwam er gewoonlijk niet meer levend vandaan, een enkele uitzondering daargelaten. Dan werd ik dikwijls geroepen, als trouw bezoeker van het Militair Tehuis, door de sergeant-ziekenverpleger Post, en zat ik soms lange tijd achter dat scherm, op een stoeltje bij het bed van een kameraad, hopende dat die zijn ogen nog eens zou openen en mij zien en misschien iets zou zeggen. Maar in de meeste gevallen liep het uit op een langzame mars, met een tamboer en een hoornblazer voorop, naar het kerkhof aan den voet van den Leugenaarsberg (Goenoeng Bohong), waar de ruwe kist, als een trog, in de natten grond werd neergelaten.
Dan werden een soldaat en een 2de luitenant ‘in commissie benoemd’ – zij ‘begaven zich in commissie’, zoals de term luidde in de stukken – en traden op als executeur-testamentair. De soldaat deed het schrijfwerk, nadat de sergeant-majoor hem de nodige ‘modellen’ had geleend. Er werd vendutie gehouden van de kleding des overlevenden – 2 cent voor een kabaja of een halfsleets jasje, een dubbeltje voor een paar schoenen – en zijn papieren met wat oude verschoten portretten van thuis werden ingepakt en naar het Departement van Oorlog gestuurd ter opzending aan de familie, als die er was. Op de chambree sprak men nog wel over de doden, want men hing sterk aan elkaar. Zij, die nog over zijn van vierentwintig jaar geleden, zijn nog altijd mijn vrienden.
Op het kerkhof Goenoeng Bohong ben ik geweest. Het ligt wel mooi, aan den voet van het Leugenaarsbergje, op een glooiend terrein. Maar het wordt niet meer gebruikt, want het grondwater maakt begraven hier afstotelijk voor de achterblijvenden. Men heeft nu een nieuw militair kerkhof op Leuwigadjah, den weg naar Baros uit. De graven op Goenoeng Bohong zijn veelal niet van opschriften voorzien en ik vond niets terug van wat ik daar zelf had helpen brengen, of van wat ik wist, dat daar behoorde te zijn. Op vele graven ligt een reep blik, waarop met drukletters is gestencild: ‘T.z.t. op te ruimen’.
De zucht tot etiketteren is in het militaire nog niet verloren gegaan. Zij wordt zelfs macaber.
[zie ook Walraven – Op de grens, 174-175

 

Walraven – Eendagsvliegen, 159-162

[Surabaya 1 – Chineesche Voorstraat] 

Hoe staat de doorsnee geëmployeerde tegenover ‘de directie’? Op deze vraag kunnen wij antwoorden, dat de komst van ‘de directie’ op een onderneming ongeveer dezelfde uitwerking heeft als de komst van Alva destijds in de Nederlanden. Bij dergelijke evenementen voelt de gemiddelde suikerman zich staan als tegenover een onberekenbare, grillige godheid, waarvan het ontzagwekkend aangezicht is gehuld in raadselen. Een heiden tegenover zijn afgoden moet zich op vertrouwelijker voet gevoelen met deze laatsten dan onze suikerman zich voelt met zijn directie, want de heiden beweert te weten, wat hij moet doen om de god in goede luim te brengen; hij kan hem offeranden brengen en hem hullen in wierookgeuren en daarmee zijn van onbestemde vrees vervuld gemoed tot rust brengen. Maar de suikergeëmployeerde ziet zich zelfs daartoe geen wegen geopend. De directie heeft haast; zij heeft een vast programma, waaraan zij zich te houden heeft; zij heeft haar dagen gevuld en zij wordt uitsluitend in beslag genomen door de administrateur. De directie maakt de gebruikelijke omgang langs de ondernemingsmerkwaardigheden, staat in het gunstigste geval aan hen, die er de moed toe hebben en erom vragen, een audiëntie toe, officieel en kortaf, met afbreking van het gesprek, zodra zich dit op banen dreigt te gaan bewegen, die der directie te delicaat zijn, en keert dan weer vliegensvlug terug naar de stad waar andere besognes haar wachten. Wie en wat is ‘de directie’?
De directie (in de suiker schrijven wij dit woord altijd met een kapitale D!), de directie of haar vertegenwoordiger is een mijnheer in een kantoorlokaal, bijvoorbeeld aan de Chinese Voorstraat. Het kantoorlokaal kan ook aan de Griseese Weg liggen of in een andere, meer pittoreske dan hygiënische buurt in de benedenstad van Soerabaia. Maar ter wille van het bijzonder pittoreske en het hygiënische, denken wij ons de directie aan de Chinese Voorstraat. Schilderachtiger omgeving voor een directie is er zeker niet. Aan de achterzijde van het kantoor kabbelen vreedzaam de welriekende golfjes van de heilige stroom, waaraan Soerabaia zijn ontstaan dankt. Aan de voorzijde bevinden wij ons op niet minder historische-heilige grond. Zoals het gelaat van een mens schoon kan zijn door de teisteringen van stormen en orkanen en andere catastrofen des menselijken levens, die op dat gelaat hun sporen hebben achtergelaten, zo is de Chinese Voorstraat schoon door de littekens op haar uiterlijk voorkomen, achtergelaten door de bedrijvigheid van generaties van handelsmagnaten (whatever that means) van allerlei landaard.
Nog heden ten dage kunt u in de Chinese Voorstraat een oud-Javaanse tjikar aantreffen naast een automobiel van de meest moderne makelij. U vindt er de ‘square-faced, hard-headed businessman’ van de moderne tijd naast de handeldrijvende Chinees met het blote bovenlijf. De Chinese Voorstraat is het punt waar Oost en West elkander op het innigst ontmoeten en indien het mogelijk ware, dat iemand op Soerabaia in het genot was van de nodige tijd, en daarbij van de nodige kalmte des gemoeds en de nodige geestelijke geposeerdheid (maar dat is natuurlijk niet mogelijk!), hij zou een dissertatie kunnen schrijven naar aanleiding van deze zelfde Chinese Voorstraat, waarop hij zonder slag of stoot zou promoveren aan elke Europese universiteit bij minstens twee faculteiten tegelijk, letteren en wijsbegeerte en / of geschiedenis!
In de Chinese Voorstraat heerst een chronisch gebrek aan witkalk. Het is echter niet onze bedoeling hierop bijzonder de nadruk te leggen, alsof dit een tekortkoming zou kunnen zijn van de Chinese Voorstraat, want wij zijn bevreesd, dat de Chinese Voorstraat niet meer ten volle de Chinese Voorstraat zou zijn, indien zij behoorlijk werd bewerkt met deze zuiverende en desinfecterende stof. Het is ermee als met oude wijn: hoe dikker de stoflaag die de flessen bedekt, en hoe talrijker de spinnewebben die de toegang tot de bergplaats afsluiten, hoe fijner het ‘bouquet’ van de wijn en hoe groter de waardering van de connaisseur.
Wij accepteren dus de Chinese Voorstraat, zoals wij een eerste editie van Vondels gedichten zouden accepteren: wij letten niet op het beduimelde en wormstekige van het uiterlijk, doch wij voelen een trilling in ons hart bij het ontmoeten van een dier kostbare relikwieën van het verleden.
Doch keren wij terug tot het punt vanwaar wij ons lieten meevoeren door onze romantische verbeelding, nl. tot de mijnheer in het kantoorlokaal, de mijnheer die de directie is, of die haar plaats inneemt. De mijnheer heeft het druk. Met Batavus Droogstoppel kan hij zeggen: ‘Er gaat veel bij ons om!’ Hij ontvangt brieven van alle kanten; zowel van zijn principalen in Holland, die zitten te wachten op resultaten, ‘who are waiting for their ship to come home’, zonder een juist denkbeeld te hebben van de problemen van het Oosten, als van zijn lasthebbenden op de fabrieken, die hem overstelpen met gegevens van comptabele, technische, chemische en landbouwkundige aard. Het is voor één mens teveel om te verwerken. De mijnheer die ‘de directie’ is, doet daartoe dan ook geen poging, doch verdeelt de stof onder zijn medebewoners van het kantoor. Ieder van hen zuigt zich vast aan het voor hem bestemde gedeelte en handelt er mee op zodanige wijze als het meest geschikt is om ‘de directie’ te bevredigen en tevens zijn eigen reputatie als scherpzinnig man te bevestigen in de ogen van diezelfde directie.
De mijnheer, die ‘de directie’ voorstelt, heeft het maar steeds druk. Hij heeft niet alleen suiker, doch hij heeft ook koffie en rubber, en wellicht kapok en copra. Hij heeft effecten en coupons; hij heeft import en export; hij heeft bankzaken; hij heeft dikwijls relaties met de meest onverwachte zaken, waar een buitenstaander geen flauw idee van heeft. En mogelijk is hij in zijn vrije tijd nog bestuurslid van een genootschap tot bekering der heidenen of tot opheffing van gevallen meisjes!
Zijn activiteiten en zijn aandacht zijn verdeeld over vele zaken. En om die reden kan men niet van hem verlangen, dat hij zich verdiept in menskundige studiën omtrent de bijzondere karaktertrekken en capaciteiten van het personeel der onder hem ressorterende suikerfabrieken. Hij moet dit overlaten aan zijn adviseurs en zijn verdere secondanten en voor het overige steunt hij bij zijn beoordeling van personen op de papieren, die deze personen kunnen overleggen.

