De Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur, Amsterdam [Krantenartikelen in 1914 gebundeld]

 

De Wit – Natuur en menschen in Indië, 16

[Jakarta 7 – Station] 

Dan komen, even, de vóorstations van de stad: Weltevreden en Meester-Cornelis. Tusschen witgekleede Hollanders staan Chineezen gestaart, maar verder op zijn Europeesch gekleed: en daar wachten sierlijk gekleede Javaansche vrouwtjes op de ‘vuurwagen’ die hen naar stad zal brengen; de venter van vruchten en zoetigheidjes zit op den grond gehurkt, tusschen zijn volle manden;

 

De Wit – Natuur en menschen in Indië, 47-48

[Yogyakarta 2 – Residentie] 

De Sultan van Djokjakarta huwt zes van zijn dochters uit. Sedert het begin van de feestelijkheden stroomt het van feestvierders naar de hoofdstad, uit het sultanaat niet alleen en uit het andere vorstenland, Soerakarta, maar uit al de omliggende residenties, Madioen, Kediri, de Kedoe. Dat is een geregelde, aanhoudende, geluidlooze beweging van honderden en honderden en honderden donkere, donker-gekleede, gedempt-sprekende menschen, al maar de breede tamarindenlaan langs, die van het station naar het hart der stad gaat. De westerlingen verdwijnen te eenenmaal voor de oogen en voor de gedachte. Zij zijn er niet meer. Daar staan langs den weg wel groote witte huizen, daar staan, in lange rijen, de winkels, daar staat, met hooge pijlers en blinkenden marmeren vloer, de societeit; en diep in, achter de twee reusachtige waringins van den ingang en een wijden tuin vol grauwe godenbeelden, het residentie-gebouw; maar zij lijken daar slechts te staan ter wille van den donkeren menschenstroom, zóo als hooge dijken staan langs een rivier. De dijken zijn er, dat is goed, maar daaraan denken wij verder niet, we zien naar de rivier.
Het zwaarst en het langzaamst stuwt de stroom langs den grooten weg dáar waar de passar gehouden wordt. Het feest is tegelijk een marktdag. Het boerenvolk van den omtrek komt verkoopen en koopen op de hoofdplaats. De rijst, de vruchten, de kippen en de duiven, die ze in bengelende korven, aan een zwiependen bamboestaak, in de slendang, op de achterover gebogen hand hebben meegedragen van huis, worden in den loop van den ochtend centen en dubbeltjes, en voor de middag om is, feest-tooi. Koopers en verkoopers, druk aan het toonen, bekijken, loven en bieden, houden op telkens als er midden op den breeden weg, uit de verte al aangekondigd door den glimp van vergulden pajong, een kratonbewoner of aanzienlijke gast van den Sultan nadert.
Bij menigten komen zij. Het zijn de leenmannen van den suzerein, houders van apanage-gronden, hoofden van districten, van dorpen, van gehuchten, tot wier leen-plicht en hulde het behoort op de feesten van den leenheer te verschijnen met gevolg en geschenken. Zij toonen hun rang in den breederen of smalleren gouden rand van den pajong, dien een dienaar hun boven ’t hoofd houdt en in ’t aantal hunner volgelingen; hun rijkdom in hun juweelen-tooi en de pracht van de kris die zij op den rug dragen, schuins door den gordel gestoken, zóo dat het korte buis er door opgelicht wordt. Hoogmoedig, met een strakken blik voor zich ziende, gaan zij door de menigte, die rechts en links voor hen uitwijkt. Zij hebben een ander type dan het gering volk, het type van den Hindoe: lang gezicht, hoogen, scherp gebogen neus, gelige tint. In blik en houding toonen zij den trots van hun afkomst, al deze edelen, wier voorouders voor vijftien eeuwen met die van den Sultan als veroveraars op Java gekomen zijn. De minste zoo goed als de machtigste onder hen is in deze dagen des Sultans gast in den Kraton.

 

De Wit – Natuur en menschen in Indië, 49-50

[Yogyakarta 1A – Sultans-verblijf] 

