W.P. van Stockum & Zoon, 's Gravenhage 1907

 

De Wit – Java, 3-4

[Jakarta 1 – Reede] 

In de verte stond het blok vierkante witte huizen op de landingsplaats – spoorwegstation en douanegebouwen hoorde ik ze noemen – zacht afgeteekend tegen een achtergrond van witachtig grijzen hemel en nevelig vervaagde boomen.
Langzaam gleed de stoomboot verder. En, toen we nu de reede van Batavia naderden, kwamen tal van inlandsche bootjes naar het schip geroeid; ze schoten van tusschen de eilandjes tevoorschijn, en doken van uit de schaduwen der groene kusten op als watervogels.
Het snelst van allen waren de prauwen. Met hun notedop van een kiel, en dat ééne overgroote bruinigblanke zeil als een vogelvleugel slank en spits en driftig uitgeslagen voor wèg-streek en snellen ommezwaai, leken zij minder vaartuigen dan wel over de golving voortscheerende en éven-duikende meeuwen. Daar kwamen zij aanzetten, purperen vorens trekkend door het parelige grijs en wit der zee. En in hun kielzog, naar alle kanten vooruit schietend met de krabbelende bewegingen van waterspinnen, volgde een heele zwerm kleine zwarte kanoos, – uitgeholde boomstammen, in evenwicht gehouden door bamboe loefbalken, die aan beide zijden uitstaken als spartelende, kriewelende pooten.
Toen ze dichterbij kwamen, zagen we dat de bootjes hoog opgestapeld waren met veelkleurig ooft, waarboven de naakte lichamen der roeiers bruin uitglommen; de natte riemen glinsterden in hun schijnbaar bedaard op en neer bewegen, dat toch het bootje met sprongen voort deed schieten.
Ze waren al gauw langsscheeps gekomen, en de inlanders klommen aan boord, beladen met geurige waar. Zij gaven zich niet de moeite om ze te koop aan te bieden, hoe vlug ze zich te voren ook getoond hadden; maar hurkten kalm neer tusschen hunne opgestapelde manden met geel, purperen, oranje en vuurrood fruit – een mengelmoes van kleuren, bijna barbaarsch in zijne pracht, niettegenstaande de somberder tinten van donkerpurper en koel rustig groen; – en wachtten op koopers.

 

De Wit – Java, 11

[Jakarta 5 – Hek] 
[Jakarta 7 – Station] 

Van het lamplichte station van Batavia, riep ik een van de wachtende voertuigen – een eigenaardig klein tweewielig rijtuigje, dat met zijne enorme lantaarns, op dunne stijlen gedragen kap en lange boomen, waartusschen een miniatuur pony draafde, er uitzag als een vuuroogige tor, die her- en derwaarts schiet, zijne lange voelhorens bewegende.
Ik heesch mezelf op het hellende zitbankje, en reed eenigen tijd lang door een laan, waarvan de boomen aan weerskanten eene vage donkerte gaven tegen de bleeken streep hemel daarboven. Een onophoudelijk hoog vogelgekwetter klonk het gebladerte uit – het waren vleermuizen, vernam ik – en telkens kwam een geur van onzichtbare bloemen op de windstille lucht aandrijven. We gingen een hoog gebouw voorbij, dat in de duisternis wit opschemerde – het Paleis van den Gouverneur-Generaal werd mij gezegd.
Toen klepten de paardehoeven over een brug; we sloegen een bocht van den weg om, en eene lange rij schitterende vensters straalde ons tegen, met een witten glans van electrisch licht in de verte.
Langs de verlichte winkelruiten links van de straat – de andere kant bleef donker en leeg – bewoog zich eene slenterende menigte; open rijtuigen met dames in lichte toiletten rolden voorbij; een societeit met vele vensters blaakte op; toen het schijnsel van een gracht, met honderde slanke speeren van weerkaatst licht – en ik had mijn doel, de voorstad Rijswijk bereikt.

 

De Wit – Java, 30, 33-34

[Jakarta 7 – Noordoosten] 