 

Walraven – Eendagsvliegen, 181-182

[Malang - Postkantoor]

De Indische Courant – 19 november 1932
Hoe het hier in vroeger eeuwen is geweest, welke aanblik de schone plek, waar thans de stad Malang met haar bijna honderdduizend inwoners ligt, destijds heeft opgeleverd, het zal wel altijd voor ons verborgen blijven. In het boekje staat te lezen dat deze streek in het jaar 1767 onder de invloedssfeer van de Compagnie kwam te behoren en dat er in genoemd jaar een loge of factorij werd opgericht. Maar al in 1706 ondernam de Compagnie een veldtocht tegen Soeropati die in de Oosthoek heerste, waarbij onder andere Pasoeroean en Bangil werden ingenomen. Dominee Valentijn maakte die veldtocht als veldprediker mee en schrijft er over in zijn later uitgegeven dagboek.
'Op de middag van 16 oktober', zo verhaalt Valentijn, 'reed ik (ofschoon ik van zwakte nauwelijks op mijn paard kon zitten en mij vasthouden moest) door de bres in Bangil; bevond dat stedeken groot en zeer fraai, gelijk er voor Soeropati en ook voor anderen, enige schone stenen dalams of hoven waren, waarin wij de gebraden vis en het vlees nog op de kolen, en de rijstpotten, die ons volk wonder wel te pas kwamen, te vuur, en van alles groter voorraad vonden dan wij gedacht hadden.'
Waar de loge of factorij heeft gestaan, valt niet moeilijk te raden. Dit moet geweest zijn aan de aloen-aloen, op de plaats waar thans het residentiehuis is gebouwd. Veel bizonders zal het zeker niet zijn geweest, die loge, vooral als men oordeelt naar de oude bouwsels, daar thans nog aanwezig. In de onmiddellijke nabijheid daarvan verrees uiteraard de Chinese kamp, nog heden in volle glorie zichtbaar, zij het ook hier en daar wat gemoderniseerd. Wie echter dieper doordringt in dit conglomeraat van huizen en huisjes, vindt daar dezelfde koekdeegachtige muren en pilaren, dezelfde verscholen binnenerfjes en toegangspoortjes als in elke oude stad van Java. In het boekje voor de toeristen is daarvan niets te zien en toch is deze buurt wellicht schilderachtiger dan het hoe langer hoe meer Amerikaans aandoende Kajoetangan met zijn vierkante gevels, die als reusachtige schermen de straat afsluiten.

 

Walraven – Eendagsvliegen, 182-183

[Malang - Klodjenkidoel(straat)]

Uit de Indische Courant van 19 november 1932
Wat evenmin onder het oog van de toerist wordt gebracht, zijn de oudere Europese buurten als Belakang Lodji (achter de Loge!), Tongan, Kaoeman, de beide Klodjen's, Djodipan, Temenggoengan, die nog in vele opzichten de bekoring bezitten van het oud-Indische en waar ook nog veel oud-Indische mensen wonen. Daar kan men in de morgenuren grijze Oma's bezig zien in de tuin, lekker commanderende naar oud-Indische trant tot de sullige toekang-kebon, die hier moet gieten en daar moet snoeien, die potten en bakken moet versjouwen en daarna moet vegen met de sapoe-lidi, tot er geen sprietje meer op de grond is te ontdekken. De oude gepensioneerde Opa leest intussen de krant van de vorige dag. Zijn koffie heeft hij al gehad; zelfs is hij in de meeste gevallen al op stap geweest met de honden en heeft hij een ochtendconversatie aangeknoopt met zijn tijd- en lotgenoten in de buurt. Hij heeft diverse pikelaars aangeklampt en naar de prijzen gevraagd van datgene, wat zij pikelden, het mogen mangga's of ananassen, aardappelen of groenten, brandhout of houtskool zijn geweest. In zijn hele leven heeft hij nog niet zoveel belang gesteld in de prijs van de rijst en de eieren, als sedert hij gepensioneerd is en wellicht minder behoeften heeft dan ooit tevoren. Als hij eerzuchtig is, is hij lid van verenigingen of politieke clubs en remt met zijn conservatisme de radicale neigingen der onbezonnen jeugd. Als hij niet eerzuchtig is, blijft bij thuis en fokt kippen en duiven, oefent zich in het zitten op de tuinbank en is de Opa van alle kinderen uit de buurt.
Ook gehoorzaamt hij onderdanig de bevelen van Oma. Niet zoveel roken, zegt Oma. Niet zoveel eten! Eén paitje is genoeg, hoor! Niet zolang in de krant zitten broeien; het lijkt wel of je hem van buiten leert. Is dat nou een man om mee te leven; als een standbeeld zit hij maar met die krant en spreekt geen woord!

 

Walraven – Eendagsvliegen, 183

[Malang - Bioscoop]

De Indische Courant – 19 november 1932
Maar ook Oma heeft haar hobby's en het moderne leven gaat ook aan haar niet ongemerkt voorbij. Temidden van al die schermutselingen met de penatoe, die Opa's pakeans zo slordig behandelt, en met de kokkin die altijd op de blandja tracht te verdienen, waarbij dan nog komen haar geestelijke zorgen over de mevrouw van hiernaast, die al haar geld vergooit aan japonnen en schoenen (haar man kan er zijn jas maar voor uittrekken!), is zij toch ook nog hevig geïnteresseerd in de programma's van de bioscopen. Dit is immers een geheel nieuwe wereld, die in haar jeugd niet bestond. En 's avonds gaat ze met Opa (en als die niet wil, dan met haar dochter of kleindochter) naar zo'n nieuwerwetse kunsttempel, waar je en glimp kan opvangen van een geheel andere wereld, dan waarin zij oud is geworden. Wel heeft zij dat alles altijd een beetje geminacht en er haar neus voor opgetrokken, maar dat er in haar oude, gemoedelijke Malang nog eens dergelijke dingen te zien zouden zijn, dingen, die je onweerstaanbaar wegtrekken van je voorgalerijtje en van je hondjes en van je sprekende beo, dat had ze toch nooit kunnen vermoeden. En Oma, in haar zwarte japon met de witte bloemetjes, haar grijze haarknoedeltje op een dotje onder de rand van haar hoed, en haar comfortabele platte schoenen, stevent naar de eerste voortelling en geniet, zoals ze nog nooit genoten heeft van al de ijdelheden der 20e eeuw. Maar ze zou het voor geen geld openlijk bekennen!

 

Walraven – Eendagsvliegen, 185-186

[Bandung 1A – Vendutie] 

[De Indische Courant – 15 Mei 1933]
Men kan nu gemakkelijker dan vroeger het zuiden van de stad bereiken. Veel bouwgrond is daar nog beschikbaar, maar overal in het wijde terrein zijn groepen woningen opgezet. Sommige royaal van bouw, andere klein en berekenend op deze zuinige tijden. Kleine huisjes als dat van Hans en Grietje of als ‘the house that Jack built’, vinden hier tegen lage prijzen bewoners. Europese bewoners met een klein gezin. Een werkloze is op de voorgalerij bezig met houtzaagwerk. Hij kijkt niet op als ik voorbijga, maar hij ziet mij!
Binnen in de kamer zit een jonge vrouw met blond haar en een stel kleine kinderen. Zonder dat ik hen iets vraag, zonder ook maar iets van hen af te weten, ken ik hen toch. Ik wéét waar zij vandaan komen; uit welke ‘stand’ zij zijn, hoe ze zijn opgegroeid. Ik weet zéker dat zij nooit armoe hebben gekend en dat zij komen uit en milieu waar het budget altijd sloot. Waar het ondenkbaar was, dat iets niet zou kunnen worden betaald of dat een rekening moest worden uitgesteld. Vermoedelijk was het een milieu waar ‘rekeningen’ niet eens voorkwamen en waar elke aankoop contant werd betaald.
Zij komen uit een geslacht dat generaties lang heeft geleefd in eenvoudige en welgefundeerde financiële zekerheid. Een geslacht dat nooit venduties hield, behalve wanneer de laatste afstammeling was overleden. Een geslacht waarin de dochter de meubels en de sieraden van de moeder erft en de zoon de vader opvolgt in zijn zaak of betrekking.
Zulk een bestaan hadden zij gedacht ook hier te vinden. Alleen, het is anders uitgekomen. Hij zaagt hout op de voorgalerij en het vrouwtje zit ergens midden in de kamer op een stoel, net alsof het immers toch precies hetzelfde blijft, wáár ze zit.
Ze hoort thuis in een kamer met een schoorsteen en bij een vensterbank met hyacinten. In het kleine huisje, midden in het boomloze veld, schijnt de zon véél te fel op hun pigmentloze huid. En het enige wat je ten slotte er bij denkt, is: ‘Laat die mensen toch in ’s hemelsnaam naar Europa teruggaan! Het is niet om áán te zien, juist omdat ze zo aandoenlijk hun best doen om toch nog opgewekt te zijn, en vader en moeder te spelen met de kinderen, en lief voor elkaar te zijn.