Het Sultans-verblijf ligt hoog-ommuurd, als een stad in de stad. Het groote voor-plein, van den hoofdingang uit te overzien, is wijd als een veld. De waringinboomen, in onafgebroken rij langs de vier zijden van het vierkant staande – zij zijn geschoren en behouwen tot het fatsoen van reusachtige staatsie-pajongs, natuur-dingen, herschapen tot verheerlijking van den vorst – de geweldige waringinboomen lijken klein in die ruimte. Maar die ontzaglijke verhouding is het eenige dat den indruk van vorstelijkheid geeft. Wat achter de waringin-rijen te zien komt aan gebouwen is armoedig. Gebouwen is te aanzienlijk een woord voor die wanden van bamboe en daken van blad, die de bewakers van poort en plein beschutten. En wat achter een tweede poort en tweede plein te zien komt is weinig deftiger. Het geheel doet eer denken aan een geringe stadswijk dan aan de omgeving van een vorsten-woon.
Dat belet den inlander niet, den Kraton te beschouwen met een tegelijk verheerlijkenden en vreesachtigen eerbied. En inderdaad heeft hij daar ook reden toe: het onoogelijke gewar van vele huisjes, muren, pleintjes, nauwe straten omsluit den Bezitter van al het hunne. De grond van Djokja is het eigendom van den Sultan. Volkomen als een middeleeuwsch vorst in Europa, en nog machtiger zelfs dan die, in dit opzicht dat geen geestelijke macht tegenover hem staat, zooals de kerk stond tegenover de koningen van den feodalen tijd, is hij dé groot-grondbezitter, de eenige. Alle andere bezit is van het zijne afgeleid, voorwaardelijk, tijdelijk. Dat weet de ‘gogol’, de kleine man, de boer. En tegenover die wetenschap – en ervaring! – beduidt het voor hem al zeer weinig – zelfs als hij het werkelijk weet , wat betwijfeld mag, in zoover ‘weten’ gelijkgesteld wordt met begrijpen en conclusie trekken – beduidt het voor hem weinig of niets dat de politieke macht van den Sultan niet meer is dan een al haast weggekrompen schaduw. De economische houdt hem in dienstbaarheid van dat hij geboren wordt totdat hij sterft. Niet zijn geld – want geld heeft hij niet – maar zijn arbeid en de arbeid van zijn vrouw en de arbeid van zijn kinderen, is des Sultans, door middel van al de vazallen die langs een lange, afdalende reeks grond van den Sultan ‘in leen’ hebben. Hij wordt voor dien arbeid betaald, alweer in grond: de Hollandsche ondernemer, suiker-planter of tabaks-bouwer ¹) of de Javaansche apanage-houder voor wien hij werkt, staat hem dien af, juist zóoveel als hem, met hulp van zijn heele gezin, en bijverdienstetjes hier en ginder, in het leven kan houden. De oogst van al het overige gaat langs de weer opklimmende reeks van dorpshoofden, ondernemers of apanage-houders, regenten, toemenggoens, edelen, prinsen van allerlei rang, naar den Kandjeng Sultan Hamangkoe Boewana, den ‘Drager der Wereld’.
¹) De Hollander betaalt ook in geld: nl. voor al zulke landbouwverrichtingen als niet begrepen zijn in de oorspronkelijke contracten. Deze zijn gesloten in een tijd toen cultuur-methodes veel eenvoudiger waren dan tegenwoordig. Er wordt dus voor allerlei werk – herhaald bemesten bijvoorbeeld – bij betaald. Dit o.a. maakt dat de arbeider op Hollandsche ondernemingen er beter aan toe is dan die in Javanen-dienst.

 

De Wit – Natuur en menschen in Indië, 51-52

[Yogyakarta 2 – Pakualaman] 
[Yogyakarta 2 – Sociëteit] 

De Djokjasche societeit staat aan den viersprong van breede, prachtig door waringin- en tamarindeloover overhangen lanen, waar de weg langs gaat van den Danoeredjon, het verblijf van den Rijksbestierder, naar den kraton. De stoet zal straks voorbijkomen, die van den Danoeredjon, waar de zes bruidegoms te gast zijn bij den Rijksbestierder, de huwelijksgeschenken naar de Sultansdochters in den kraton brengt. Op het bordes van het witte gebouw zit een groepje Hollanders, mannen en vrouwen in witte kleeren. Aan den overkant van den weg, tusschen de geweldige waringin-stammen, is het een glooiing van bruine zwartoogde gezichten, van den grond op waar de kinders tegen elkander aangedrongen zitten, tot de hoogte van de achterste der op vijf, zes, zeven rijen achter elkander staande volwassenen, duizenden en duizenden die haast roerloos wachten. Tusschen dat brokje wit en die lange helling bruin door bewegen groepjes kratonbedienden, volk van den pasar vlak bij, en nu en dan een ruiter, of een rijtuig waarin zorgvuldig gekleede Javanen hoogmoedig in blik en houding zitten, achter wie een dienaar een vergulden pajong gesloten opgericht houdt: het zijn familieleden van den Sultan op weg naar den Danoeredjon, waar de stoet opgesteld zal worden. De onafhankelijke prins, Pakoe Alam, is met zijn vrouw en zijn zusters in de societeit en kijkt met de Hollanders toe. Er wordt verteld dat de Sultan hem zijn Hollanders-manieren, zijn wit-linnen pak, zijn zuiver Hollandsch op de Hoogere Burgerschool geleerd, en zijn automobiel zeer kwalijk neemt; en dat hij zich daar weinig aan stoort.