Van de pleinen in Batavia is het beroemde Koningsplein wel verreweg het grootste en merkwaardigste. Het is niet zoo zeer een plein als wel een veld, groot genoeg om er een stad op te bouwen, hier en daar beplekt met grazend vee, en aan de vier zijden van zijn onregelmatig vierkant omtuind door een driedubbele rij tamarinden. Uit het verre Zuiden zien twee lichtblauwe bergtoppen er over heen. De kale, dorre grasvlakte, die daar zoo open ligt onder den hemel, met niets dan wolken en vage bergtoppen boven haar verren wal van boomen, is als eene wildernis, zonderling te midden van een stad gelegen, en te woester en te eenzamer door de tegenstelling met die gladde omgeving. Tusschen de stammen der fijnlooverige tamarinden ziet men de witte lage inrijhekken en de gepijlerde huizen; de Oostzijde van het vierkant is ontsierd door een schelwit spoorwegstation; en toch blijft het eene ruige, eenzame plek, een niet te ontginnen stuk woeste grond, en alles er om heen wordt overtogen door het waas van hopelooze verlatenheid, die er uit opademt. De huizen, die wit plekken tusschen de boomen, lijken slechts toevalligheden in ’t landschap, eenvoudig wat steenhoopen, en zelfs het schelle spoorwegstation vergaat tot een onduidelijk witten glimp, die geen gedachte aan menschelijk denken of doen laat opkomen.
Nu en dan gaat een inlander over het veld, langzaam zich voortbewegend langs een onzichtbaar paadje. Hij stoort de eenzaamheid niet. Hij behoort bij dien grond als natuurlijk voortbrengsel er van, bijna evenzeer als de krekels, die tjirpen tusschen de grashalmen, de slangen, die in en uit schieten tusschen de barsten van den hardgebakken grond, en de magere koeien op wier rug de zwarte wachter-vogels zitten.
Er is maar één bestendige macht en regeerende heerlijkheid hier – het wijde bruine veld onder den wijden blauwen hemel, met de wisselende donkerheden en flonkeringen er over heen, en dien horizont van somber-groene boomen rond alom.
Die wijdte van hemel geeft aan het Plein een eigen toon en een eigen atmosfeer. De verandering in den loop van den dag en van het jaargetijde, waarnaar in de straten maar te gissen valt, hier vertoonen zij zich in al hun tinten en trekken. Het licht mag al fèl genoeg schijnen tusschen de witgepleisterde huizen van Rijswijk en Molenvliet – alleen op het Plein openbaart zich de tropische zonneschijn in al de volheid van zijn kracht. De groote zon staat te vlammen in de duizelige hoogte; van het verzengende veld tot aan den gloeienden zenith is de lucht ééne onmetelijke laaie, één roerlooze vlam, waarin de hooge tamarinden dor staan en grauw, het gras verschroeit en de dorre grond uitdroogt en barst. – De ondragelijke dag is voorbij. Menschen die van de stad thuiskomen, zien een rozigen schijn spelen over daken en muren, een lange purpere wolk, die hoog door de lucht zeilt. Zij, die op ’t plein wandelen, aanschouwen een apocalyptischen hemel en eene verheerlijkte aarde: – een uitspansel in brand; uitbarstingen van scharlakenroode vlammen door purperende wolken; stroomen vuur, die door ‘t smeltende goud en ’t doorluchtige groen van den horizont schieten; heuveltoppen veranderd in kraters en hooge boomen in fonteinen van purper licht. En op koele avonden, als de verten nevelachtig zijn, verandert het Koningsplein in een meer van mist, dat rijst en daalt in het onzekere maanlicht, en luchtige golven doet aanrollen tegen een strand van duisternis. En de seizoenen – welke triomfen vieren zij op dit stukje open land! Wanneer, na de verschroeiende hitte van den Oostmoesson, als eene goede gave de regen van den hemel neer komt stroomen, en de stad slechts van onbegaanbare straten, onder water staande huizen en afbrokkelende muren weet, dan is ’t een tijd van opstanding en lenteglorie voor het Plein. De tamarinden, enkele dagen geleden nog dorre grijze skeletten, barsten uit in een weelde van groen; de harde, witte, uitgedroogde grond is plotseling overdekt met jong gras, frisch als het groen van een voorjaarswei in dat land van frischheid, Holland. Vroeg in den morgen zijn de breede jonge halmen wit van dauw. Een dunne zilverige nevel zweeft in de lucht, die zich oplost in rose en gouden schitteringen, wanneer de eerste schuine zonnestralen er door heen breken. En de boomtoppen, in de verte wat onduidelijk, lijken luchtig te hangen boven spelonken van blauwe schaduw.

 

De Wit – Java, 34-36

[Jakarta 9 – Hertogspark] 

Niet ver van het Koningsplein ligt een ander, zijn tegenhanger in aanzien en karakter, het idyllische Hertogspark vol schaduw, geur en groenigheid. Men waart er in rond als in een dichterdroom. Rondom alom kleurt in knop en kelk een menigte bloemen. Overal is jongt spruitsel; doorzichtige bamboeschaduwen spelen over grasperk en schelpjespad; onophoudelijk wisselen licht en bruin. Tusschen hooge donkere boomen, wier bovenste takken uitbreken in een laaie van bloesem, staat een marmeren gebouw, edel als een tempel door de strenge gratie van zijn dorische zuilen en kroonlijst. De rivier vloeit er murmelend langs.
Het park van den Hertog...
Of hij wel geleken zou hebben op dien Hertog, dien tot vorstelijken vrijer, Shakespeare zijn Olivia gaf? En of er ooit een maagdelijn als Viola door deze boschjes gedwaald heeft, die hem, zonder dat hij er erg in had, wegvleide van zijn hopelooze trouw?... Niet waar, dat gesternde oranjeboschje, daar ginds zou juist een plekje zijn voor die laatste scène, die de herkenning van het meisje in den page.
‘Knaap, duizend malen hebt ge ’t mij gezegd:
‘Nooit zal ‘k een vrouw beminnen als ik U bemin.’
De ironie der feiten heeft anders gewild. ’t Was wel een hertog die het plekje zijn naam gaf. Maar – Sganarelle heeft ’t ons verteld: takkebosschen en takkebosschen zijn twee, en zoo zijn hertogen en hertogen ook twee; – en vooral zijn twee, Viola’s ridderlijke prins en de donder-en-bliksemende oude Vorst van Saksen-Weimar, van wiens knetterende Kreuzdonnerwetters en Himmels-Sacraments een vijftig jaar geleden dit romantisch lustoord weergalmde.
Als verre bloedverwant van den Koning, had hij aan het familiezwak van zijn vorstelijke neef dit aangenaam kwartier te danken, buiten en behalve een zeer aanzienlijk inkomen (uit ’s lands kas betaald) en den rang van legerkommandant, waardoor de Vorst geëerd werd in den beschermeling.