 

Walraven – Eendagsvliegen, 188-189

[Malang - Exercitieterrein]

Uit de Indische Courant van 19 december 1932
Het regent hier elke dag op een afgesproken uur. In de namiddag begint het al en gewoonlijk houdt het aan tot diep in de avond. Pajongs en klompen zijn lakoe en de kippen maken een misantropische indruk. Hun staarten en verder gepluimte hangen naar beneden als treurwilgen. De brave jongen die elke dag de krant brengt, zit met een pajong op de fiets en balanceert op die manier door onze straat. Hij murmureert in zijn binnenste en oppert bescheiden verontschuldigingen als het nieuwspapier wat nat is. Hij lijkt een sombere figuur uit een melodrama, net als de kippen trouwens. Kippen kijken zelden vrolijk, maar het gezicht van onze krantenbezorger is nog wel tienmaal treuriger dan de gelaatsuitdrukking van een doorsnee kip. Hij is elke dag in opstand tegen de elementen.
De jeugd kan niet naar buiten en stelt zich zo goed mogelijk schadeloos binnenshuis, al jo-jo-end en plukharend. Dit is geen toestand voor een Indisch kind, zeker niet voor een Malangs kind. In normale tijden zijn er hier in onze buurt elke avond de vreugden van het Rampalveld, een militair exercitieterrein, dat door het 'burgerlijk element' nochtans met vreugde wordt benut voor sport en spel. Al wat jong is, inheems en uitheems, komt daar tezamen in de vredige vooravond bij het scheidende licht van de dalende zon op het in deze tijden zachtgroene veld, waar het zo ruim is dat er met gemak meerdere matches naast elkaar kunnen worden gespeeld, elk met hun eigen bizondere 'supporters'.

 

Walraven – Eendagsvliegen, 189-190

[Malang - Officierswoningen]

Uit de Indische Courant van 19 december 1932
Hier aan de buitenkant van de stad ziet men Malang van zijn militaire zijde. Langs het Voorkampement rijen zich uniform gebouwde officierswoningen, wat ouderwets van stijl (of van afwezigheid van stijl) met gesloten voorgalerijen van glas, waarvoor genoeglijke gordijntjes als bij een serre. Veel frisse jonge vrouwen, die soms, merkwaardigerwijze, ook iets onbestemds militairs over zich hebben in hun rechte gestalten en hun regelmatige gezichten, als stamden zij allen af van modelsoldaten met vierkante schouders en symmetrische knevels, bij wie alles rechtsgericht is en vierkant opgevouwen volgens de voorschriften, zitten in het groene gras van het voorerf onder de kenariebomen aan de theetafel. Hier en daar een blond spelend kind en een echtgenoot in politiek, visite-achtig manoeuvrerend met een kopje thee. En langs de weg het gestadige verkeer van grijsgroene soldaten, van soldatenvrouwen met kant-omzoomde kabaja's en kinderen met sluike zwarte haren en felgekleurde jurkjes, op blote voeten of in klossende schoenen, gewapend met griffeldoos en het rekenboekje in gekleurd kaftje van doorschijnend papier.

 

Walraven – Eendagsvliegen, 190

[Malang - Kampement]

Uit de Indische Courant van19 december 1932
Wat verderop aan deze weg liggen de kampementen en de militaire sociëteiten. Bij het schildershuis de martiale infanterist op wacht, de karabijn aan de schouder, dribbelend binnen zijn afgemeten schilderterrein. Achter hem de ingang van planken getimmerten, met de gebruikelijke stoffage van de wachtcommandant, hunkerend naar het einde van de dag. Door de entrée-opening verschijnt het binnenste van de kazernehof, waar omheen de semi-permanente gebouwen der kwartieren. Prikkeldraad, wasgoed, bruine verf en koolteer; trompetsignalen, waarbij vooral veel 'sokken verkocht', dit is ongeveer wat de buitenstaander treft van deze aparte wereld, waarin ook de voetballende jeugd van Europese bloede zal komen te verkeren om op haar beurt deel te nemen aan de eeuwigdurende wacht. Want wat ook ter wereld moge haperen, de wacht nimmer! 'Fest steht und treu...!'

 

Walraven – Eendagsvliegen, 190-192

[Jakarta 10 – Vogelkooi] 

[De Indische Courant – 22 October 1932]
Het ware Indische leven wordt geleefd op het achtererf. Niet op het voorerf of op de conventionele voorgalerij met zijn stoeltjes, zijn plantjes, zijn lampekappen en zijn onvrijheid wegens nimmer aflatende verkopen en glurende voorbijgangers. Neen, op het achtererf is de Indische burger zichzelf, bijna evenzeer als in zijn slaapkamer.
Daar kan hij, temidden van zijn kippen, zijn vogels in kooien, zijn honden en zijn duiven, heerlijk drentelen in pyama en zijn morgenpijp roken, de geurigste van de hele dag! Daar kan hij genoeglijk potkijken en als een echte Hannes rondzwalken met een oude tuinhoed op, waar zijn schaarse haren doorheen steken. Daar kan hij stumperig morrelen met en knipmes of een oude patjol en toegeven aan zijn meest primaire instincten, die gewoonlijk heenleiden naar de aarde waarin zijn voorouders wellicht gewoon waren te delven, voorzover zij tenminste niet ‘de zee bevoeren met schepen rijk bevracht’, zoals het in de psalm heet. Geen gebied zo neutraal en vrijgevochten als het achtererf, ver van alle gebiedende en massregelnde bazen of veeleisende klanten. Daar, tussen de drooglijnen en de groenbemoste aarden potten is menigeen met recht in zijn knollentuin.
Een Indisch achtererf is dikwijls een heerlijke bende. Het enige gedistingeerde wat er aan is, bestaat in de algemeen-gebruikelijke, meer dan deftige benaming ‘bijgebouwen’, zo ambtelijk en officieel, met niets van de malsheid der volkstaal erin. Want het achtererf zelf is immers helemaal niet officieel en eigenlijk niet anders dan en voortdurende tentoonstelling van diverse huisindustrieën. Kooktoestellen in prehistorische stijl, bordenrekken en strijktafels, ‘dingkliks’ om op te hurken, genoeglijke aarden schotels met bonkige wrijfhouten die uitlokken tot een smakelijke roedjak, wapperende illustraties van wasgoed die de meest intieme gedachtenassociaties kunnen opwekken, een voorvaderlijke martavaan, halve klinkers en stukken van dakpannen, en in de hoek een verzameling scherven en blikrestanten, waarop de aartsvader Job in zijn slechte dagen zou hebben kunnen zitten, al krabbende. En overal en altijd de schillen en de bolsters van de menigvuldige vruchten van de Oriënt!
De kraaien en de spreeuwen beminnen het achtererf; de jeugdige katten exploreren het met een hoopvol oog. ‘Koekeloer’ en zijn favoriet hoen ‘Partelot’ kuieren samen genoeglijk temidden van al de vagebonderende rommel en het dichterlijke woord van de grote Bilderdijk wordt telkens bewaarheid:
Nu riep hij tok, tok, en al de hennen
Verschenen straks om hem als heer te erkennen,
En welgemoed liep hij zijn harem door
En deed zijn plicht; maar Partelot ging voor...
Dan kraait hij victorie en klapt zijn wieken en de kribbige kip die een ei heeft gelegd kakelt er tussen door. Want ook dit is het achtererf, te avond en te morgen en als de middagzon fel steekt: een bron van geluid, een ingewikkelde symfonie van klanken.

 

Walraven – Eendagsvliegen, 194-195

[Malang - Gemeentehuis]

De Indische Courant – 22 October 1932
Ergens in het doolhof in de buurt van ons achtererf woont ook de oude portier van het gemeentehuis. Hij is nu geen portier meer, want Malang is niet langer 'de stad der ouden' voor wat gemeentebetrekkingen aangaat; men heeft de ouden successievelijk afgevloeid. Dat 'afgevloeid' betekent voor sommigen, de kleinsten en de eenvoudigsten en de minst gesalarieerden, dat zij nu inderdaad gaan afvloeien op de ongewisse stroom van de behoeftige ouderdom. Als het ambtelijke iets doet, dan doet het dat altijd met de onpartijdigheid van een stoomwals zonder bestuurder: alles wat in zijn weg komt, wordt plat gedrukt, ook het kleine en het zwakke. Het 'afvloeien' is het gevolg geweest van kritiek in dit en andere bladen; doch zó rigoureus had niemand het bedoeld. De oude portier met zijn gagement van zevenendertig gulden en zijn expeditiekruis met gespen, hij die zo vol respect gesalueerd heeft voor elke ingezetene, zonder onderscheid, die het stadhuis binnenkwam, men had hem wel kunnen sparen. Het schijnt dat men daarvan ook iets heeft gevoeld, want men heeft hem het 'recht' verleend om wacht te houden bij de fietsenrekken aan de ingang, die een bordje dragen: 'Fietsen bewaren 2½ cent'. Die gobangs zijn dan voor hem en als het meeloopt, verdient hij zijn blandja. Hij salueert nog even trouw en waakt over bozen en goeden, over gullen en schrielen. Want er zijn ook nog mensen die weigeren de 2½ cent te betalen, omdat ze 'dienst' zijn of omdat ze het nu eenmaal niet wensen te betalen en omdat de waker er immers tóch staat! Wie iets wil vernemen over de financiële 'genialiteit' van het publiek, hij ga zijn licht opsteken bij Demmo-bestuurders en fietsenbewakers. Als men dat alles hoort, uit de mond van deze Europeanen, dan vraagt men zich af, wat de Inlander in die positie dan wel moet tegenkomen! De Inlander, die maar altijd zwijgt!

 

Walraven – Eendagsvliegen, 199-200

[Surabaya 1 – Toko Haverkamp] 

Pah zal nu bij ons komen eten, rollade met boemboe! Vooral in de boemboe is zij zeer geïnteresseerd. De boemboe heb ik gekocht bij Haverkamp in de Werfstraat, waar ze de meest wonderlijke collectie kruiden hebben volgens Nederlandse mengprincipes, alles voor 5 cent per busje. Pah heeft aan zo’n busje wonderbaarlijk lang geroken, en het tenslotte vastgehouden, als een zeldzame kostbaarheid. Maar zij is nog niet wezen eten! Bij nader inzien schijnt dát haar toch te ver te gaan.

