Korte verhalen brieven kronieken, G.A van Oorschot – Amsterdam 1952
Walraven – Op de grens, 13-14
Het huis stond in een tamelijk breede, gewoonlijk uitgestorven straat, in een van die snikheete, oude kuststadjes van Oost-Java, die voortvegeteeren op het achterland, waar enkele suikerfabrieken en wat bergcultuurondernemingen, samen met den onnaspeurlijken opkoophandel van Chineezen en Arabieren, behoefte hebben aan een afvoergelegenheid. Hoe meer je naar den kant van de zee liep, hoe meer plompe goedangs met gegolfd ijzeren daken je zag, totdat je eindelijk in de verte de zee zelf ontdekte, waarvan je toch altijd nog gescheiden bleef door een modderige ondiepte. Slechts een breede geul, in stand gehouden door het uitmondende rivierwater van de landzijde, doorsneed het moddergebied. Door de geul voeren prauwen tot aan de stoomschepen, die veilig ‘op stroom’ bleven en zich niet waagden in de buurt der aanslibbing. Aan weerskanten, onafzienbaar ver, was een net van vischvijvers. En op het slik, terzijde van de geul, lag een wrak van een houten scheepje, overzij gevallen, jammerlijk te vergaan. Het was eens hier, bij een storm, in het gezicht van de haven gekraakt en men had het, na onttakeling, verder aan zijn lot overgelaten.
Maar het havenhoofd met zijn bestrate vierkante kade van klinkertjes, en zijn douanekantoortje met groengeverfde luikjes, was volkomen Hollandsch. En als je de rivier volgde, terug naar de stad, kwam je, voorbij een brug, aan een verbreeding, waar de oevers beschoeid waren ter voorkoming van afkalving. De kromming van den oever aan de rechterzijde verraadde dadelijk een Hollandschen aanleg. De kaai, die eveneens beklinkerd was, was aangelegd voor het lossen en laden in de schaduw der boomen, en zij kon in een Zeeuwsch havendorp liggen. De lage huisjes, die met hun ramen uitzicht hadden op het haventje, waren gebouwd in precies dezelfde bocht als de kaai. Kleine meerpalen staken hun koppen nog op uit de bestrating. De huisjes hadden boven- en onderdeuren, en soms een stoepbank naast de deur, maar altijd één flink groot raam, dat de kamer daarbinnen verlichtte. Niets ontbrak aan het beeld dan heldere gordijnen, wat roode geraniums en fuchsia’s in de vensterbanken, wat tjalken en boeiers voor den wal, met roefjes en loopplanken en een keffende keeshond in het gangboord. Maar het vroegere schippersleven, dat hier eens in zuiver Hollandschen trant moest hebben getierd, met inbegrip van den reuk van touwwerk en teer en tabak, was verdwenen sedert den aanleg van spoor- en tramlijn, en alleen het oude décor was bijna onaangetast behouden. In den laten namiddag, als het havenbuurtje verlicht werd door de wat zwakker geworden schuine stralen der dalende zon, besloop je de weemoed als je ernaar keek. Dan leek het op een zomermiddag, lang geleden, ergens in Brouwershaven of Stavenisse.
Maar aan den anderen kant van het oude haventje waren nu schuttingen, of verbrokkelde, zwart uitgeslagen muren van de achtererven der groote huizen, die aan de straat lagen, welke natuurlijk de Heerenstraat heette. Want vroeger woonden daar ‘de Heeren’ van het stadje, en zij waren ook inderdaad de echte Heeren geweest. Nu woonden er niet zulke Heeren meer, ook al bleef de naam ‘Heer’ angstvallig in eere. Zelfs aan het haventje, in de huisjes met de onder- en bovendeuren, woonden nu heeren. Welzeker.
Walraven – Op de grens, 14
De Heerenstraat was beplant met knoestige kenarie- en asemboomen, oude exemplaren, die hun wortels uitstrekten tot onder de steenen tuinmuurtjes der huizen en ze hier en daar zelfs opgelicht hadden, zoodat de pilaartjes scheef stonden en het ijzerwerk verbogen was.
Ommuringen waren er genoeg in het stadje. Geen baksteen, geen kalk en zand waren gespaard door de langgestorven geslachten, die deze huizen hadden gebouwd. Plompe bakbeesten van huizen, met dikke zuilen, die niets te dragen hadden dan een halfverteerd pannendakje, en die aan alle kanten bedekt waren met vele lagen witkalk van jaren her, zoodat alle scherpe lijnen, alle hoeken, waren afgerond. Alsof de zuilen waren opgetrokken uit kneedbaar materiaal, uit een soepele brij, met handenvol door klodderige koekebakkers gefatsoeneerd tot plompe kolommen.
Oud was de stad, snikheet, rommelig en vuil, met resten van vergane grootheid en snobistische bouwsels van lateren tijd. De soos was voorzien van ontzaglijke zuilen. Men zou daartusschen wel Shakespeare’s ‘Julius Ceasar’ hebben kunnen opvoeren zonder eenige noemenswaardige wijzigingen in de entourage, zoo voortreffelijk leenden zich de ruimten tusschen de pilaren voor de opstelling van Caesar’s doodbaar, mitsgaders de weidsche gebaren van den lijkredenaar.
Walraven – Op de grens, 14-15
Het residentshuis was eigenlijk een ruïne, met afgebrokkelde ringmuren en vervallen pleisterwerk, vol onvermoede kamers en ‘bijgebouwen’, dateerende uit en tijd der ongelimiteerde heerendiensten, toen zulke groteske steenklompen uit den grond konden worden gestampt zonder de begrooting van het land noemenswaard te belasten. Maar toch had Louis Couperus in dit huis, ergens in een van deze kamers, in het begin van deze eeuw gelogeerd, en er zelfs de laatste hand gelegd aan een roman! .....