 

De Wit – Java, 40-42

[Jakarta 5 – Ciliwung] 
[Jakarta 10 – Verkeers-Maatschappij] 

Rijswijk, Noordwijk en Molenvliet, de handelswijken van Bartavia, hebben een meer europeesch karakter dan het Koningsplein; de huizen – grootendeels winkels – zijn gebouwd in rechte rijen; men heeft trottoirs aan beide kanten van den weg, en een druk stoomtrammetje hijgt en ratelt er van de ochtend tot den avond langs. Maar een javaansche tint speelt over de europeesche trekjes heen; en zoo krijgt de stad hier een allereigenaardigst voorkomen, dat den nieuwkomeling verbijstert door een mengeling van bekend en onbekend.
Men moet door tuinen gaan om allergewoonste winkels te bereiken; de trottoirs zijn bestrooid met bloemen van den flamboyant, en aan de hoeken der straten staan, in plaats van onze aapjes, die ondingen van sado’s, waar de voerman, zwierig in zijn gebloemd sitsen baatje en bonten hoofddoek, beenkruiselings op de bank zit.
Noordwijk is éénig; een amsterdamsche gracht in tropische omlijsting. Het lange smalle kanaal glanst groenbruin tusschen roodachtige steenen muren, met hier en daar een brug er over, overschaduwd door het zacht getinte loof van tamarindeboomen; aan beide kanten loopt een breede stoffige weg langs dorre tuinen, die liggen te bakken in de zon, en verblindend schelwitte huizen; het vurige blauw van den tropische hemel gloeit er boven.
Bontgekleurde prauwen zakken de donkere gracht af; inlandsche vrouwen gaan de treden van de steenen trap, die van den waterrand naar de straat voert, op en af, een bloem in haar glimmend haar gestoken, nog nat van het bad; fruitverkoopers en venters van koekjes en vruchtensap hebben zich langs de borstwering in de schaduw der tamarindeboomen neergezet; en het inlandsche volk, dat den heelen dag komt en gaat, geeft een kaleidoscopisch spel van kleuren langs het stille donkere water.
Van het kleine station op den hoek van Noordwijk en Molenvliet, rijdt een stoomtram langs de gracht tot aan de voorsteden; ieder kwartier komen de wagens voorbij, hijgend en ratelend, en telkens is de derde klasse coupé opgepropt met inlanders.
De koortsige haast van het europeesche leven heeft ook deze langzame Oosterlingen aangegrepen.
Zij hebben hun sirih-kauwen en dagverdromen op ’t matje in den koelsten hoek van het huis er aan gegeven, en ’t stoffige pad verlaten waarlangs ze gewoon waren op een ris achter elkander voort te sukkelen, wanneer ze naar de markt moesten; en daar verdringen ze zich nu met hun allen op de ‘duivelskar’, waar ze zelfs niet eens kunnen zitten zooals ze gewoon zijn, namelijk op hun hurken.

 

De Wit – Java, 42

[Jakarta 5 – Praauwtjes] 

De schippers en vlotboomers zijn vasthoudender van aard, wat misschien komt door hun voortdurenden omgang met den bedachtzamen stroom, die er den tijd voor neemt om van de heuvels naar zee te komen.
Zij nemen het leven gemakkelijk op; over de verschuivende zandbank en ondiepten van de kali ploeteren ze voort, even bedaard als hunne voorvaderen het gedaan hebben, roode dakpannen, baksteenen en aardewerk vervoerend in platboomde schuiten of vlotten van bamboestammen, die ze in de bosschen stroomopwaarts gehakt hebben.
Wanneer zij zoo de gracht af komen drijven, die vlotten van groene bamboestammen, wier dunne uiteinden zich naar boven krommen als staarten en angels van giftige insecten, dan lijken zij levende, spartelende wezens, die de inlandse schipper aldoor schijnt te bevechten met zijn langen staak. In het donker, wanneer de fakkel aan den boeg opvlamt of het ’t booze ééne oog van het monsterachtig wezen ware, dan wordt de fantaisie eene nachtmerrie. En met eene siddering herinnert men zich griezelige legenden van rivierdraken en zeeslangen, die stroomopwaarts komen zwemmen om ongelukkige stervelingen te rooven…

 

De Wit – Java, 42-43

[Jakarta 5 – Praauwtjes] 

De inlandsche booten wekken vrolijker gedachten op. Met de starende wit-en-zwarte puiloogen op den voorsteven geschilderd, en de rijen roode, blauwe en gele ruitjes als schubben langs de flanken, doen ze iemand denken aan grappige visschen, waar die groote kinderen, de Javanen, mee spelen werkelijk met hunne booten – huishoudentje spelen ze.
Zij eten, drinken, slapen en leven in de prauw. Een dak van gevlochten bamboebladeren verandert de plecht in een hutje; en terwijl de eigenaar het drijvende huis verder schuift, met een lange staak en veel schijnbare inspanning, zit zijne vrouw daar de rijst voor het middagmaal te koken op een komfoortje, en de kinderen loopen te spelen in gelukzalige naaktheid.

 

De Wit – Java, 45-46

[Jakarta 6 – Baroe] 

De bocht van het water volgende, voorbij de sluis en het postkantoor – tusschen twee haakjes, het afschuwelijkste gebouw dat ooit eene fatsoenlijke straat ontsierde; – komt men aan de brug van Kampong Baroe, en als men die overgaat, bevindt men zich plotseling in wat een ander werelddeel lijkt.
Hooge, smalle, wonderlijk versierde huizen met roode pannen daken, die vlammend tegen het contrasteerende blauw van de lucht uitkomen, staan er in eng gebouwde rijen; de breede straat is vol hotsende karren en vrachtwagens; ze gonst van bedrijvigheid, die men nooit van Javanen ziet. Dit is de Chineesche wijk. Er zijn er drie of vier in de stad, uitsluitend door Chineezen bewoond.