 

Walraven – Eendagsvliegen, 218-219

[Surabaya 1 – Sosok] 

[De Indische Courant, 9 October 1935]
Speenhoff heeft een klein liedje gemaakt op de Indischman-met-verlof, dat ik onlangs vond, maar dat ik hem nooit heb horen zingen:

Als verfijnde hovelingen,
Zo aandachtig en zo moe,
Komen ze na jaren werken
Mager naar Europa toe.
Om hun levers op te knapen,
Op de hei of aan het strand,
Of een kouwe neus te halen
In het lieve vaderland.

Meestal zijn hun overjassen
Veel te lang of veel te klein,
Dragen ze gekleurde dassen,
Die al uit de mode zijn.
Met hun grote fletse ogen
Zien ze hier het zaakje aan
Net alsof ze weer na jaren
Voor hun kinderspeelgoed staan.
En daarbij heeft Speenhoff dan een prentje getekend van zo’n Indischman met verlof, zoals ze ook inderdaad waren, want zelf heb ik ze ook zo gekend. In Holland namelijk, in vroeger jaren. En het is wel heel vreemd, of liever opmerkelijk, dat men zulke typen van mensen tegenwoordig niet meer ontmoet. Wij zijn nu allen gezonder en flinker, wij hebben meer kleur op onze gezichten en wij zien niet zo geel van de leverziekte. Misschien komt dat, omdat we niet meer wonen op Kali Sosok en geen water meer drinken uit de leksteen en ons beter voelen en hygiënischer leven.

 

Walraven – Eendagsvliegen, 220

[Surabaya 1 – Hellendoorn] 
[Surabaya 2 – Hellendoorn] 

Ik was op de Jaarmarkt in de stand van het Stehimu* [Stedelijk Historisch Museum]. En een dame, die ik al zeventien jaar geleden kende toen ze nog korte rokken droeg en een blonde vlecht op haar rug, bracht me naar een hoekje van de stand, haalde een oude foto van de wand en ziet: daar zaten de Indischmannen van Speenhoff aan een gastmaal in het oude Hellendoorn!
‘Kijk,’ zei ze me en ze wees op een heer met een snor en een cricket-cap op de voorgrond van de foto, ‘ik ben er bijna zeker van dat dit mijn pleegvader is. Ik herinner me het gezicht nog zo goed, maar ik was nog zo klein toen hij stierf.’ En allebei keken we en ogenblik naar het gezicht van de man op de foto, die zachtjes voor zich heen scheen te lachen, zittende aan een overladen tafel met eetwaren, alsof hij zeggen wilde: ‘Wat denken jullie van deze pan?’
En de dames – allemaal corpulent! – met zwarte rokken en witte blouses en slecht gemaakte schoenen en grote hoeden op heur hoofden, waaronder de bolle haarpruik broeide ... En ik was toch maar blij dat ik toen nog niet in Indië was. En ik keek eens naar het elegante hoofd van mijn chaperonne en naar haar lichte, bijna transparante japon en haar elegante schoentjes, die niet meer waren dan een vernuftig samenspel van riempjes en gespjes, en ik geloof dat zij hetzelfde dacht.
[* zie Nieuw Soerabaia, 392-393] 

 

Walraven – Eendagsvliegen, 240-242

[Bandung 5 – Hoofdbureau] 
[Malang - Station]

'Kritiek en Opbouw' 20 Januari 1942
Voor de politierechter te Soerabaia werd een veertigjarige man tot drie maanden gevangenisstraf veroordeeld, omdat hij op 12 december jl. aan twee dames te Soerabaia had verklaard, positieve inlichtingen te hebben ontvangen omtrent een bom, die op 20 december op de stad Soerabaia zou vallen. Met de man scheen iets niet in orde te zijn. Zo was hij al tien jaar werkloos, en bovendien verklaarden de dames, dat hij algemeen bekend stond als 'een opsnijder'. Uit het verslag in de bladen blijkt, dat de man bij de dames op visite was, althans door haar werd ontvangen voor een gezellig praatje. De schuld van de man bestond in het verwekken van onrust, hetgeen op bovenvermelde wijze werd gestraft. De eis van het O.M. was vier maanden.
De gedachtengang van de rechter zal wel een raadsel blijven voor het grootste deel van het publiek. Het is dus nutteloos hierover in beschouwingen te treden. Maar de gedachtengang van deze dames trekt nog veel sterker de aandacht. Zij waren 'onrustig' geworden, en liepen naar de politie, terwijl zij de beklaagde blijkbaar heel goed kenden en wisten, dat hij zekere afwijkingen vertoonde.
Was er reden voor deze dames om meer dan gewoonlijk onrustig te zijn? Niemand zal dit volhouden. Elke dag bestaat de mogelijkheid, dat er een bom valt op een der bewoonde plaatsen van Nederlands-Indië. De vrees hiervoor wordt door niemand onder stoelen of banken gestoken. Wie het gevaar ontkent, en zich dienovereen-komstig gedraagt, wordt als onmaatschappelijk beschouwd en ook hem klaagt men aan. De schuilkelders, de verduisteringen, de maatregelen voor evacuatie, de luchtalarmen, al deze verschijnselen, hoe begrijpelijk, nood-zakelijk en nuttig ook, verwekken uiteraard onrust. Wat betekent daarnaast het gebazel van iemand, die wellicht niet eens geheel toerekenbaar is?
Nochtans togen deze dames, opgeschrikt uit haar rust, naar de politie en bezorgden de man drie maanden verblijf in Soekamiskin, waar hij zelfs geïsoleerd zal worden, tenzij de directeur van die inrichting hem het bestaan iets dragelijker kan maken.
Wet, politie en justitie, geschenken van het Westen aan het Oosten, spelen in het leven van de echte Indische mens een grote rol. Duizenden gewone mensen in Nederland worden geboren en sterven op hoge leeftijd zonder ooit de noodzakelijkheid te voelen de politie in hun leven te betrekken. Een groot deel der bevolking van Nederland heeft daartegen zelfs ernstige gemoedsbezwaren. Doch hier in Indië, waar men leeft onder een geïmporteerd recht, betrekt men dat recht elk ogenblik in het dagelijks bestaan. Men haalt er dingen uit, die men er in het land van herkomst nooit in heeft vermoed. Men gebruikt het als wapen in de strijd met vijanden; men gebruikt de rechter als instrument om een vijand te treffen; men zoekt geen recht, doch men zoekt wraak, bevrediging van eigen machtswellust. Want men heeft slechts op de knop te drukken en de machine komt aan 't rollen.

 

Walraven – Eendagsvliegen, 242-243

[Jakarta 3 – Pieter Elberfeld] 

Als ik in mijn geboorteplaats in Nederland ten onrechte, of op onvoldoende gronden, wordt vervolgd, dan staat de gehele geboorteplaats op in protest. Hier ben ik letterlijk vogelvrij, want hier doet niemand iets in mijn belang, hier neemt iedereen grif aan, dat ik wel een heuler met de vijand zal zijn. Dit is slechts een land van voorgalerijvormen, van ma’k-mes-effes en how-do-you-do’s, die in werkelijkheid waardeloos zijn als tekenen van burgerschap en broederzin. De man, wiens kinderen met de mijne spelen, die mijn krant leent voor een uurtje, of wiens vrouw om tien aardappelen laat vragen ‘in case of emergency’, die man kan elk ogenblik in actie komen en mij aanklagen wegens de ergste dingen, die met deze tijden verband houden.
De domheid van een groot deel van het publiek is eindeloos. Maar eveneens is dat de harteloosheid van het publiek. Het is een oud verschijnsel, en wijlen dr. De Haan heeft ons met het proces-Erberfeldt uit de verre Compagniestijd aangetoond wat er soms viel te bereiken met een gang naar de schout. Deze traditie is nog op verre na niet uitgestorven in Indië. Een aanklacht, gestaafd door een paar lieden, waarbij de aangeklaagde buiten staat is, of buiten staat wordt geacht, het tegendeel te bewijzen, brengt iemand in de gevangenis en overstelpt hem met allerlei ander leed. Een aanklacht tegen een ‘opsnijder’, die beweert iets uit de sterren te hebben gelezen, resulteert in drie maanden celstraf. Het herinnert aan die gelukkige dagen, toen men zijn slaaf met een briefje naar de schout zond met het verzoek hem er tien op zijn achtste te geven. En men bedenke, dat het nog niet zo heel lang is, dat deze dagen achter ons liggen! Het is nog kort genoeg geleden voor de geest van dit systeem om nog elk ogenblik te kunnen oplaaien. De bewijzen zijn ervan, in en buiten oorlogstijd.