Walraven – Op de grens, 15
Vage verhalen waren in omloop over fabelachtige sommen, die in vroeger jaren ‘verdiend’ moesten zijn met smokkelarij op de ongecontroleerde kust, ontoegankelijk geacht door koortsverwekkende moerassen. Aan die smokkelwinsten moeten het meerendeel van die protserige, smakelooze huizen hun ontstaan te danken hebben. In den tijd van Modjapait en Mataram was er om het bezit van deze stad gevochten en zelfs nog in de dagen der Compagnie hadden hier gewichtige krijgsbedrijven plaatsgevonden. Nog was de aloon-aloon wijd en prijkte met den eeuwenouden waringin in het midden. De toren der moskee priemde er hoog in de lucht en de graven er omheen waren zeer heilig. Alles wees erop, dat in vroeger jaren deze veste het bestaan had Soerabaia en Semarang naar de kroon te steken, maar tragisch was het verloop der dingen geweest. Het leven was geweken en de stad deed thans denken aan het opgegraven Pompeji of Herculanum.
Klein en zielig was ook de gedachtengang der bevolking en geen vrije geest vond daar ook maar eenige ruimte ter ontplooiing, iedereen kende iedereen en men begluurde en bekletste elkaar, vol ziekelijk verlangen toch zooveel mogelijk te weten van de zaken van den evennaaste. Wie daaraan niet meedeed, werd als bij onderlinge afspraak doodverklaard en ruimde vroeg of laat het veld. Als een geacht ingezetene op zijn schemeravondwandeling een hem onbekenden Europeaan tegenkwam, dan beloerde hij deze steelsgewijs van onder zijn neergelaten oogleden en vroeg zich af, wie dat kon zijn? Wat kwam die hier doen? Wat had hij hier te maken? Wie en wat zou hij zijn? Hoeveel zou hij ‘verdienen’? En niet eer was de gemeenschap gerust, dan nadat de vreemdeling visites had gemaakt *] en rekenschap en verantwoording had afgelegd omtrent zijn herkomst en toekomstplannen.
*] Het officiële bezoek moest door ieder aankomend lid van het samenlevinkje worden gebracht aan degenen, die iets hoger in rang of iets meer in aanzien of wat dan ook waren.
[Alberts – Twee jaargetijden, 49-50]
Walraven – Op de grens, 16
Het leven van de Inlanders, van de ouderen onder hen, concentreerde zich veelal om de moskee en het bidhuisje, wel wat zelfvoldaan en lichtelijk farizeesch als zij op Vrijdag ten tempel gingen, de hadji’s in lange kaftans en met Europeesche zwarte paraplu. De Madoereesche koelie leefde zijn sober bestaan en spaarde zijn geld in zijn buikriem, ’s nachts slapende in een krot of een lege pakkist. Onder hen waren er toch ook velen, die reeds vroeg in den morgen, voordat de zon op was, met anderen samenkwamen in het bidhuisje van den kampong, waar zij baden, eerst kalm en langzaam en gedempt, doch tenslotte al harder en harder, woester en woester tot geen levende ziel meer het oog look in den kampong en zijn naaste omgeving. Doch het jongere geslacht van eenige meerdere ontwikkeling in cosmopolitische zaken sierde zich naar de laatste Westersche mode, hoe exentriek die dan soms mocht zijn. En stil onder elkaar op maanlichte avonden bedwelmden zij zich aan exotische woorden als ‘imperialisme’, uitheemsch kapitaal’, ‘nationalisme’. Dan hurkten zij bijeen tot laat in den nacht en ronkten hun guitaren eentonig, met nu en dan een nasaal uitgegalmden volzin van een pantoen.
Walraven – Op de grens, 19-20
O, de kampong! Daar was haar leven. Daar ademde zij vrijer. Er waren oude kampongs in de stad, met stille plekjes en schilderachtige hoekjes, die de menschen van de breede straat niet vermoedden en nooit zelfs hadden gezien. Onmiddellijk achter de Europeesche gevaarten van kalk en steen begon de kampong, bereikbaar door smalle gangetjes van den grooten weg, zelden betreden door een Europeaan. En het mocht dan vuil zijn en primitief, zooals de menschen zeiden, het was ook mooi, en genoegelijk, en zelfs poëtisch, zooals men hier en daar een huisje aantrof, dat half verborgen was in de schaduw van een bamboestoel, of een breede, koele woning van een welgestelden ouden Inlander, waarvan de vloer met tot zitten uitnoodigende matten was gedekt en waar men genoeglijk keuvelde bij thee en snoeperij, of bij de ingrediënten van den aloude sirihpruim. Waar men het immers valsche “mevrouw” of “njonja” achterwege liet en haar aansprak met het respectvolle en toch zoo vertrouwelijk en veilig klinkende “mas adjeng”. En, oh Allà-àh, zuchtte zij. Met een langen nadruk op de laatste lettergreep van dat woord, zij kon het niet helpen, maar de stille hulde in de oogen der mannen was haar aangenaam. Haar eigen volk, haar eigen taal, haar eigen adat. Wat had zij, ondanks al het goede in de afgeloopen jaren, veel gemist in haar leven. Het was toch immers, ondanks den mevrouw-titel, slechts een leven geweest van dienstbaarheid en slaafsche ondergeschiktheid? En nòg was het dat. In de oogen van de kleine Gerda zelfs las zij den superioriteitswaan van het andere ras. En de neerbuigende vriendelijkheid van de andere mevrouwen in de straat, nu eens onderwijzend, dan weer meesterachtig, haast bevelend terechtwijzend, maakte, dat er iets in haar verkilde als zij weer het oude huis betrad, waarin al haar kinderen waren geboren, maar toch nooit het hare werd.
Walraven – Op de grens, 21-22
In deze entourage, die niets met het heden had uit te staan, vervulde zij haar mechanische plichtjes. Zij hielp het kind naar school, at een blokje plakkende kleefrijst met geraspte klapper en goela-djawa, rookte een Djatiroenggo-sigaret, die zij heerlijk vond, al haalden de kinderen den neus op voor die vulgaire gewoonte, en toog met een gulden ter passer. Als zij terugkwam, na een uur van genotvol loven en bieden, telkens om twee centen op een bandeng, of een cent op een handvol bajem, riep ze kokkie Toerie, Madoereesche, een wandelend skelet.