 

De Wit – Java, 46-47

[Jakarta 1 – Utrechtsche straat] 

Die gewoonte van samen te hokken – hoewel de zonen van het Hemelsche Rijk het nu uit vrije verkiezing doen – is nog een overblijfsel uit den tijd toen Batavia zijn ‘Kamp’ had, zoals middeleeuwse italiaansche steden hun Ghetto: een tijd die niet verder van ons af ligt dan het begin der achttiende eeuw.
In die dagen, toen de chineesche emigratie een gevaar voor de Kolonie dreigde te worden, nam de toenmalige Gouverneur-Generaal Valckenier maatregelen tegen de toelating van behoeftige Chineezen; welke maatregelen echter, hoe goed ook bedoeld, zoo onbeholpen werden uitgevoerd, dat het gerucht zich verspreidde als zou het Gouvernement van plan zijn, zelfs de chineesche bewoners van Batavia te doen uitzetten. Er brak eene paniek onder hen uit en toen een oproer, waarbij spoedig al hunne landslieden van over het geheele eiland gemeene zaak met de Chineezen van Batavia maakten.
Na eene wanhopige worsteling, ontelbare wreedheden, zoowel begaan als ondergaan, een heldhaftig doorstane belegering, de afweer door tweeduizend van een aanval door meer dan vijftig duizend op hen gedaan, slaagden de Hollanders er in den opstand te dempen. De vijand vluchtte naar de bosschen en moerassen der laaglanden rondom Batavia.
Toen echter eenige maanden later eene algemeene amnestie werd uitgevaardigd, kwamen diegenen onder hen, die aan hongersnood en moeraskoorts waren ontsnapt, terug, en eene afzonderlijke wijk werd hun aangewezen, waar zij gemakkelijk zoowel te verdedigen als in het oog te houden waren. Daar zijn ze sedert blijven wonen.

 

De Wit – Java, 104-106

[Jakarta 5 – Taman Prasasti] 

Er zijn verscheidene bloemenmarkten in Batavia. Maar ik heb een bizonder zwak voor die, welke op Tanah Abang gehouden wordt, niet ver van de bocht der kali, waar ik dien dag mijn jongen bruine riviergod zag glanzen.
De ligging is wat zonderling gekozen voor het doel, dicht bij den ingang van een kerkhof, en in de schaduw van een breede oude poort, waarvan het opschrift de plek wijdt aan de rust der dooden en hunne nagedachtenis.
De diepe donkere boog omsluit als met een zwarte lijst een vergezicht van verblindende witgepleisterde grafsteenen, zuilen en obelisken, in onregelmatige groepen naast elkaar gezet, met hier en daar een blank marmeren engel-gestalte, zich verheffende op uitgespreide vleugels, en overal eene schittering als van gesmolten metaal: – de kleurlooze ondragelijke gloed, waarin de brandende zonneschijn het blikkerende zink van de daken, die de monumenten beschermen, doet blaken.
Maar aan deze zijde van de poort is er rustige schaduw en koelte. Eenige oude grafsteenen plaveien den grond, of het de vloer waare van een dorpskerk – platte blauwgrijze steenen, met blazoenen en wapenschilden in uitgesleten basrelief. Op sommigen zijn heraldische figuren nog flauw herkenbaar, en men kan er lang latijnsche grafschriften ontcijferen in krullend zeventiend eeuwsch letterschrift, waarin namen vermeld worden, die weergalmen door ‘de lange gangen des tijds’ in de geschiedenis der Kolonie, en zonderling-verlatijnschte titels en waardigheden, den overledene toegekend door de Heeren Zeventien, Bestuurders der Edele Oost-Indische Compagnie – de Compagnie van Verre Landen, zooals onze vaderen zeiden.

 

De Wit – Java, 135-138

[Jakarta 2 – Goenoengan] 
[Jakarta 7 – Wajang kulit] 
[Yogyakarta 1A – Expositie] 