 

Walraven – Eendagsvliegen, 285

[Jakarta 6 – Pieter van Hoorn] 

[De Indische Courant, 4 / 5 / 9 Augustus 1939]
Het was tamelijk vroeg in de morgen, toen wij per taxi Gang Sentiong inreden om te gaan naar het oude landhuis van Frederik Coyett, nu een Chinese klenteng. Gelukkig maar, dat een Chinese klenteng is! Ware dat niet zo, het zou reeds lang niet meer bestaan. In Batavia is eigenlijk alleen datgene over – wijlen Dr. De Haan heeft het vele malen geschreven! – wat niet kòn verdwijnen, omdat het eigendom was van het Gouvernement, of omdat men er een bijgelovige, dan wel een eenvoudig gelovige verering voor had. Al het andere is gevallen onder de hamer van de sloper, of is versjacherd door geldzuchtige lieden.
Het huis was nog intact. (Ik zal u in dit opstel telkens moeten vertellen over mijn opluchting over wat nog intact was!) De rode plavuizen waren er, en de balkjes in de zoldering, en de luiken voor de raamopeningen. Ook aan de indeling was niets veranderd. In de zijkamer, misschien vroeger een slaapkamer, stond de merkwaardige verzameling Hindoebeelden nog op haar gemetseld voetstuk, zwart berookt door de vele offervlammen, maar ongeschonden. Hoe die beelden er komen, kan blijkbaar niemand met zekerheid verklaren, noch hoe zij tot deze kanonizering zijn geraakt. Feit is, dat zij daar zijn, en dat het licht erbij nooit wordt uitgeblust.
Eens moet het huis temidden van een tuin hebben gelegen. die tuin is nu verdwenen en de omgeving is tot kampong geworden. Verderop, in de richting van de Weg van Jacatra, wordt het terrein een groot, met zwiepende klapperstammen beplant grafveld voor Chinezen. De graven zijn al heel oud.

 

Walraven – Eendagsvliegen, 287

[Jakarta 3 – Graf van Zwaardecroon] 

Uit De Indische Courant, 4 / 5 / 9 Augustus 1939
Pieter Erberfeldt is ook al netter behuisd dan vroeger jaren! Het terreintje ervoor heeft men netjes gladgepatjold en het prikkeldraad, waarop altijd vuile lappen hingen te drogen en waarbinnen gewoonlijk een geit graasde, is verdwenen. In de plaats daarvan is er een cementen voetpad, dat van de weg naar de schandsteen leidt. De kop heb ik nog eens goed bekeken en het lijkt mij best mogelijk, dat er werkelijk een menselijke schedel zit binnen de laag van kalk of specie. De ogen had men, naar het scheen, met zwartte verf omcirkeld. Misschien baldadigheid, evenals katjongs zwarte knevels tekenen op de gezichten vol reine rust der Singosarische beelden.

 

Walraven – Eendagsvliegen, 287-288

[Jakarta 3 – Graf van Zwaardecroon] 

Uit De Indische Courant, 4 / 5 / 9 Augustus 1939
Honderd meter verder ligt, vóór de Portugese Buitenkerk, het graf van Zwaardecroon, den grote vijand en buurman van Erberfeldt. De koperen plaat op het graf blijft volkomen gaaf. De koster komt al aanlopen om de deur te ontsluiten en wij betreden Batavia’s enige kerkgebouw uit den Compagniestijd. Aandoenlijk is het, altijd, om die vrouwenstoeltjes daar in het midden bijeengeschaard te zien. Ook hier was men aan het opknappen geweest, en men was wel wat ver gegaan. De cireerkwast op de banken der Hoge Heren van de regering laat ik nog passeren, maar is het nodig met blikken stencilletters en witte verf op die banken te vermelden voor wie zij bestemd waren? Weten wij daar nu nog wel iets met zekerheid van? Weten wij nog, waar de ouderlingen en de diakenen zaten, waar de Raden van Indië, waar de ex-Raden, en waar de Heer Generaal, als hij ooit de dienst bijwoonde in deze armeluiskerk?
Buiten sta ik nog even stil bij Zwaardecroon’s laatste rustplaats, het enige graf van een gouverneur-generaal uit den Compagniestijd, dat hier, omdat het op een pauperskerkhof lag, bewaard is gebleven. Ik loop over het kerkhof, ‘het Jassenkerkhof’, tientallen malen omwoeld, steeds voor nieuwe graven. De klok hangt in de houten stelling, naast de kerk, om de hoek. Het is er nog allemaal, en ik verheug mij daarover! De huisjes aan den overkant van den Gelderse-weg beginnen te verdwijnen. Ik zag er nog maar enkele, die in de oude toestand waren.

 

Walraven – Eendagsvliegen, 288-289

[Jakarta 2 – Kaarsrechte Prinsenstraat] 
[Jakarta 2 – Gevangeniscellen] 

De Indische Courant, 4 / 5 / 9 Augustus 1939
Het oude Stadhuis, op het Stadhuisplein, wordt goed onderhouden. De conciërge, een oud-onderofficier met een fris en blozend gezicht, liet mij met een gerust hart overal rondneuzen, behalve natuurlijk in de kamers, waar de provinciale ambtenaren verdiept waren in hun dagtaak. Maar het martelkamertje kon ik even zien. Het trapje naar de tribune, waar de heren uit den hogen neerzagen op de pijnbank-operaties van den beul, angstvallig luisterende of de gepijnigde niet een bekentenis uitsprak, had men weggebroken, maar het balkonnetje zelf was er nog. Men had het zelfs ijselijk mooi opgeverfd! Ook de lange, smalle kamer aan den voorkant van het gebouw, op de eerste verdieping, waar de rechters getuige waren van de executies, die op het terras buiten plaatshadden – dat getuige-zijn behoorde tot hun taak en na afloop gingen zij dan smakelijk eten! – die kamer is er nog altijd, hoewel er niets bizonders is te zien. Maar met enige historische eruditie kan men hier de geesten van het verleden oproepen, en als men uit de ramen ziet, ligt de kaarsrechte Prinsenstraat voor u, met in de verte, aan het einde, de Amsterdamse Poort, waarin de verroeste ijzeren beelden van Mars en Minerva nog altijd met hun ogen schijnen te rollen, alsof zij de wandelaar willen afschrikken. De muren zijn dik, en de sloten zijn zwaar in het oude Stadhuis. Opzij, in de Binnen Nieuwpoortstraat, ga je door het poortje met het spiegat en den klopper naar de achterplaats, waar de oude cellen zijn, die de gevangene niet veroorloofden rechtop te staan. Blijkbaar zaten ze daar zichtbaar voor iedereen, achter de dikke tralies. Ik hoop van harte, dat men aan dit Stadhuis niet gaat verbouwen, niet gaat breken!

 

Walraven – Eendagsvliegen, 289a

[Jakarta 2 – Grafstenen] 

De Indische Courant, 4 / 5 / 9 Augustus 1939
Aan de Westzijde van het plein is dan het bouwwerk, hetwelk verrezen is op de plaats, waar eens de Hollandse Kerk stond en later goedangs zijn gekomen, doch waar in de bodem altijd de oude graven van zoovele regeringspersonen zijn gebleven. Het in aanbouw zijnde heiligdom staat geklemd tussen andere huizen. Het heeft een spitse gevel, en men bereikt de ingang langs een stenen stoep. Daarbinnen was men nog aan het werk. Overal werklui. Er was trouwens een bordje ‘verboden toegang’. Hoe het zal worden, kon ik dus nog niet zien, maar toen ik ’s middags op het kerkhof Tanah Abang kwam, zag ik de grafsteen van Abraham Patras, die uit de muur was gebikt, klaar om vervoerd te worden. Ik miste daar ook de steen van Van Imhoff, de mooist bewerkte van alle, maar één van de vele lanterfanters in het kantoor vertelde mij, dat die al was overgebracht naar het Stadhuisplein. Mijn ongerustheid over het lot van de steen zakte dus weer wat. ‘Men leeft er zoo vreemd mee’, zou De Haan verzuchten, als hij het zag.

 

Walraven – Eendagsvliegen, 289b

[Jakarta 1 – Schildershuisje] 

De Indische Courant, 4 / 5 / 9 Augustus 1939
Bij Pasar Ikan ben ik geweest, bij den ouden stadsmuur. Wij hebben den walgang gelopen, waar de schildwacht liep. Wij hebben gestaan in de stenen ‘peperbus’, die hem tot schuilplaats diende bij regen. Op het bastion Zeeburg bleek al het puin – ook de vele losse IJsselstenen! – dat daar vroeger rondzwierf, opgeruimd en het binnenste van het fortje was met gras begroeid, alsof men het in cultuur had gebracht. Wat zou er gebeurd zijn met de oude gele steenen? Misschien heeft de vereniging ‘Groot-Batavia’ begrepen, dat zij te pas kunnen komen bij herstellingen aan oude gebouwen! Waar is ‘het puin’ uit Mangga Doewa? Het heeft waarde voor den in Oud-Batavia geïnteresseerde!

 

Walraven – Eendagsvliegen, 290

[Jakarta 1 – Zeevisserij] 
[Jakarta 1 – De Uitkijk] 
[Jakarta 1 – Vierkantspoort] 

De Indische Courant, 4 / 5 / 9 Augustus 1939
Wie hier komt, moet ook het aquarium niet overslaan! Het is maar een klein aquarium, maar het bevat zeer veel moois, en de vissen worden goed verpleegd.
Wij wandelden over de gronden van de westzijdse pakhuizen, een goede twee eeuwen oud. Wij bekeken de Uitkijk, nog niet zoo oud, en Culemborg. Hier ergens was de plaats van het Vierkant, waar iedereen aankwam, die pas in Indië arriveerde, en waar zijn blik het eerste viel op de galg, volgens het matrozenliedje: *)
’t Is nu ruim vyf jaar geleden
Dat ik quam in ’t Injes Land.
En met myn voet quam getreden
Binnen de Poort al van ’t Vierkand,
De Galg het eerste was
Die ik aanschouwde ras.
Even zagen wij de Werf, want de poort stond open. Het houtwerk en de balustrades van gedraaide spijltjes waren ongeschonden. De Haan kan gerust zijn
*) [Du Perron – De muze van Jan Compagnie, 130, 133-135] 

 

Walraven – Eendagsvliegen, 291

[Jakarta 1 – Roa Malakka] 

De Indische Courant, 4 / 5 / 9 Augustus 1939
Op de Roa Malakka (de Jonkersgracht) zijn nog mooie huisjes, die ook van binnen mooi houtwerk bevatten. Ik weet het. Maar ze zijn nu onbewoond en dus gesloten, en ik heb geen tijd den eigenaar op te schommelen. Het doet mij slechts genoegen, dat het er tenminste nog alles is en ik hoop, dat men het voor vernieling zal bewaren, zoolang mogelijk.