Kokkie Toerie knielde neer bij het verrukkelijke stilleven van den passer. Hoe glansden de felroode lomboks tusschen de lichtgroene petéh-boonen; hoe glinsterend zilver schitterden de schubben van dien vetten bandeng! Hoe frisch aangesneden lonkten daar de schijfjes tempeh, oranje tusschen schimmelgrijs. En het rose vleesch met een randje lichtgeel vet, en twee blaadjes witte kool, en de terrong voor de sajoer, en het stukje karbouwenmaag met de prikkels, oh, en de trassi zoo aanlokkelijk verpakt in een versch pisangblaadje. De gemberwortel, de koenir, de laos! Samen delibereerden zij over de prijzen, en kokkie Toerie, vriendin van jaren, die al de kinderen in den slendang had gedragen, en die een “familiestuk” was, zooals de Indische menschen zeggen, kokkie Toerie sperde haar rooden sapmond wijd open van eerbied en verbazing bij het hooren omtrent de talenten van de njonja op het punt van afdingen. Een cent afdingen, dat beteekende een overwinning op het leven, op de wereld.
Walraven – Op de grens, 27-28
Ik zag Itih voor het eerst omstreeks 1916, in het soldaten-koek-en-zoopje van haar aangetrouwden oom te Tjimahi. De bamboetent stond op het ongeplaveide, smalle erf van een vervallen, verloopen toko, waarin een Afrikaan woonde met vele kinderen. In de toko stonden oude kasten met leege planken en achter de ruiten zag men kepie’s uit den tijd van Van Heutsz, het model, dat het Fransche koloniale leger droeg. Oude lampen en allerlei niet meer gangbare rommel, waar niemand meer waarde aan hechtte, vulden de havelooze toko. De bewoners schenen te leven van andere inkomsten.
Itih verkocht koffie van extract en blikmelk tegen lagen prijs. Het was goede koffie, zooals een soldaat nergens elders kreeg. Ook was er een kleine stellage, waarop stopfleschen vol koekjes stonden, en zelfs sigaren. Als het regende, en dat deed het dikwijls, lekte het water door het dak van de tent en druppelde op de stopflesschen, ook op die met de sigaren, hetgeen mijn hart pijn deed, doch aan Itih geen aanleiding gaf in te grijpen. Dit laatste verbaasde mij; ik zou mij in latere jaren nog zeer dikwijls over dezen karaktertrek verbazen.
Misschien ontstond de toenadering doordat ik de sigaren van plaats deed veranderen. Misschien was het ook iets anders. Ik kwam daar elken dag en bijna altijd was daar Itih. Ik kon niet met haar praten, want ik kende bijna geen Maleisch en nog minder Soendaasch. Ik had ook geen behoefte aan conversatie. Ik zat daar en dacht na. Ik wachtte op een datum, want op dien datum zou ik van Tjimahi vertrekken, waar ik in ’t geheel ongeveer twee en een half jaar moest blijven. Mijn leven was, vooral in de tweede helft van dien diensttijd, draaglijk genoeg. Het werd doorgebracht op een militair kantoor, geheel buiten alle militairisme om. Ik had vaak veel werk en ik werkte op alle tijden van den dag. Dan ging ik na afloop van den arbeid naar de straat, die Passer Antri heet, en at daar iets in een warong van een Chinees of een Inlander, waarna ik koffie dronk bij Itih. Het was eigenlijk een goed leven, want in al dien tijd ben ik geen enkele maal boos geworden. Er was niets, dat mij boos kon maken, want ik leefde niet. Ik wachtte, totdat ik mijn leven zou kunnen hervatten. Ik was niet verliefd, dus ging alles langs mij heen, rustig en eentonig. Pas later, begreep ik het geluk van die dagen, dat ik mij had laten ontglippen om te doen, wat ik meende te moeten doen: een betrekking zoeken, die mij ‘paste’ in de burgermaatschappij.
Walraven – Op de grens, 38
Het regende al de gehele morgen en het zag er niet naar uit, dat het die dag nog zou opklaren. Het Willemsplein was leeg en verlaten en over de Rode Brug reed slechts nu en dan een taxi of een ossenkar.
De verkeersagent op zijn ton droeg een regenjas, die glom van het water. Grijs was de lucht aan alle kanten en de Soerabaia-rivier stroomde snel, takken, pisangstammen en vuil met zich meevoerende in de richting van de Oedjoeng. Het plein was leeg op een enkele Opelette na, die met neergelaten zeilen midden in het water stond, dat zich in grote plassen had verzameld, daar waar het asfalt verzakkingen vertoonde. Ik liep dicht langs het grote kantoorgebouw van ‘Internatio’, hopende een taxi te ontdekken, die mij naar trein of autobus zou brengen, toen ik plotseling uit de richting van de Opelette luid mijn naam hoorde roepen.
Een gezicht was zichtbaar door een kier in de zeilen. Het was het gezicht van Harry de Pareira en ik stelde inwendig vast, dat ik aan Harry niet zou ontkomen, regen of geen regen. Ik danste op de punten van mijn schoenen door het regenwater en bereikte veilig de achterkant van het voertuig, waar Harry het portier met het zeil al gastvrij openhield.
Toen ik op het bankje tegenover hem zat, na mij ontdaan te hebben van mijn druipende hoed en mijn jas, bood hij mij een sigaret aan, die ik weigerde, omdat ik de voorkeur geef aan een pijp, vooral wanneer ik in een kleine ruimte voor de regen schuil. Toen wij beiden rookten, vroeg ik:
‘Wat doe je hier, Harry?’
‘Wachten! Moet U naar Malang? Ja? Ik ook. Maar ik moet nog wat wachten op orangs.’
Ik keek hem aan. Hij was mager, maar dat was hij altijd geweest. Achter de ronde glazen van zijn zwartomranden bril stonden zijn ogen donker en trouwhartig, als altijd. Hij was een van die Indo-Europeanen, voor wie tien jaar geen verschil schijnen te maken, die niet schijnen te verouderen, omdat hun trekken een vaste vorm hebben aangenomen, die niet oud en niet jong is.