Er zijn verscheidene soorten van wayangs, en elk heeft een eigen reeks van onderwerpen, en een eigen stijl van acteeren; de oudste en meest geliefde is echter de Wayang poerwa, het miniatuur tooneel, waarop het leven en de avonturen van hindoesche helden, prinsessen en heiligen worden voorgesteld door kleine poppen van verguld en beschilderd leêr, in beweging gebracht door de handen van den ‘dalang’, die het drama reciteert.
De wayang poerwa laat zich het best beschrijven als eene vereeniging van poppenkast en tooverlantaarn; en evenals het beroemde schild, dat aan den eene kant van zilver en aan den anderen kant van goud was, hangt het ook hier van des toeschouwers standplaats af of hij het een of het ander te zien krijgt.
Wat eene poppenvertooning is voor hen, die vóór het scherm zitten, waar de bontgekleurde figuurtjes op een stuk pisangstam zijn vastgestoken, is een tooverlantaarn voor degenen, die zich aan den achterkant bevinden en de schaduwen zien, op het verlichte doek geworpen.
Volgens oud gebruik zitten de mannen vóóraan en zien de poppen; de vrouwen hebben hare plaatsen achter het scherm en kijken naar het spel der schaduwen. In een goed geëquipeerden wayang vindt men wel tweehonderd van dergelijke poppen, elk van het speciale type en met de eigenaardige kleedij, die de voorgestelde persoonlijkheid moeten karakteriseeren.
Enkele conventioneele gelaatstrekken echter worden steeds herhaald als zinnebeelden van hun karakter. Lange dunne fijne neuzen, die de lijn van het hellend voorhoofd voortzetten, smalle schuine oogen en zuiver geteekende lippen, energisch geslooten, beduiden wijsheid en een zachten aard; een sterk gewelfd voorhoofd, korte dikke neus, ronde oogen en openstaande mond, zijn het teeken van ongebondenheid en heftigheid.
Er wordt geen verschil gemaakt tusschen de afbeeldsels van goden en die van stervelingen, maar de Titanen onderscheiden zich door hun groot en log lijf, hunne starende oogen en reusachtige tanden, die soms wel slagtanden gelijken.
De lichamen en gezichten zijn zwart, of wel blauw, wit, vleeschkleurig en verguld: bovendien verschilt de kleur van het gelaat dikwijls van die van het lijf. En alle figuren zijn in profiel genomen.
Het tooneel waarop deze poppen vertoond worden, bestaat uit een scherm van wit saronggoed. Bovenaan hangt een lamp; aan den benedenkant bevindt zich een dwars stuk zachte pisangstam, waarin de poppetjes, die aan een spits toeloopend latje bevestigd zijn, vastgeprikt worden. Het midden van het scherm wordt ingenomen door de ‘goenoengan’, de gestyliseerde voorstelling van een boschrijken heuvel, die het begrip van plaats in het algemeen verzinnebeeldt, en even goed dienst doet voor een stad, een paleis, een meer, een bron, als voor de poort des Hemels of de vesting der titanen, kortom voor elke en dier plek, die in de loop van het drama vermeld wordt. Zoo vervult het de taak van onze moderne coulisse, of beter nog van het Shakesperiaansche uithangbord, dat den toeschouwers bekend maakte: ‘Dit is een bosch’ of ‘Dit is een stad’.
Tot de verdere accessoires van een wayang behoort een stel miniatuur wapens, schilden zwaarden, speeren, werpspietsen en krissen, getrouwe nabootsingen van de wapens, die de Javanen nu nog even als vroeger dragen, en dikwijls van allersierlijkst maaksel, bestemd voor de goden en helden, aan wier handen ze op zeer vernuftige wijze worden vastgemaakt. Tot de verdere requisieten behooren paarden en wagens. De moeilijke taak om met dit lilliputters-gezelschap te manoeuvreeren is den dalang toegewezen.
Wanneer we bij onze poppenkastvergelijking willen blijven, zouden we den dalang den spulleman van den wayang kunnen noemen. Maar hij is een spulleman in grooten stijl. Niet alleen dat hij zijn poppen hunne rollen van goden, helden en vorstelijke schoonheden doet vertoonen, volgens de strikte regels van de javaansche dramatische kunst en alle eischen der hoofsche etikette, doch hij kent ook de eindelooze epische gedichten, waarvan het opzeggen verscheidene avonden duurt, van begin tot eind uit het hoofd, en dramatiseert somtijds zelf een of andere bekende mythe of legende. Bovendien moet hij steeds op slag nieuwe en treffende episodes kunnen verzinnen, een scène uit een ander stuk in zijn vertooning kunnen inlasschen, en samenspraken improviseeren, die in het karakter blijven van de dramatis personae. Hij moet gehoor en een goede stem hebben en iets weten van het kawi of oud-javaansch, om ook maar ten naastenbij de in die taal geschreven gedichten, die op het tooneel de komst der voornaamste personen aankondigen, te kunnen weergeven.
Bovendien dirigeert hij den gamelang, het inlandsche orkest, dat elke wayang-voorstelling begeleidt. En ten slotte regelt hij den symbolischen dans, die schitterend gekleede ‘talèdèks’ in de pauzen van het drama ten uitvoer brengen. Regisseur, tooneelspeler, musicus, zanger, recitateur, improvisateur, en zoo goed als dramadichter, is hij op zichzelf een zevengesternte van kunstenaars.

 

De Wit – Java, 170-172

[Jakarta 1 – Pasar Ikan]