 

Walraven – Eendagsvliegen, 291-292

[Jakarta 2 – Kanon] 

De Indische Courant, 4 / 5 / 9 Augustus 1939
De hogepriester van het ‘heilige’ kanon was zeven jaren ouder, en ook naar evenredigheid dikker geworden. Het was alsof hij van verre zag, hoe profaan mijn houding was tegenover zijn gewijde relikwie, want haat straalde uit zijn dikomwalde lodderogen. Ik lachte honend. Ik zou toch wel graag eens willen weten, wie deze hogepriester zijn aanstelling heeft verleend. Het kanon is eigendom van het Nederlands-Indische gouvernement. Waarom werkt dat gouvernement deze poppenkast in de hand? Is deze hogepriester werkelijk in vollen ernst daar geplaatst door of namens de eigenaar?
Ik zag in een publicatie naar aanleiding van het verslag over 1938 van de Stichting ‘Oud Batavia’ in volle ernst gewag gemaakt van dit ‘heilige’ kanon als een voorwerp van zorg voor de Stichting en de regering. Het kanon, met zijn obscene sluitstuk, gegoten door een gieter met een verontreinigde verbeelding!
De hogepriester is er nu al jaren, en de dikke krans van papieren parasolletjes bewijst, hoeveel hier geofferd wordt. Hoeveel mensen hier in dodelijke ernst heentijgen, misschien wel van ver buiten Batavia, om van de geest des ‘heiligen’ kanons kinderzegen af te smeken! En het kanon is zoo volslagen Westers, zo beschamend Westers eigenlijk, niet alleen door de Latijnse woorden, die er – als bij een kerkklok van Hemony – in zijn gegoten, maar ook en vooral door dat aan de vieze grappen van oud-Hollandse matrozen en ambachtslui herinnerende sluitstuk. En daarom kan ik niet nalaten erbij te lachen, half geërgerd ook. Wanneer zal het offergrage Oosten nu toch eindelijk eens wijzer worden?

 

Walraven – Eendagsvliegen, 292

[Jakarta 5 – Kaptein Jas] 

De Indische Courant, 4 / 5 / 9 Augustus 1939
Datzelfde vraagt men zich af, als men op de begraafplaats Tanah Abang bij het al evenzeer ‘heilige’ graf komt van ‘Kaptein Jas’, een personage, dat naar alle waarschijnlijkheid nooit heeft bestaan. ‘Kaptein Jas’ stelt hogere eisen aan de bedevaartgangers, die hem komen aanbidden. Hij is, pot-hier-en-gunter, niet tevreden met een parasolletje van Chinees papier! Maar men schijnt hem dan ook te consulteren voor gewichtiger zaken dan het krijgen van kinderen, en zijn clientèle is blijkbaar welgestelder. Rondom zijn boom liggen dure kunstbloemen, gesloten in blikken trommels met glazen deksels. Er waren erbij, die nog van zeer jonge datum waren, maar er zijn er ook, die door en door verroest zijn. Die hebben vroeger hoog in de takken van de boom gehangen, als ledige kraaiennesten in een winters bos. Het grafje van metselstenen is overwoekerd door de luchtwortels van een soort waringin, en vroeger was die boom hoger dan tegenwoordig. Men schijnt de takken te hebben gesnoeid, of eigenlijk, – want snoeien zal wel niemand hebben aangedurfd bij zoiets heiligs als deze boom – eigenlijk houd ik het ervoor, dat zij vanzelf naar beneden zijn gekomen door de wind. Toen vielen ook de verroeste blikken met de kapotte plaatijzeren bloemen erin, en die heeft men nu allemaal opgestapeld rondom het grafje, de nieuwste aan de buitenkant, zodat het gelijkt op een bebloemde vuilnishoop, een ‘rosokan’. Ik zag ditmaal geen overblijfselen van wierookstokjes of eindjes kaars, maar die waren er vroeger wel! De opzichter van het kerkhof naderde indertijd het graf nooit zonder zijn hoed af te nemen! ‘Kaptein Jas’ is de beschermheilige van Tanah Abang.

 

Walraven – Eendagsvliegen, 293

[Jakarta 1 – Havenhoofd]

[De Indische Courant, 4 / 5 / 9 Augustus 1939]
In de namiddag reden wij langs het oude havenkanaal, aan de rechterkant, naar de plaats, die nog altijd wordt aangeduid als ‘Kapal Roesak’. Het geraamte van het ijzeren schip, dat hier vroeger inderdaad op het strand lag, was niet meer terug te vinden en dus blijkbaar opgeruimd, maar een eindje in zee was een baggermolen gezonken. Het bovenstuk ervan stak uit het water en werd omspoeld door de grijze golven. Aan het eind van het jaagpad is een café gebouwd, een simpele gelegenheid van blik. Op het zand staan tafeltjes en stoeltjes en men kan er allerlei verversingen krijgen. De wind uit zee brengt een heerlijke koelte, ook in de namiddag, en wij tuurden in de richting van Onrust.
Aan het uiterste eind van het jaagpad brandde een groot vuur op het zand. Het bleek een Japanse lijkverbranding! Een hoofdagent van politie waakte erbij als vertegenwoordiger van het Gezag, en de vrienden en familieleden van de overledene zaten in het cafeetje en dronken limonade en koffie, onophoudelijk druk pratende. Twee koelies hadden tot taak het vuur te onderhouden, en elk ogenblik smeten zij met een boog grote houtblokken, plof, in het vuur, zodat de vonken opvlogen. De blokken ploften telkens met weinig reverentie bovenop het stoffelijk overschot, dat werd gecremeerd, maar dat scheen geen bezwaar te zijn. Het proces was al een halve dag aan de gang, en nog lang niet afgelopen. Wij trachtten er geen notie van te nemen en zaten wat achteraf op het strand en dronken onze koffie. Totdat wij ten leste toch een eigenaardige braadlucht in onze neus kregen, een Japanse sateelucht om het dan zo maar eens te noemen, want het scheen, dat de wind enigszins was gedraaid. Toen zijn we maar weggegaan. Het vuur brandde nog lustig, en de koelies smeten er telkens nieuwe houtblokken in. Het gezelschap in het cafeetje zat erbij met stoïcijnse kalmte en bepaalde zich tot toekijken.

 

Walraven – Eendagsvliegen, 294

[Jakarta 3 – Torong] 

Uit De Indische Courant, 4 / 5 / 9 Augustus 1939
Bijna aan het einde van Molenvliet is Gang Torong (Gang Toren), waar de twee lange rijen huisjes staan, die de rijke Willem Vincent Helvetius van Riemsdijk in zijn dagen heeft doen bouwen om te verhuren aan de kleinen man. Zij staan er nog bijna onveranderd, althans in hoofdzaak, want hier en daar is het front wat gemoderniseerd, en zijn de houten kolommen verwisseld voor gewone vierkante stijlen. Maar de onder- en bovendeuren zijn gebleven. Binnenshuis zijn de roodaarden tegels meestal verwisseld voor cementen dito. En aan het einde staat nog altijd de klenteng, ‘de Chinese Kerk’, waarnaast de toren van Ds. Mohr stond, die natuurlijk verdwenen is. Ds. Mohr beoefende er later een soort internaat in voor ‘de borsten van de pen’. [jonge klerken]. Daar kon men eertijds heengaan om nieuws te vernemen uit bijna officiële bron, en de Indische, of Bataviase zegswijze van ‘de Chinese Kerk zegt het’, moet hier van deze plek stammen.

 

Walraven – Eendagsvliegen, 294-295

[Jakarta 3 – Tiong Hoa] 

Uit De Indische Courant, 4 / 5 / 9 Augustus 1939
Glodok is vlakbij, en Pantjoeran. Daar gaan wij natuurlijk eten en kijken naar den avondpasser op het gedempte gedeelte. De passer vond ik niet meer zo schilderachtig als voorheen. Men had orde geschapen in den chaos. Men had de eetkooplieden tezaam gebracht in één afgeschoten, overdekt gedeelte, en de rest van het terrein werd ingenomen door stalletjes van Chinezen, die bij het felle licht van gasolinebranders allemaal dezelfde artikelen bleken te verkopen: hemdjes en broekjes, everready’s, kammen, tandenborstels, zeep en spiegeltjes. Wel was er een druk geloop van volk, vooral Chinezen en Chinese vrouwen en kinderen, want de benedenstad is een volkomen Chinese stad. Maar de avondpasser zelf was te ordelijk om nog langer schilderachtig te zijn. Evenals in Bandoeng merkt men ook in Batavia de dwingende hand van de politie en den locale wetgever.
Doch men kan nog zeer goed eten op Pantjoeran, even goed als in de dagen van Maetsuycker en Camphuys. Ook wij gingen als de dichtende matroos van die tijden *], ‘naar het Sneesje’, naar het restaurant Tiong Hwa.