Walraven – Op de grens, 41-42
Het eerst kwam er een vrouw met een grote rol, die de hele breedte van het busje besloeg. Zij werd afgeleverd door een sinjeur, die het woord voor haar deed, vermoedelijk een ‘makelaar’. Ook verscheen er ergens uit een warong aan de waterkant een ‘kornet’, die Harry’s zwerversleven bleek te delen en hem moest helpen bij alles. Ik vroeg verder niets want Harry is eigenlijk van een zwijgzame natuur, maar ons tête à tête in het achteronder was ten einde. Wij verhuisden naar voren en Harry zat achter het stuur, ik naast hem. Wij rookten en het regende nog steeds.
Kort daarop verscheen er een gezicht, nat van de regen en met een brede mond en gebarsten lippen. Er kwamen rauwe geluiden uit de mond, die alleen Harry kon verstaan. En, zo is dan zijn gewoonte, hij neemt het stuur, geeft gas, en voort gaan we, de buurt van Panggoeng in, naar de nauwe straatjes, waar de ‘vreemde Oosterlingen’ wonen.
Harry geeft geen uitleg. Ik weet het wel, dat hij mij liever vlug en snel naar Malang zou brengen, en ik tracht hem zijn lot te verlichten door opgewekt te praten en hem een verhaal te doen van een Hindoe-barbier in Panggoeng, die met Lebaran zich in wanhoop bedronk, omdat zijn omgeving hem op die dag speciaal uitschold voor ‘Hindoe! Hindoe!’. Op de andere dagen van het jaar was iedereen heel gewoon tegen hem, maar op die dag, de dag van lebaran, was zelfs zijn huishoudster steil orthodox!
Harry hoort me aan, zonder veel aandacht. We houden stil voor een kleine Arabische toko met twee ramen en een deur in het midden, waar in de etalage fluwelen mutsen en stoffen voor mannenkleding liggen. De kornet gaat naar binnen, komt weer buiten en begint de opelette van binnen te bekleden met grote Amerikaanse kranten. New York Sun, Boston Examiner, en Chicago Herald. Dan wordt de wagen volgedragen met grote, vieze, zwartberookte aarden potten, van boven dichtgebonden met een stuk mat, die scherpe vislucht verspreiden en op elkaar worden gestapeld tegen de kranten aan.
‘Wat is dat, Harry?’ vraag ik.
‘Zalm’.
‘Zalm?’
‘Nou ja, Indische zalm!’
‘Maar hoe heet dat dan in het Maleis?’
‘Piendang! Houdt U ervan? Dan zal ik wel zorgen dat er een pot blijft hangen. Smaakt heel lekker! Ze koken die vis met zout, net zolang tot al het vocht verdampt is, en dan kun je de visjes zo van de graat breken. Fijn bij Uw nassie!’
Harry weet heel goed, dat ik vijfentwintig jaar nog maar heel slecht nassie heb leren eten, maar daarom juist houdt hij deze culinaire redenering. En intussen vervult hij zijn stuwadoorstaak, telt de potten, en let op of de lading wel goed f.o.b. in zijn wagen komt. Het zou ook c.i.f. kunnen zijn, want er ging nog een vrouw mee, die de eigenlijke handelaarster in piendang bleek te zijn. De potten moesten naar Lawang, naar het huis van de koopster.
Walraven – Op de grens, 155-156
Uit de kroniek 'Apologie'.
Ik wil nog iets verder gaan en toegeven dat ik in Indië ben, tegen mijn persoonlijken wil. Ik word er eenvoudig vastgehouden door vele plichten, net als zoovele anderen waarschijnlijk. Maar ik heb in mijn langjarige Indische practijk ontdekt, dat er verschillende 'Indië's' bestaan en het is nu maar de vraag, welk Indië men kiest of cultiveert. Ook Europa is geen ondeelbaar geheel en als ik moest kiezen tusschen het platte land in Nederland en Indië, zoo koos ik onvoorwaardelijk Indië. Op het platteland in Holland zou ik nog meer 'tegen mijn persoonlijken wil' leven dan hier. Want in sommige opzichten is Indië voor mij een heerlijk land. Wanneer ik mij zorgvuldig verschans achter mijn klamboe of in de tot studeerkamer geïmproviseerde garage of desnoods in een leegstaande bediendenkamer, die voorzien is van een Aniem-lichtpunt. Wanneer ik mij daarin installeer temidden van obat-njamoek geuren en met een pijp, in een zeer summier toilet, 'dan laat de wereld mij zoo koud als ijs', zooals het liedje zegt. En in dat eigenaardige en zeer comfortabele 'Indië' heb ik gelegenheid gekregen boeken te lezen, waartoe ik in Holland zeker nimmer zou zijn gekomen.
Juist mijn verzet tegen dat Indië 'van de buitenkant' heeft mij den strijd doen aanbinden tegen de sloomheid van den achtermiddag, tegen het gewauwel van de voorgalerij, tegen de conversatie van de glimlachende en handjesgevende menschen, tegen den sleurdwang van de bridgetafel, en tegen de luidruchtige, maar oppervlakkige hartelijkheid van de soos.
Inderdaad mis ik in Indië sommige dingen. Bijvoorbeeld een werkelijk goed geoutilleerde bibliotheek en nu en dan een verwante ziel. Alle verwante zielen worden overgeplaatst, of ze gaan trouwen, of ze zijn werkloos en moeten zich ergens opbergen voor den storm. Wat ik vroeger in Holland heb gezien met mijn oogen van twintig jaar, dat zou ik nu willen weerzien met mijn oogen van veertig en meer jaren. Bovendien zou ik willen zien wat ik vroeger heb vergeten of verwaarloosd of zelfs geminacht!
Walraven – Op de grens, 158-159
[Jakarta 7 – Rechtshogeschool]
[Jakarta 7 – Wijsbegeerte]
De Indische Courant 1 Maart 1940.
Indië kent de wet! Weliswaar heeft het die wet zelf niet uitgevonden. Het heeft feitelijk nimmer enige invloed kunnen uitoefenen op het ontstaan der wet. De wet is Indië eenvoudig opgelegd. De wet is, als zovele dingen hier, een importartikel. Maar Indië is gelukkig met de wet. Het weet uit deze wet dingen te voorschijn te halen, het ontdekt in die wet mogelijkheden, die de gewone burger in het land van herkomst nooit in het hoofd zijn opgekomen. Evenmin als men vóór zijn komst in Indië besefte, wat het wil zeggen ‘Europeaan‘ te zijn, evenmin kan men vóór die komst bevroeden welke mogelijkheden het burgerlijk recht en het strafrecht bieden, wanneer deze rechten worden gehanteerd door het zeer juridisch aangelegde Indië.