Maar hunne veiligheid wordt bedreigd door nog een anderen vijand – een die blijkbaar veel energieker is dan Kjai Belorong; – namelijk den Heer Krokodil. De kust wemelt van die ondieren, en volgens de statistieken worden jaarlijks een aantal menschen door hen verslonden.
Zij maken vooral het moerasland rondom de monding der Kali Betawi onveilig; men kan ze er soms zien liggen, half in het water en half op een modderbank, hunne kwaadaardige oogjes blinkende in het zonlicht, en hunne ontzaglijke kaken opengesperd, zoodat men het heldere geel van de keel kan onderscheiden. Daar wachten ze op krengen van verdronken dieren en op allen verderen afval, die de rivier komt afdrijven.
Onvoorzichtige baders worden dikwijls door hen aangevallen; ze zwemmen zelfs stroomopwaarts, ver het land in.
Het Gouvernement loofde, eenige jaren geleden, eene premie uit op de vangst van krokodillen en bood eene betrekkelijk hooge som voor een dood exemplaar. Maar de maatregel moest na eenigen tijd weer ingetrokken worden, en dat niettegenstaande hij oogenschijnlijk zeer goed werkte. Een groot aantal krokodillen werden gevangen en gedood; er ging geen dag voorbij of inlanders verschenen bij de politiewachten en toonden een slap karkas, dat bengelend aan een bamboedraagstok, door een twintig koelies voortgepikold werd.
De geplaagde ambtenaren begonnen te gelooven aan eene wereld uitsluitend bevolkt door Maleiers en dode of stervende krokodillen, en menschenvrienden verheugden zich over de op handen zijnde uitroeiing van alle kaaimannen en daaruit volgende volkomen veiligheid voor de baders. Maar er waren dezulken, die den aard kenden van krokodillen zoowel als van inlanders, en hen nagingen op hunne wegen; en zij glimlachten een glimlach van onuitsprekelijke wijsheid en medelijden, toen zij de doode monsters aanschouwden en zagen dat zij jong waren.
De menschenvrienden hielden vol dat een kleine krokodil toch ook een krokodil was, en op een kwaden dag een groote krokodil zou worden, die zich vergastte aan het vleesch van mannen en vrouwen en onschuldige kinderkens; maar deze wijze mannen glimlachten slechts te meer.
En toen nam een van hen een menschenvriend bij de hand, en leidde hem langs stille wateren, en toonde hem hoe mannen en vrouwen naar de eieren van den krokodil zochten, en ze vergaderden in hun schoot, en er over waakten tot de jongen uitkwamen; en hoe zij die voedden met een ontferming, als van eenen vader die zich ontfermt over zijne kinderen, opdat zij mochten toenemen in wasdom en kracht, en gebonden mochten worden met sterke banden, en overgeleverd aan den schout.
De krokodillen mogen nu heen gaan en zich vermenigvuldigen op de geheele kust van Java; niemand molesteert ze, behalve nu en dan een waaghalzerige jager, die zich met tijgers gemeten heeft, niet meer taalt naar bantengs (wilde buffels) en den rhinoceros gering schat. En dikwijls gebeurt het dan nog dat hij wel op een krokodil loert, maar niets dan een koorts te pakken krijgt, van een bizonder kwaadaardig soort overigens.
De Maleiers zijn er in den regel niet gemakkelijk toe te krijgen, een krokodil te dooden. Zij gelooven dat de geesten der afgestorvenen in die dieren overgaan, zoodat, wat een afschuwelijk en gevaarlijk monster lijkt, in werkelijkheid een geëerde vader, of diep betreurde echtgenoote kan zijn. En zij verkiezen vromelijk de kans van verslonden te worden boven de zekerheid van moordenaars te zijn.
Verre van den kaaiman kwaad te doen, eeren zij hem door offergaven van rijst, vleesch en ooft, die ze de rivier af laten zakken in kleine van palmblaren gevlochten korfjes, met een lichtje op den top; telkenmale als er een kind geboren wordt, brengen zijne ouders dit offer om daarmede de gemetamorfoseerde voorvaderen in rivier en zee te verzoenen, en hunne bescherming in te roepen over hun afstammeling.
Men schrijft hun menschelijke gevoelens en gevoeligheden toe, en de Maleier wacht er zich zorgvuldig voor, die te kwetsen. Hij spreekt nooit anders dan van ‘Toewan krokodil’. En geen dalang zou het wagen, een drama als b.v. Krokosono, waarin de held den koning der krokodillen verslaat en doodt, in eene plaats op te voeren waar kaaimannen het zouden kunnen zien of hooren. Er is echter ééne daad, waardoor een krokodil alle aanspraak op eerbied verbeurt: en dat is, wanneer hij een menschelijk wezen doodt
Daar men hem eene menschelijke natuur toeschrijft, is het duidelijk dat dit beschouwd moet worden als eene misdaad met voorbedachten rade, met oordeel des onderscheids begaan, en die dus als zoodanig bestraft dient evengoed als ware de dader een man of eene vrouw geweest: dat is te zeggen, met den dood. Soms lijkt het wel of het misdadige dier zich bewust ware van zijn schuld, en zich uit zuivere wroeging zelf in de handen der gerechtigheid overleverde.

 

De Wit – Java, 177b

[Bogor 1 – Sociëteit] 

Wie in September Buitenzorg bezoekt, kan die rustige genoegens vereenigen met vroolijkheid der jaarlijksche wedrennen, en het grote bal in de societeit, waar ‘heel Java’ komt dansen. Ik ging er in de laatste week van die maand heen, blij Batavia te kunnen ontvluchten, waar het dien tijd van het jaar onhoudbaar is; alles geblakerd in de Oostmoessonhitte en verstikt onder een laag wit stof, dat het gras in de tuinen doet verdorren en de tamarinden langs de rivier en op de pleinen in grijze skeletten verandert.

 

De Wit – Java, 181-182, 187-190

[Bogor 2 – Canarium] 

De ochtend na mijn aankomst was ik tijdig op, en ging naar den Plantentuin. Het was nog vroeg, even na zonsopgang, en de lucht was koel, en zuiver wit als rijp lag de dauw op het gras; nevelsluiers hingen tusschen de boomen, sleepten langs de heuvels, en dreven als lage witte wolken in de diepten van het ravijn, waar de rivier schuimde over keien en rotsblokken. In de takken kweelden en zongen de vogels hun hoogste lied. Ik kwam eenige inlanders tegen, op weg naar het bad; ze zagen er koudkleumerig uit in hunne dunne badjoe’s, en de vrouwen hadden den slendang over het hoofd getrokken. Ze liepen met een vluggen tred, heel anders dan de lusteloos zich bewegende voetgangers in de snikheete straten van Batavia. Ook het type was van een ander slag: het gezicht was ietwat langwerpig, de dunne neus even gebogen, de oogen bijzonder glanzig, en de gelaatskleur lichtbruin met toetsje rood op de lippen. Zij hadden een veerkrachtigen gang en droegen het hoofd rechtop, als bergbewoners plegen te doen. Onder de jonge meisjes waren er bepaald mooie.
Ik vroeg eene oude vrouw, die aan den kant van den weg op haar gemak een strootje zat te rooken, hoe ik in den Botanischen tuin kwam, en bereikte al spoedig de poort en de beroemde waringinlaan, een der glories van de plek. Ik beken dat de eerste indruk me een weinig teleurstelde.
De laan is niet zeer lang, zoodat zij de diepten van groene donkerheid, het vergezicht langs schijnbaar samenloopende paralellen van zuilengelijke stammen, en den blauwigen schemer van ver af stralend licht mist, die de eigenaardige bekoringen van een boschgezicht uitmaken. Zij lijkt meer op een slechts aan twee zijden van het vierkant met boomen beplant plein, eene betrekkelijk enge schaduwruimte te midden van wijde velden van zonlicht.
Na een poos echter, merkt men hoe klein de figuurtjes zijn, mannen, paarden en buffelkarren, die langs de boomen heen bewegen. En door vergelijking gaat men de reusachtige proporties der laan beseffen – de lengte en breedte en hoogte van het bladerengewelf daarboven, en de ontzaglijke grootte van de gevaarten die het dragen, elk een bosch op zich zelf, saamgedrongen honderden van boomen, groep bij groep van statige stammen, die zich aaneensluiten rondom den reusachtigen oertronk.
Maar langzamerhand wijkt dat gevoel van grootschheid voor een eigenaardigen indruk van levenloosheid.
In hunne immense grootte, hunne volkomen roerloosheid en verstijfde houdingen, lijken die grijze massa’s eerder granieten riffen en klippen, dan boomen. De oude tronken op hun breede basis, zijn gespleten en gebarsten, als verweerde rotsen met scherpuitspringende kanten en zwarte kloven, waaruit varens en mosslierten neerhangen. Enkelen, tot in het merg vergaan – van den stam is niets meer over dan een stuk grijze ruige schors en een hoop beschimmelden molm – lijken met aarde en gruis overdekte zwerfblokken.
Een paar, die geheel afgestorven zijn, zweven in de lucht, als een koepel van in elkaar gevlochten takken, stammen en luchtwortels, neerhangend als een reusachtige stalactiet van het verwulf eener gepijlerde spelonk. En daarboven lijken de dichte bladermassa’s, grijs tegen den zonnigen glans van den hemel, het afbrokkelende welfsel van die ontzaglijke grot. Die zonderlinge gelijkenis van levende planten op dooden steen houdt eerst op, wanneer men de waringins uit de verte beschouwt, en de grijze menigte takken, stammen en tronken, ziet verdwijnen onder de breed gespreide massa’s van het gebladerte dat schittert in de zon.
De tuin is den prachtigen ingang waardig. In alle talen der beschaafde wereld hebben bewonderende mannen der wetenschap zijn lof gezongen, en hem eenstemmig voor den prachtigsten plantentuin der wereld verklaard, terwijl ze aan het beroemde Kew den tweeden rang toewijzen, en de tuinen van Berlijn, Parijs en Weenen in de derde, vierde en vijfde plaats noemen.