Ik nam mijn koers weer van het pad
Al door de groene hegge,
Ik nam mijn weg regt na de Stad,
Ik ging bij ’t Sneesje leggen;
Ik eyste daer een Massak
En ik rookten een Pijp Toebak
En ik at wat sla
En dronk een gloria.

Wat ‘een gloria’ is geweest, weten wij niet meer, maar merkwaardig is, dat nog heden te Batavia middenstandszaken van Chinezen ‘Gloria’ worden gedoopt. Wasserij Gloria. Muziekhandel Gloria. Het is even ingeburgerd als de portebrisée sedert het huis van Reinier de Klerk aan de Molenvliet, als de pilaren en zuilen sedert de bouw van de Harmonie. Dit restaurant Tiong Hwa en het daarnaast gelegen Thay Tong – dat met de balkons! – zijn niet veranderd sedert vele jaren. Dezelfde Chinezen vindt men daar nog, dezelfde wijze van koken, dezelfde manier van bedienen, zonder Inheemse djongos. Misschien heeft alleen de ijskast haar intrede gedaan, maar dat is dan ook alles. 

*] zie ook: “Theeboom” in: De muze van Jan Compagnie, 130-133 

 

Walraven – Eendagsvliegen, 295-296

[Bandung 1A – Snoephuis] 
[Jakarta 6 – Luilekkerland]
 

[De Indische Courant, 4 / 5 / 9 Augustus 1939]
Maar op Pasar Baroe vindt men ‘Het Snoephuis’ en ‘Luilekkerland’, namen die alleen maar verzonnen kunnen worden door Chinese meisjes met een Hollandse schoolopleiding. Als wij aan snoepen denken, krijgen wij voorstellingen van kleverige zuur- en gomballen, of felrode suikerstokken, die smelten en kleven. Hier in Indië houdt snoepen verband met dingen, die in een wrijfschotel worden gewreven met een krom wrijfhout, trassi en lombok en knoflook en zure, onrijpe vruchten. Ook wel satee en lontong. Dat heet dan ‘snoepen’, hetgeen bewijst met hoe weinig met het in vroeger dagen heeft moeten stellen.
Deze ‘snoephuizen’ en ‘luilekkerlanden’ worden druk bezocht in de voormiddag. De percelen op Pasar Baroe zijn er eigenlijk te smal voor, Zodat men in ‘Luilekkerland’ soms als haringen in een ton gepakt zit. 

 

Walraven – Eendagsvliegen, 296

[Jakarta 5 – Capitol] 

[De Indische Courant, 4 / 5 / 9 Augustus 1939]
En als men bepaald iets anders wil, gaat men naar ‘Capitol’, waar de heer Duel nog altijd de leiding heeft en waar de muziek zeer goed is. Bizonder druk is het er niet des avonds, evenmin als het in geheel overig Batavia bizonder druk is. De stad is nog altijd donker en stil na zonsondergang en ook dat is een traditie. In de benedenstad is het zelfs spookachtig bij avond, maar die benedenstad heeft dan ook nog nooit behoorlijke verlichting gekend, vooral in de tijd van haar ontstaan, toen elke inwoner een lichtje brandde voor zijn eigen deur en niemand zich zonder fakkel op straat begaf bij avond. De oude tijd komt op u toe, ook heden nog.

 

Walraven – Eendagsvliegen, 296-297

[Jakarta 6 – Volkslectuur] 

Toch is het mij wederom gebleken, dat er te Batavia gehele mensenlevens worden gesleten, zonder dat er ook maar een ogenblik contact bestaat met de resten van het verleden der stad. Ik heb een jongeman ontmoet, die zelfs in het bezit was van een tweedehandse Ford, doch die, ook al zwierf hij door de hele stad met dat ding, nog nooit den ouden stadsmuur had opgemerkt op Passer Ikan. En de dame uit het hotel, overigens afkomstig uit Den Helder, doch reeds zeventien jaar te Batavia woonachtig en werkzaam in verschillende departementen van het stedelijk leven, verklaarde mij in alle gemoedskalmte: ‘De Portugese Buitenkerk, meneer? Ik ben d’r nog nooit geweest! Ik weet niet eens waar die staat!’ Er was toch cynisme in haar stem, alsof zij zeggen wilde: ‘Je ziet, hoe weinig een mens aan zijn leven kan hebben in Indië’.
Zoo zou zij dus ook niet geweten hebben, waar Balai Poestaka is gevestigd, alwaar wij vriendelijk en voorkomend werden ontvangen en waar wij Maleise pantoens en Soendanese sisindrans kochten, omdat Du perron onze belangstelling daarvoor had gewekt 

 

Walraven – Eendagsvliegen, 297

[Jakarta 1 – Brug]

[De Indische Courant, 4 / 5 / 9 Augustus 1939]
Niet altijd is het verleden even mooi. Wellicht is het meer tragisch dan mooi en verheffend. Maar het spreekt tot ons met een luide stem, als wij tenminste wat gelezen hebben van die dingen en er wel eens persoonlijk op uit zijn gegaan. Ik kan het nog altijd betreuren, dat ik aanvankelijk eveneens vrij onverschillig tegenover dit alles stond. Dat ik mij bepaalde tot klachten over de warmte en den rommel. Doch nu, alhoewel ik mij heb voorzien van een waaier in Batavia en ik mijn excursies hoofdzakelijk in hemdsmouwen heb volbracht, gevoel ik spijt, als ik bedenk, dat bij mijn komst in dit land Pantjoeran nog niet gedempt moet zijn geweest, en ‘het rondeel’ nog op Glodok bestond, en dat ik daar niet aandachtig naar heb gekeken. Dat er meer ophaalbruggen waren in dien tijd dan alleen de Hoenderpasserbrug, en dat ik, komende uit een land vol ophaalbruggen, daar onverschillig aan ben voorbijgegaan. Wie pas uit Nederland komt, blijft koud bij een gelen baksteen van IJsselstein of Krimpen, maar wie hier een kwarteeuw ongebroken heeft geleefd, en nimmer kon teruggaan, die voelt zich diep geroerd bij dienzelfden gelen steen. Hij acht dien steen plotseling zeer kostbaar en merkwaardig, ook al vraagt de ‘baar’ hem, waar hij het eigenlijk over heeft?...

 

Walraven – Eendagsvliegen, 299-302

[Jakarta 9 – Douwes Dekker] 