Indië zoekt eigenlijk zelden recht. Veelal zoekt het wraak! Het ziet in de wet een dierbaar middel om een vijand te negeren, om een gehate nabuur te treffen. En om dat doel te bereiken schroomt het geen moeite of kosten, daarvoor zet het de ganse machinerie van het recht in beweging. Evenzeer als Indië op audiëntie gaat bij de allerhoogste ambtenaar, die het slechts kan vinden, tot bij de gouverneur-generaal, enkel en alleen om quasi zijn ‘belangen’ te bepleiten, doch in werkelijkheid om een medemens in een minder gunstig daglicht te stellen, evenzo aarzelt Indië niet om de hoogheid van het recht, van de toga, naar omlaag te halen door datzelfde getogade recht te gebruiken als instrument waarmee men wraak neemt, waarmee men zijn woede koelt. Indië, in wezen dictatoriaal van aanleg, en geenszins overtuigd, dat alle burgers gelijk zijn voor de wet, acht het daarnaast niet beneden zich gebruik te maken van de geïmporteerde democratische bestanddelen van het Westerse wetboek ter bereiking van zijn Oosterse oogmerken. Niemand geniet meer van de wet dan Shylock, dan een Arabische woekeraar. De wet zelf is hem vreemd, en zulk een wet zou in zijn eigen land wellicht nimmer kunnen zijn ontstaan. Doch hij juicht bij haar mogelijkheden en hij verheugt zich in de middelen, die deze wet hem verschaft om anderen te kwellen en uit te persen. Dit is het noodlot van Westerse wetten in het Oosten.
Een prachtig middel is de deurwaarder! [...]
Walraven – Op de grens, 169
De veertigjarige, die maar voortdurend ‘ouwe’ zei, afgewisseld door ‘kale’ (hoe hartelijk en vertrouwd klonk dat), zag er goed uit, blozend en schoon, weinig gebruind, maar het duurde niet lang of ik kreeg ook daarvan de verklaring te hooren. Hij kwam pas uit de gevangenis, waar hij een paar maanden had doorgebracht wegens ‘desertie’, datgene, wat wij vroeger zouden hebben genoemd ‘op straat gaan’, en waarvoor je veertien dagen provoost kreeg. Het leven drukte hem zwaar. Hij had nu een paar fleschjes bier op, en verdiepte zich in herinneringen. In Holland was hij keurmeester geweest en had mooie salarissen verdiend, maar hij kon den drank niet laten staan, en hij was nu eenmaal vlug dronken. (Dit is waar. ‘Dronkaards’ zijn dikwijls menschen, die hun reputatie danken aan het feit, dat zij graag drank lusten en toch maar heel weinig kunnen tot zich nemen zonder in kennelijken staat te geraken.)
Hij werd al droeviger in zijn relazen, en ten slotte begon hij over zijn vrouw, die een Inlandsche was, en die hem dien morgen zoo ‘zuur’ ontvangen had, toen hij uit de nor kwam. Zij wilde heelemaal niet lief tegen hem zijn, en in zulke oogenblikken heeft een man toch behoefte aan en lieve vrouw, is ’t waar of niet?
Bij dit verhaal lachte niemand, maar allemaal schenen zij met bitterheid te denken aan ‘dat kreng’, dat zoo slecht haar vrouwelijke plichten bleek te verstaan. Ik merkte vroeger al op, dat Jannen eigenlijk weinig grappig zijn, en dat hun conversatie gekenmerkt wordt door een treurigen ondertoon. De autoriteiten hadden hem nu ook nog overgeplaatst naar Salatiga, want daar had je ook berg-artillerie, en ‘dat kreng’ wilde hem daarheen natuurlijk niet volgen. Ten slotte stond hij plotseling op en vertrok, volkomen ernstig, en bijna ontnuchterd door zijn eigen verhalen.
Walraven – Op de grens, 171-172
Er waren veel soldaten, ook korporaals en sergeanten, die zulk een établissement in den kampong hadden. Veel Indo-Europeesche soldaten ontmoette je nooit in den avond, maar in den kampong kon je hen soms ontdekken, in slaapbroek en een witte kabaja, op klompjes, als gewone ‘vrije burgers’, volkomen rustig en op hun gemak, terwijl het duifje ergens iets kookte of vrolijk snapte op het voorgalerijtje. Velen wisten het klaar te spelen zoo’n huisje vrij bewoonbaar te maken. Van binnen beplakten ze de wanden met krantenpapier. Er was een lamp en een baleh-baleh. Daar werd ook gestudeerd, voor kaderschool of andere dingen. Bij de telegraaf moest nogal veel geleerd worden en de Indo-Europeanen waren de beste seiners. Hun gehoor en hun aanslag op den seinsleutel was veelal perfect. Ook waren er onder hen heel goede sporttypen. Maar zij leefden na den dienst hun eigen leven, dicht bij Moeder Azië. Drinken deden zij zelden en de meesten werden vroeg of laat korporaal en sergeant, ook al hadden zij moeite met het ‘ontzag’ en al leerden zij nooit den juisten commandotoon treffen.
Echter, bij een corps als de Genie, waar men elkander kende en altijd bij elkaar bleef, ging alles vanzelf, en vooral bij de telegraaf-afdeling (de studentencompagnie, zooals de mannen van schop en pikhouweel afgunstig zeiden) was het een ware familie, waar zelden een dissonant werd gehoord. Moeilijke karakters werden eenvoudig verwijderd door den kapitein, want een telegrafist werd bij oefeningen en manoeuvres aan zichzelf overgelaten, ingedeeld bij andere legerafdeelingen of bij den Generale Staf, en dan moest er op kunnen worden vertrouwd, dat hij goed en vlug seinde, met vlaggen of instrumenten, en dat hij de veldtelefoon goed kon bedienen, en zijn berichten in leesbare taal op de formulieren kon schrijven, zoodat de heeren er iets aan hadden. Bij dergelijke gelegenheden en vooral in die dagen werden wij geapprecieerd en liet men ons dat ook merken.