 

De Wit – Java, 189-190

[Bogor 2 – Kennis] 
[Bogor 2 – Reinwardt] 

Oorspronkelijk was hier alleen maar een park, behoorende tot het landhuis dat de Gouverneur Generaal Van Imhoff in 1754 bouwde: een huis dat sedert door aardbeving vernield werd, en op de plaats waarvan het tegenwoordige paleis werd opgericht.
In dat park legde Prof. Reinwardt, een tachtig jaar geleden, een kleine plantentuin aan, een ‘hortus’, zooals de onschuldige pedanterie van dien tijd zich uitdrukte. Zijn plan was, op die vruchtbare plek exemplaren te verzamelen van alle planten en boomen, die op Java groeien, zoodat geleerden de gelegenheid zouden hebben, de flora van het eiland te bestudeeren. Langzamerhand echter, voornamelijk onder het bestuur van Teysmann, werden ook vele planten uit andere landen ingevoerd, met het doel ze in Java te acclimatiseeren hetgeen ook dikwijls uitstekend gelukte. En ten slotte, dat is nog niet zoolang geleden, werden er een museum, een bibliotheek en verscheidene laboratoria voor scheikundige, botanische en artsenijkundige onderzoekingen ingericht; en voor de planten, die een koel klimaat verlangen, tuinen aangelegd op de terrasvormige heuvelhellingen, die in gaandeweg opstijgende reeksen tot aan de hoogten van Tji Bodas reiken waar de temperatuur ’s ochtends vroeg 10° Celsius bedraagt. De in den laatsten tijd aangebrachte verbeteringen zijn te danken aan de onvermoeide energie van den eminenten geleerde, die nu het oppertoezicht over de tuin heeft.
Dien morgen door de hooge lanen van het Park van Buitenzorg wandelend, dacht ik echter niet aan zijn beteekenis voor de wetenschap; ik zag alleen de verrukkelijke schoonheid van alles om mij heen.

 

De Wit – Java, 199-200

[Bogor 1 – Bogor] 

Het zij nog even gezegd, dat de naam ‘Buitenzorg’ eene nieuwigheid is. Inlanders noemen de stad nog altijd bij den ouden naam Bogor, dien zij droeg in de roemrijke tijden, toen zij de hoofdstad was van het Hindoe-rijk Padjadjaran.
Een mahomedaanse veroveraar, Hassan Udin, zoon van Sheik Mulana, verwoestte haar, en eene nieuwe stad werd op de ruïnen opgericht; doch legenden van haar vervlogen glorie vervullen nog de verbeelding van het landvolk.
In de geschiedenissen, die ze elkaar ’s avonds vertellen, spreken ze nog steeds van de pracht van het oude keizerrijk en de wijsheid en den onoverwinlijken moed van den stichter. Tjioeng Wonora was zijn naam, en zijn zoon en opvolger, Praboe Wangi, de Overwinnaar, was zelfs nog grooter dan hij. In de rotsige heuveltoppen van den Gedehketen ziet de volksoverlevering de ruïnen van het schitterende paleis, dat hij op die hoogten bouwde: de zaal, waarin de troon van goud en ivoor stond, de koepeldaken van zijn harem, en de gekanteelde torens, waarin zijn onoverwinnelijke krijgslieden de geheele wereld trotseerden, duizend jaar geleden. De zuidelijke wand van den Gedehkrater omringt, als een onneembaar bolwerk, het paleis en de tempelhoven.
De hindoesche tijd heeft echter in deze streek geloofwaardiger overleveringen nagelaten, dan die omtrent Praboe Wangi’s fantastiek paleis op de bergen.