[De Indische Courant van 31 Juli 1939.]
Ik ben op weg naar Dr. E.F.E. Douwes Dekker, die aan de Lembangweg, bij ‘kilometer 4½’ woont. ‘Langs het hek aan de weg staan rode bloemen’, heeft Du Perron gezegd, want hij is het, die mij bij D.D. introduceert. Het is avond, na etenstijd, maar de maan schijnt. De chauffeur van de ‘Opelette’ heeft nooit van toean Douwes Dekker gehoord, maar als ik begin te vermoeden dat wij er nu zo ongeveer moeten zijn, laat ik hem stoppen bij een waroeng en doe navraag. ‘Oh, toean goeroe!’ zegt de vrouw uit de waroeng en zij licht de chauffeur in. Een ogenblik later zijn we er.
Het brede huis, met in het midden een ruime kamer die met schuifdeuren kan worden afgesloten, ligt op een hoogte, vrij ver van de weg. Ik bestijg de helling. Het grint knarst onder mijn voeten. Maar halverwege komt mij een kleine donkere gestalte tegemoet, die mij op vriendelijke toon welkom heet en mijn naam noemt.
Hij is het, de oude veteraan! Zijn aanblik ontroert me. Ik kan eerst niet genoeg naar hem kijken, als wij binnen zijn en tegenover elkaar zitten in de gezellige kamer, in diepe clubfauteuils. Hij draagt een donkere pyjama, dicht tot aan de hals. In zijn bruine, wat verweerde, van rimpels doorploegde gezicht twinkelen een paar olijke ogen. Hij is straks, op 8 oktober, zestig jaar, maar zijn haar is nog bijna niet grijs. Dat haar is bij de slapen merkwaardig ver naar voren ingeplant en er is geen spoor van kaalheid. Hij kan nog lang leven, en ik kan me voorstellen, dat ik hem over enige jaren zal terugzien en dan zal uitroepen: ‘Je bent niets verouderd!’
Hij herinnerde mij aan een oude zeeman of een Hollandse schipper op zijn eigen gedoe, die vele dagen en nachten aan het roer heeft gestaan, turende in de verte. De Douwes Dekkers stammen af van schippers en zeevaarders. Engel Douwes dreef tijdens het Continentaal Stelsel sluikhandel op Ameland, waar de Douwes-tak van stamt. De Dekkers komen van de Zaan, waar zij behoorden tot de Doopsgezinde gemeente in Waterland. Aan de Zaan groeide dan ook het eigenlijke geslacht Douwes Dekker op, en D.D. is een kleinzoon van Jan Douwes dekker, ‘broer Jan’, de beste en hulpvaardigste van alle familieleden.
Iets van ‘broer Jan’ is er ook in D.D. Iets van ondernemingsgeest, van het trekken naar verre landen, het zich uitheffen boven eigen omgeving, het zich één voelen met allen, die min of meer gelijk denken. Hij is de ware cosmopoliet, die als ‘Indo-Europeaan’ tot de slotsom is gekomen, dat hij een ‘Indonesiër’ is. Men is een kind van het land, waarin men is geboren, en men leent zijn nationaliteit aan dat land. Niet slechts tot een deel ervan, maar tot het gehele volk. Deze stap, dwars door alle conventie en ‘belangen’ heen, heeft D.D. reeds vele jaren geleden gedaan en aan dat denkbeeld is hij trouw gebleven. Hij spreekt ervan, sober, maar duidelijk. ‘Tjipto, hij is mijn bloedbroeder’, en hij slaat zich op de borst. ‘Soewardi, hij komt nog wel eens bij ons, maar hij is zo veranderd. Maar hij is goed; hij is goed’.
Weinig vertelt hij over het verleden. Maar hij weet, dat ik het verleden ken. ‘Niet over schrijven, niet over praten. Wij werken met onze scholen, aan de ontwikkeling van dit volk. En onze experimenten worden met belangstelling gade geslagen door het departement. Weet je, wij hebben een school in de desa, 24 kilometer hiervandaan, een lagere school, waar desakinderen onderwijs krijgen in het Nederlands! In het Nederlands!
En zijn ogen stralen van jolijt, als hij dat vertelt. Als hij vertelt van de inspecteur, die ‘met belangstelling het experiment gadeslaat’. Mevrouw Douwes Dekker, geboren Mossel, zit bij ons. Zij is minstens twintig jaar jonger dan haar man en zij is een Indische schoonheid. Zij vertelt, alsof zij mij een verklaring schuldig was, dat zij Joods, Chinees, Inheems en Europees bloed in zich heeft. Het resultaat daarvan is een huid zo blank, dat geen zonnestralen daarop vat hebben. Wangen, waarop altijd een blos ligt. Een frisse, sterke, levendige, enthousiaste vrouw, die de hoofdacte heeft (en wellicht nog het een en ander), en die dan ook hoofd is van een grote, moderne lagere school in Bandoeng.
Ik kan niet genoeg met hem praten, en het is half twaalf als hij mij terugbrengt naar de stad, in zijn dertienjarige Dodge, een regenjas over de donkere pyjama. In de stille nacht neem ik afscheid van hem op straat, vóór het hotel. ‘Ik kom je morgenochtend halen om acht uur. Dan moet je de scholen zien!’ En weg rijdt hij, door de lege straten van Bandoeng. ‘Dit volk leeft seigneuriaal’, zegt D.D. en hij bedoelt daarmee, dat dit volk geen oog heeft voor zijn belangen. Dat het zich commercieel laat overtroeven en overdonderen door andere rassen. Dat het ook niet de ware handel begrijpt: het goed bedienen van een klant met een oog op de toekomst. Het seigneuriale volk trekt er zich niets van aan, of de klant nog eens terugkomt of niet. D.D. wil hun leren daar anders over te denken en, àls zij dan een zaak drijven, hun klanten niet te behandelen alsof zij het hun kwalijk nemen, dat die klanten hen lastig vallen. Alsof zij het hun betaald moesten zetten vanwege het hinderlijke beslag leggen op hun tijd.
Duidelijker was de mooie lagere school van mevrouw D.D. Een gewone school, modern van bouw, hygiënisch, met veel licht en vele klassen. In elk lokaal een gekleurde plaat van Vader Willem. ‘De Nederlandse Dippo Negoro’, zegt D.D., terwijl zijn ogen tintelen van ingehouden vreugde, maar een debat erover wil hij niet aangaan.
Natuurlijk heeft hij het enorm druk en ook mevrouw D.D. In de vacantie hebben zij het zelfs nog drukker dan gewoonlijk, want dan doen zij werk, waar zij anders niet toe kunnen komen. Als werken gezond is, dan zal D.D. nog lang leven en nog lang gezond blijven.

 

Walraven – Eendagsvliegen, 307

[Bogor 2 – Sarong-kabaai] 

[De Indische Courant, 1 Augustus 1939]
Met Du Perron wandelen wij door de Plantentuin. De tuin als zodanig schijnt hem koud te laten, maar hij keurt het in mij af, als ik bij het vrij conventionele koepeltje ter gedachtenis aan mevrouw Raffles niet dadelijk naar mijn blocnote grijp om het gedicht op te schrijven:
Oh, thou whom ne’er my constant heart
One moment hath forgot,
Tho’ fate severe hath bid us part
Yet still forget me not.
Het Byroniaans gedichtje is gedateerd 26 november 1814. Liever heb ik het stamboelvers gememoreerd, dat Du Perron opzegt als wij langs de vijvers lopen, waarin de zwanen roeien en de grote, rode waterplompen drijven:
Zie dit beekje, o mijn engel,
Toeroet saja berdjalan-djalan! [Ga met mij mee wandelen]
‘k Heb een visje aan mijn hengel,
Ini malam kita makan! [Vanavond zal ik het eten (dubbelzinnig!)

 

Walraven – Eendagsvliegen, 307-308

[Bogor 2 – Begraafplaats] 

[De Indische Courant, 1 Augustus 1939]
Zelfs niet de wonderlijke Victoria Regina, ook niet de honderdjarige stammen van de kenarilaan, begroeid met echte oerboslianen, kunnen hem [Du Perron] boeien, maar langs een smal geplaveid paadje brengt hij mij temidden van een bamboebos, waar een kleine begraafplaats blijkt te zijn, waar men het grafje vindt van een doodgeboren kind van Jean Chrétien Baud:
Verijdeld werd in ’t uur van smart
De zoete hoop van ’t Moederhart
Het knopje dat ontsloot zich niet,
Het graf ontving ’t geknakte riet.
                                           1834
Een kind van Van den Bosch (1836). Een dochter van Mr. O. van Rees en zijn vrouw J.S.W. van Braam Morris (1886). De echtgenote van Mr. Pieter Myer (1870), D.J. de Eerens, gouverneur-generaal, 1840. Ary Prins, waarnemend G.G., 1867. Jhr. H. van Raders begraaft hier in 1867 zijn vrouw, 29 jaar oud, en laat op het graf beitelen: ‘Zalig zijn de armen van geest’. Dit ontlokt de Nederlandse dichter, romanticus, essayist en polemist E. du Perron de woorden: ‘Kenápa toch begitoe bodok?’...
Het oudste graf blijkt dat van een zekere Cornelis Potmans, van Middelburg, 1714-1784, ‘2de administrateur van den medicinalen winckel, 3de lid van het college van Weesmeesteren’. Tot in de dood werden, in de toko der oude Compagnie, ’s mensen aardse functie nauwkeurig afgewogen.
Du Perron ontcijfert een prachtig Latijns opschrift. Er zijn er meer, want men kende toen nog perfect Latijn te Buitenzorg. Op een der zerken is de beschrijving gegrift van de dood van iemand, die bij een overval om het leven kwam. Voor zover ik het kon beoordelen waren het woorden en omschrijvingen die Vergilius niet zouden hebben misstaan. Het was een mooi en rustig plekje, op dat ogenblik. Maar toen ik er op zondagmorgen nog eens allen terugkwam, liep het er af en aan van merendeels echt-Hollandse mensen, die hun mond niet konden houden, ook hun zonen en dochteren niet, en dat was diep te betreuren.

 

Walraven – Eendagsvliegen, 308-309

[Bogor 1 – Buitenzorg]

[De Indische Courant, 1 Augustus 1939]
Er wonen veel mensen in Buitenzorg en men ziet er personen van allerlei rassen en van velerlei beschaving. Ik wandelde langs het paleis. De gouverneur-generaal was in Batavia en toekangs waren bezig op het dak. Misschien zou het paleis wel mooi kunnen zijn, als de zuilen nog rank en vrij stonden, maar het is lelijk gemaakt door later aangebrachte luifels van grijze materie, die op een derde van de pilaren hangen, van boven af gerekend. Men mag het park niet betreden, maar nochtans zaten op het gazon twee vrouwen, waarvan de ene in volle gemoedsvrede het hoofd van de andere ijverig inspecteerde. Uit de ramen van het paleis kon men het zien. Had D.D. het niet gezegd? ‘Dit volk leeft seigneuriaal!’

 

Walraven – Eendagsvliegen, 309

[Bogor 1 – Restaurant] 

[De Indische Courant, 1 Augustus 1939]
Buitenzorg is de plaats met de grootste regenval van Java. De lucht was er steeds bewolkt, somber, donker, weinig zon. Maar de beide dagen die ik er doorbracht, brachten geen regen, hoogstens dreiging. In de namiddag zat ik met Du Perron bij Foek’s restaurant. Ik dronk bier, hij ijskoude thee in een glas, met wat suiker. Dan schonk hij een beetje van mijn bier in zijn zoete thee en dronk dat zoopje, en ondertussen vertelde hij van Parijse feuilletonisten en toneelcritici, beschreef hun persoon en eigenaardigheden, om dan te besluiten met uit het hoofd opgezegde fragmenten van enkele hunner opstellen, en dat in prachtig Frans, sonoor en meeslepend. Om dan enkele ogenblikken later een diepgaande beschouwing te wijden aan de gado-gado van Foek’s restaurant, die ‘overheerlijk’ moet zijn, om met de Indische dames te spreken, die ‘eten buitenshuis’ leveren. ‘Als je die gado-gado bestelt, dan kun je ook zeggen dat je gegeten hebt, zie je’. En daarom besloten wij er maar niet aan te beginnen, want wij hadden nog afspraken.