Walraven – Op de grens, 172-174
Velen bleven ’s avonds thuis, in de kazerne. Die was slecht verlicht voor wat de chambree betrof, met lampjes van 15 kaars. Maar wie een hartstochtelijk boekenlezer was, had zijn krib vlakbij het lampje. Nooit heeft een van de kameraden mij dit voorrecht betwist, en zelfs als er een verhuizing had plaatsgehad, terwijl ik afwezig was, stond mijn krib toch altijd bij een lampje! Vriendschap was er, zonder veel woorden. Je voelde haar alleen in daden. Wel bleef de vriendschap gewoonlijk alleen duren, zoolang men gewoon soldaat was. Werd een van de collega’s korporaal, dan kwam er en verwijdering, een verkoeling, en van vertrouwelijkheid was geen sprake meer. Dan moest er buiten gesalueerd worden, het ‘jij’ en ‘jou’ veranderde in het stijve ‘u’, de vroegere kameraad behoorde tot een hoogeren stand. Hij leed er soms zelf onder.
Ook waren er onder het kader, die bij den dienst zeer autoritair deden, doch die dan na den dienst in het militair tehuis vriendelijk naar je toekwamen en een gesprek begonnen. Dan schenen zij zeer verbaasd te zijn, als dat gesprek niet vlotte. Voor ons gewone soldaten, bestonden er alleen menschen, in of buiten den dienst, en rangen en graden erkenden wij slechts noodgedwongen. Nog pijnlijker is het, als je deze menschen in latere jaren in de burgermaatschappij ontmoet, niet zelden in een nederige positie. Dan valt het soms moeilijk hun arrogantie van vroeger te vergeten en redelijk te blijven.
Bij elke compagnie was een ‘dagverblijf’, met welken wonderlijken naam de recreatiezaal werd aangeduid. Er was een buffet, beheerd door een ouderen soldaat, die voor eigen rekening zaken dreef. Meestal was het er een met vrouw en kinderen, die dus de winst gebruiken kon. Er was goed licht en soms lag er zelfs een krant ter lezing. Het was ook de eenige plaats, waar een gewoon soldaat op een stoel kon zitten, in plaats van altijd te liggen op de eeuwige, inwendig bevolkte stroozak. Stoelen waren alleen voor de hoogere standen, en ik geloof, dat dit nog altijd zoo is. Gegeten werd er op den corridor, aan lange tafels met banken zonder leuning, en bij ons was er een ‘servies’, d.w.z. er waren borden, zoodat wij niet uit het onsmakelijke blik behoefden te eten. Er waren zelfs tafellakens, die door den dagverblijfhouder werden uitgespreid. Wij waren zeer sjieke soldaten!
Feitelijk was het een lui leventje. De dienst begon om half zes, en bij de telegraafcompagnie had men soms de grootste moeite de menschen bezig te houden. Het prettigst vond ik de militaire marsch op Donderdag, met den ransel op. Zeventien kilometer bergterrein of twintig op vlak terrein, dat deerde mij niet. Maar velen deerde het wel, en allerlei ‘akals’ werden verzonnen om er zich aan te onttrekken. Dat kwam door de compagniesziekten, waarover ik niet meer spreken zal. Toen ik later bureauman was geworden, heb ik dikwijls vanuit het raam met leede oogen mijn eigen korps zien voorbijtrekken, en had ik graag meegegaan. Alleen bij de manoeuvres moest ik mee, maar dat was dan ook wel zwaar.
Van half zes tot half elf duurde de dienst. Dan was het appèl en daarna eten. Den verderen dag lagen de meesten op hun krib. Om half vijf was het weer eten en middagappèl, waarna ‘afslag’. De avond was vrij voor ieder, die niet gestraft was. Nogmaals: het was een weinig efficiënt gezelschap, het Indische leger van toen, al waren er ook, die al dien kostelijken tijd beter gebruikten. Eén slaagde zelfs voor de acte L.O. en een ander behaalde een diploma boekhouden. De onderwijzer werd later hoofd van een school en is onlangs met pensioen naar Holland teruggekeerd. De man van het boekhouden is in den import, waar hij zeer goed is terechtgekomen.
Walraven – Op de grens, 174-175
[Cimahi – Bohong]
[Cimahi – Hospitaal]
Tragisch waren de zieken.
Voordat een manoeuvre begon, kregen wij injecties tegen typhus en cholera, gemengd. Het was merkwaardig, dat deze injecties konden worden geweigerd door de soldaten!
Waarop dat berustte, heb ik nooit goed begrepen, want een soldaat mocht ongeveer niets weigeren, zeker geen medicijnen bij ziekte, en straf was daarvan het gevolg. Maar van die gelegenheid tot weigeren maakten velen gebruik tot het stellen van een alternatief. Zij zeiden tot den dokter: ‘Ik zal die injecties voor typhus en cholera nemen, als ik óók Salvarsan krijg!’ De dokters, meestal met hun beiden zittende in den namiddag in het hospitaal, waren dikwijls jong en vol begrip, en zelfs medegevoel. Soms waren zij ook ouder, een beetje rood in het gezicht, en wat ruw. Maar bijna altijd waren ook deze ouderen niet onwelwillend, echte dokters, echte ‘pillen’. Dan begonnen die maar weer met te wijzen op de tijdsomstandigheden, en op de onmogelijkheid van het bemachtigen der panacé, en het slot was, dat de soldaten eieren voor hun geld kozen en de ‘soentik’ namen. Waarna wij allemaal een dag kwartierziek kregen, hetgeen voor hen, die slecht bloed hadden, ook inderdaad noodig bleek, want die kregen koorts, soms hooge korts, zoodat de wachtcommandant gewaarschuwd moest worden en met de thermometer kwam. Dan haalden de gezonden een brancard te voorschijn, en reden zij den patiënt, soms bij nacht, onder een zeil naar ‘den bobber’, met welken naam het hospitaal werd aangeduid, waarna men verder afwachtte, ’t Kon vriezen, ’t kon dooien!