 

De Wit – Java, 200, 205-206, 211-213

[Bogor 2 – Batu Tulis] 
[Jakarta 2 – Batu Tulis]
 

Dicht bij een inlandsche kampong, die haar naam van die nabuurschap afleidt, vindt men den zoogenaamden Batoe Toelis: een veld, bedekt met eene menigte steenen zerken, sommigen op den grond liggend, anderen nog rechtop staande, die versierd zijn met basrelieffiguren en overdekt met inscripties. Men heeft het opschrift van de grootste dezer gedenktafels, in oud-javaansche letterteekens gebeiteld, ontcijferd; het verheerlijkt de deugden en roemrijke daden van een Hindoekoning. En de uitgesleten woorden en grove afbeeldsels, nog herkenbaar op de andere steenen, vermelden waarschijnlijk vorsten en veldheeren uit denzelfden tijd.
Het bogorsche landvolk heeft eene groote vereering voor die relikwieën van een roemrijk verleden. Karrevoerders, loopende naast hunne logge door buffels getrokken pedati (karren waarvan de wielen uit houten schijven bestaan), die zoo bedaard over de verschroeide wegen knerpt; landbouwers, die met den lichten houten ploeg over den schouder, het geduldige span ossen voor zich uitdrijven naar het veld; vrouwen van de omliggende heuveldorpjes, die in Zondagskleedij en met melati-bloemen in haar kondeh gewrongen, naar de bogorsche markt gaan, – allen poozen ze op hun tocht, om op deze gewijde plek een kort gebed te prevelen of een offer te brengen – een handvol bloemen, wat wierook en boreh, of zelfs chineesche offerstokjes en papieren lantaarntjes.
Het valt moeilijk te beslissen, of het een huldebewijs is aan die oude koningen en helden, wier ten ruwste gemodelleerde afbeeldsels de steenen versieren, en wier geesten, naar zij geloven, nog altijd op de plaats ronddwalen; of eenvoudig eene fetischistische vereering voor de blokken graniet en de zonderlinge teekens die er op gebeiteld staan. De aanbidders zelf schijnen het nauwelijks te weten.
Wanneer men het hun vraagt, antwoorden ze dat zij doen zoo als hunne vaderen gedaan hebben en zoo als het dus goed moet zijn; tenzij ze alleen maar glimlachen, en de wel wat ontoepasselijke opmerking maken dat zij geloovige Mahomedanen zijn. Dat beweert overigens iedere Javaan, behalve de enkelen, die tot den christelijken godsdienst zijn overgegaan. En tot op zekere hoogte zijn de Javanen ook Mahomedanen; zij zeggen de mahomedaansche gebeden en geloofsbekentenis op, gaan naar den Messigit, wanneer ze er zin in hebben; houden den Ramadan zeer streng, en indien zij het kunnen bekostigen, vervullen zij den den heiligen plicht van den Mahomedaan, door den pelgrimstocht naar Mekka te volbrengen, en teren, vandaar terug gekeerd, voor altijd op de beurs van hunne bewonderende geloofsgenooten.
Maar voor de rest kan men Napoleon’s uitspraak betreffende de Russen, met een variatie op hen toepassen: krab aan den Mahomedaan, en ge vindt er den Hindoe onder; krab aan den Hindoe, en ge vindt den fetisch aanbiddenden heiden. Op dezelfde wijze als zij godsdienstige begrippen dooreen haspelen, verdraaien zij ook historische feiten en overleveringen, om ze te doen strooken met de heerschende meeningen van den dag. Hoewel zij Batoe Toelis bijv. vereeren als eene herinnering aan het hindoesche keizerrijk, aanbidden zij het tegelijkertijd als een gedenkteeken van de zegepraal van het Mahomedanisme.
Volgens hen zijn die ruw gevormde steenen, waarvan er, zooals zij beweren, meer dan achthonderd over de geheele streek verspreid liggen, de in graniet veranderde gestalten van Siliwangi, den laatsten koning van Padjadjaran, en van zijne volgelingen, die op deze plek, hun laatste wijkplaats op de vlucht voor de overwinnende mahomedaansche legers, door Toewan Allah in steenblokken herschapen werden, tot straf voor hunne hardnekkige weigering om den Islam te omhelzen; en zij hebben uitgemaakt dat het opschrift, waarin de hindoesche vorst verheerlijkt wordt, dit wonder vermeldt.
Een zweem van romantiek hangt aan de grimmige legende, als eene teerbladerige bloem aan een rots.
Het verhaal betreft den afdruk van een voet op een der steenen zichtbaar, en eene schoone prinses die dezen afdruk, eeuwen geleden, daar achterliet.
Van de geheele schare, die met Siliwangi vluchtte, ontkwam alleen zij, de gemalin van Siliwangi’s zoon, den dapperen Poerwakali, aan den algemeenen vloek: wat zij had te danken aan de voorbede van een arabischen priester, die haar tot den waren godsdienst had weten te bekeeren. Zij kon echter haar gemaal niet redden en zag hem voor hare oogen in steen veranderen.
Maar in haar trouw hart kon de liefde niet sterven, al stierf ook de geliefde.
De overwinnaar, op zijne beurt overwonnen door hare stralende schoonheid, smeekte tevergeefs hare gunst af. Zij was niet te scheiden van haars gemaals levenlooze gedaante; onder de waringinboomen bouwde ze een hutje, en dag bij dag ging zij den steen, die Poerwakali’s gelijkenis droeg, hare offeranden, gebeden en tranen brengen.
En dikwijls sloeg zij, in eene uitbarsting van liefde en smart, hare armen om het roerlooze beeld, omhelsde het hartstochtelijk en fluisterde in de versteende ooren zoete woorden, geloften van eeuwige trouw en bitter-liefelijke herinneringen aan de dagen die niet meer waren.
Haar onophoudelijk vloeiende tranen vielen neer op den steen, dag aan dag, maand aan maand, jaar aan jaar, totdat die ten laatste zacht en week werd als klei, en den indruk opnam en behield van de teere voetjes, die zoo lang geen andere rustplaats gekend hadden.