De dood kwam soms in de gelederen grijpen langs den weg van typhus en dysenterie, de echte ziekten van Bandoeng en ommelanden, althans destijds. Speciaal na een oefening of een manoeuvre druppelden de patiënten elke minuut het hospitaal binnen, en wie kwam te liggen achter het scherm op zaal I, die kwam er gewoonlijk niet meer levend vandaan, een enkele uitzondering daargelaten. Dan werd ik dikwijls geroepen, als trouw bezoeker van het Militair Tehuis, door den sergeant-ziekenverpleger Post, en zat ik soms langen tijd achter dat scherm, op een stoeltje bij het bed van een kameraad, hopende dat die zijn ogen nog eens zou openen en mij zien en misschien iets zou zeggen. Maar in de meeste gevallen liep het uit op een langzamen marsch, met een tamboer en een hoornblazer voorop, naar het kerkhof aan den voet van den Leugenaarsberg (Goenoeng Bohong), waar de ruwe kist, als een trog, in de natten grond werd neergelaten.
Dan werden een soldaat en een 2den luitenant ‘in commissie benoemd’ – zij ‘begaven zich in commissie’, zooals de term luidde in de stukken – en traden op als executeur-testamentair. De soldaat deed het schrijfwerk, nadat de sergeant-majoor hem de noodige ‘modellen’ had geleend. Er werd vendutie gehouden van de kleeding des overledenen – 2 centen voor een kabaja of een halfsleetsch jasje, een dubbeltje voor een paar schoenen – en zijn papieren met wat oude verschoten portretten van thuis werden ingepakt en naar het D.v.O. gestuurd ter opzending aan de familie, als die er was. Op de chambrée sprak men nog wel over de dooden, want men hing sterk aan elkaar. Zij, die nog over zijn van 24 jaar geleden, zijn nog altijd mijn vrienden.
[zie ook Walraven – Eendagsvliegen, 115-117]
Walraven – Op de grens, 176
De tekst over ‘Batavia’ in Op de grens, 176 – 186 is dezelfde als die is opgenomen in Walraven – Eendagsvliegen, 285 - 297
Walraven – Op de grens, 183-184
Zelfde tekst als Walraven – Eendagsvliegen, 294-295
Walraven – Op de grens, 213-216
[Kritiek en opbouw, 16 Augustus 1939]
Getrouwe God, de heid’nen zijn gekomen;
Zij hebben stout Uw erfland ingenomen.
Psalm 78:1
Ja, als ds. Nieuwpoort predikant was geweest op Urk, of in Sliedrecht, of in een ander Nederlandsch bolwerk van Calvinisme, hij zou deze psalm hebben “uitgegeven” en de gemeente zou de woorden van benauwenis met smaak hebben gezongen. Want die gemeenten zouden den zin ervan onmiddellijk hebben begrepen. De Afscheiding in de Ned. Hervormde Kerk is niet ontstaan uit een gril. Zij is ontstaan uit de misvatting van Koning Willem I, als zou men in de grondwet van een land voor alle tijden kunnen bepalen in welke kerk het volk zijn God zal aanbidden, en in welken vorm dat zal gebeuren. In de daad der Afscheiding ligt duidelijk zichtbaar opgesloten de stugge en bijna revolutionnaire zin voor onafhankelijkheid van den Calvinist in zaken van zijn geloof. De kerk is altijd gebruikt voor demonstraties van nationalen aard. De nationale vreugden en nooden mogen en moeten in de kerk tot uiting komen, maar zij mogen toch niet de “aanleiding” vormen tot het beleggen van een bijeenkomst. De aanleiding daartoe mag alleen vormen: het dienen van God en het belijden van het simpele geloof. Alle begrafenissen bij avond en met fakkellicht in de kerken moeten den waren geloovige een gruwel zijn geweest. Elke graftombe voor groote heeren en nationale helden moeten dien geloovige geweest zijn als een verkleining van de glorie van God, als een inbreuk maken op zijn opperheerschappij, als een stillekens knabbelen aan de gaafheid van zijn grootheid en verhevenheid. Reeds Hildebrand heeft het geschreven, en het schijnt een gelukkige tijd, waarin hij het schrijven mocht: “Hier is het heilige grond. Ontbindt uwe voetzolen! Hier zijn geen namen, geen lofspraken geuit, dan die den Hemel welgevallig zijn! Hier wordt alleen God en zijn Zoon geprezen, en in Hun naam geroemd! ... Hier geen menschvergoding! Hier God alleen en het geloof!”
Van ds. Nieuwpoort emaneerde “een wanklank”, zoo zeggen de bladen. Het was “een wanklank” in de kerk, en het is dus alleen van belang, wat God van dien wanklank denken zal. De Zoon Gods nam eens een zweepje en verjoeg daarmee de ongewenschte en vreemde elementen uit den tempel. En de toenmalige gemeenschap – het blijkt uit haar latere optreden – moet ook dit “een wanklank” gevonden hebben. Het recht om iemand “van de beurs te dringen” behoudt die gemeenschap zichzelve voor. Over dat recht waakt zij met jaloerschheid, en ds. Nieuwkoop zal het mogelijk ondervinden in de naaste toekomst.
De Eurpeesche gemeenschap in Indië is een ongodsdienstige gemeenschap, in Westerschen zin. Niet alsof die gemeenschap geen geloof zou bezitten. Zij gelooft aan “het heilige kanon”, aan “kapitein Jas”, aan de heilige boom en de heilige bron, aan de magische kracht van krissen aan den muur, die op Donderdagavond worden bewierookt. Maar al dezen soorten van geloof zijn niet Westersch. Het Westersche geloof blijft altijd “overgeplant” en het is geworden één van de attributen, die behooren bij het Europeaanschap, ja, die onmisbaar zijn voor den volledigen en completen Europeaan. Niet allen ds. Nieuwkoop voelt nu en dan weerzin in zijn beroep of ambt. Is het niet akelig om bij een begrafenis een predikant te zien verschijnen, blijkbaar inderhaast geroepen, want in een gewoon wit jasje, die een klein bijbeltje uit zijn zak neemt en tot de om het graf geschaarden zegt, met een rimpel in zijn voorhoofd en een haast strijdlustigen blik in zijn geuzenoogen, dat hij daaruit iets zal voorlezen “voor degenen, die ernaar willen luisteren”?...
Bij een sterfgeval herinnert Indië zich soms plotseling, dat het ook nog “Protestantsch” is of iets anders. En men verlangt van den predikant dat hij geen spoor van verrassing toont bij deze surprise. De predikant en de treurende achtergeblevenen kennen elkander niet. Zij wisten tot op den dag van vandaag van elkanders bestaan niet af. Allen de begrafenis-ondernemer, in zakelijke gedienstigheid en “van-alle-markten-thuis”-heid kende het adres van den dominee. En wat God van dit alles zal denken, dat vraagt niemand zich af. God is al oud en men ziet hem als en grillige en onberekenbare “dewi”, dien men stroop om den mond moet smeren, die zich laat “lijmen”. Maar als God werkelijk van deze dingen nota neemt dan moeten toch zijn ergernis en weerzin even groot zijn als die van ds. Nieuwpoort.
Het heeft ds. Nieuwpoort getroffen, dat hij van den kansel velerlei gezichten in de kerk zag, die hij daar anders nooit had gezien. De eigenaars en eigenaressen van die gezichten kwamen daar bij die speciale godsdienstoefening zooals zij komen op een “openbaar gehoor”. Zij durfden en konden niet wegblijven. Zij wilden ook niet wegblijven, uit vrees “er niet bij te behooren”. Zij wilden en durfden en konden evenmin wegblijven als van een receptie bij den gouverneur of den resident. En zij namen de plaatsen in die van rechtswege toekomen aan de vaste klanten van ds. Nieuwpoort. Evenals bij het grote maal op Dingley Deil zaten de “poor relations” ook ditmaal aan het benedeneinde van de tafel, want op een Indische receptie zijn niet alle menschen gelijk voor God. En als er een Indische receptie is in de kerk, dan zijn zelfs dáár God’s schepselen niet gelijk. Maar dit is zoo geweest, sedert de zitplaatsen in de kerken bij opbod worden verhuurd of verkocht, dus wat dat betreft is dat alles “adat’ geworden. De rijken en hooggeplaatsten zitten vooraan, de armen en de weezen zitten achteraan, waar zij soms zelfs den spreker niet kunnen zien. Misschien is het in Indië niet geheel en al zoo, omdat hier inderdaad de kerk een affaire van den staat is, tot voor kort althans, en de predikant een ambtenaar, die eerst het Gouvernement heeft te dienen en daarna God, zoodat het hem kan overkomen, dat hij diensten moet leiden “contre coeur”.
Ds. Nieuwpoort schijnt een flink man te zijn. Ook te Ambon heeft hij “moeilijkheden” gehad, maar als men bedenkt, dat Ambon reeds in Valentijn’s tijd berucht was om zijn ruzies in het kerkelijk kanaän, dan geeft men niet onmiddellijk alle schuld aan Ds. Nieuwpoort. Ambon is nu eenmaal niet makkelijk, evenmin als Urk, Sliedrecht, Zwijndrecht of Heinkenszand. Maar dit laatste “Djokjasche optreden” van den dominee zou toch vermoedelijk in Ambon meer instemming en begrip hebben gevonden dan in Djokja, omdat men in Ambon over de gehele linie meer geconfijt is in de leer. Aan Ambon zou men het kunnen uitleggen, maar het staat te vreezen, dat het in de kerk van Djokja vergaderde gezelschap het nimmer zal kunnen, laat staan willen begrijpen. Het zal roepen om “wraak” zooals hiertelande gebruikelijk. Het zal zoeken naar een “bepaling” of een “artikel”, ergens in een ordonnantie of een reglement, en het zal zich verweren tegen zooveel affront en aantasting van het heiligste van Indië. Over God en zijn godsdienst zal het niet nadenken. Het zal zijn ordonnanties en reglementen niet in den Bijbel zoeken, en toch is de Bijbel het eenige boek, waarin men een rechtvaardiging zal kunnen vinden van Ds. Nieuwpoorts houding. En als het hier Duitsland was, werd Ds. Nieuwpoort een Ds. Niemöller. Nu zal de dominee, misschien geruisloos worden weggewerkt, tenzij hij zelf eindelijk inziet, dat Indië voor hem niet het geschikte land is om te arbeiden. Want waarom is iemand predikant in Indië, als hij zooveel zin voor onafhankelijk en primitief denken bezit als deze dominee?
“Si l’on veut leur plaire, il faut faire comme eux”, zei de abbé de Choisy in de zeventiende eeuw van de bewoners van het toenmalige Batavia.
“Er verandert niets”, inderdaad!
Walraven – Op de grens, 226
[Malang - Vrijmetselaarsloge]
[Nieuwenhuis – Tussen twee vaderlanden, 13-15]
Uit de kroniek '10 Mei 1941'
De ethische Europeaan is in de jongere categorieën vrijwel verdwenen; de socialistische Europeaan met zijn vroegeren proletarischen broederzin wordt volkomen gemist. Er zijn welwillende en weldenkende Europeanen in den zin van voorheen. Men vindt hen nog op middelbaren leeftijd bij het Binnenlandsch Bestuur, bij de rechtspraak en bij vele andere takken van dienst, die er vooral zijn voor de bevolking en die dus geregeld contact met haar hebben. Maar onder jongeren en niet het minst onder hen, die in particulieren dienst zijn, vond het nationaal-socialisme zijn aanhangers in Indië.
En naar mijn mening kan geen ernstiger en fataler slag lndië treffen dan een overwinning van het nationaal-socialisme. Men durft niet meer in deze tijd, maar laat ons niet vergeten, dat de echte Indischman het nationaal-socialisme innig heeft bemind. En hij is niet veranderd. De meest respectabele menschen sympathiseeren ermee, hoewel zij zullen zwijgen, zooals ze ook vroeger altijd gezwegen hebben, maar ze zullen geen vinger uitsteken om het regiem te keer te gaan.
Dit is wat ik zeggen wil op den tienden Mei. Men denke na en zij op zijn hoede voor den buitenlandschen, maar ook voor den thans nog onzichtbaren en zijn eigen krachten nog nauwelijks beseffenden binnenlandschen vijand.