 

De Wit – Natuur en menschen in Indië, 54-55

[Yogyakarta 1A – Bangsal Kencono] 
[Yogyakarta 1A – Prabayeksa] 

In de kraton wordt ‘de Ontmoeting der Bruiden en Bruidegoms’ plechtig gevierd. Het feest is in ‘de Gouden Troonzaal’.
Wat verrassing na de gore armoe der buitenwijken, die kern van pracht in het Sultansverblijf!
De ‘zaal’ is een ‘pendoppo’, zooals ook door mindere hoofden, bij welgestelde loerahs zelfs, gebouwd wordt voor ontvangst van gasten: maar in het prachtige. Een marmeren, rondom met treden oprijzende vloer; gebeeldhouwde, beschilderde en vergulde pijlers; en een koepeldak dat prachtig rood en goud uitstraalt van een gouden hoogte. De gouden troonzetel van den Sultan, waarnaast de vergulde leuningstoel staat van den resident, glanst in het midden van al dat wit en rood en goud. En de sultan zelf is niettegenstaande de somberte van zijn kleedij een enkele flikkering, zooveel goud en edelgesteente hangt hem om hoofddoek en kris-scheede, op de borst, om den hals, aan de vingers. Door de spiegelglazen wanden der troonzaal heen flikkert bont als een zwerm kapellen op een bloembed een geheele schaar kleine meisjes, op den marmeren vloer van een tweede, lager gelegen zaal neergehurkt, de jonge zustertjes van de bruiden, wel vijftien of twintig, prachtig in feesttooi, armen en schouders bloot, en behangen met kleinoodiën, de kleine gezichten beschilderd en omlijst door scherpe punten van het weggeschoren en bijgeschilderde haar, waarvan de wrong, hoog tegen het achterhoofd, overspannen is door zilveren netwerk, en vlak in het midden beprijkt met een scharlaken-roode bloem.
Achter die tweede marmeren zaal gaan weer treden omhoog naar een derde, op den achtergrond waarvan in nissen tusschen rood en gouden wanden, twee staatsiebedden schemeren, met zijden kussens bespreid. Een leger dienende vrouwen, ook met ontbloote armen- en schouders en sarong hoog gegordeld onder zijden boezemkleed, zit op gekruiste beenen langs den rechterwand der zaal. In het midden, tusschen de twee praalbedden, in een schijn van heel zachtgekleurde en glanzige stoffen, zijn al de oudere, getrouwde zusters bijeen; weder een twintig wel. En links, alleen, zitten de zes bruiden, uit de verte te zien als een zóó neergestreken pauwenvlucht, enkel goud en flonkering.

 

De Wit – Natuur en menschen in Indië, 59-61

[Yogyakarta 2 – Passar] 

Het eigenaardige van Djokja is, dat men er niet aan went. Integendeel. Hoe langer men deze stad bekijkt, hoe meer vreemde, onverwachte, verwonderlijke dingen men er vindt. Niet onder de Hollandsche bevolking alleen, hoewel daar waarlijk ook genoeg! noch zelfs onder de Indo-Europeesche, hoewel dáár van een soort waarvan men de wedergade zou moeten zoeken, (barok als het klinkt) in verhalen van Gogol of Turgenjew. Maar onder de Javaansche bevolking. Het Djokja van de Djokjaneezen. Dat is het verwonderlijkste van alles. De wonderlijkheid zit voor een deel hierin, dat in de geheele, een zeventig duizend bewoners bergende stad, maar tweeërlei menschen wonen en die van de onderling scherpst contrasteerende klassen der maatschappij: namelijk vorsten met hun omgeving, en arm volk. Wat overal elders op de wereld tusschen die twee uitersten verbindend leeft, bestaat hier òf niet, òf alleen in een vorm waarvan men aarzelt te zeggen of het er een van worden is of van vergaan. In de verre middeleeuwen hebben, misschien in een of ander handwerk bedreven hoorigen, die van tijd tot tijd hun werk ruilden met dat van de hoorigen van een anderen gebieder, zóó om een kasteel heen gewoond als ambachtsvolk en kleine handeldrijvenden hier in Djokja om den kraton. Die vergelijking zal maken wie het stadsvolk beschouwt als verkeerende in een staat van wording, met feodale toestanden achter en burgerlijke vóór zich. En hij zal de drukte op den passar aanzien voor een teeken van al sterker wordend handelsvertier.

 

De Wit – Natuur en menschen in Indië, 61

[Jakarta 10 – Vogelkooi] 

Die passar, midden in de stad, aan een breede, door prachtige tamarinden beschaduwde laan, is een plek van altijd hernieuwde bekoring. Telkens anders en telkens weder even mooi. In den half-donker van de lange loodsen en op de fel-bezonde paden daar tusschen, waar de duizenden koopers en kramers ordelijk verdeeld blijven, is het aldoor een blinken en verschieten van kleuren, een wemelend voorbijglijden van bewegingen, gezichten die lachen en ernstig worden, gestalten die, bukkend, aandragen met altijd meer koopwaar. Verschillende ruimten zijn bestemd voor verschillende waar. Langs den straatweg, als ware het de zoom van den passar, zit in een lange rij het volk der marskramers. Netjes geschikt op een gevlochten mat, stallen zij hun garen en band uit, kammen, zeep, knoopen, den gewonen inhoud ook van een Westerlingen-mars; en tabak, inlandsche tabak, door Javanen geteeld. Maar achter dien zoom beginnen de verschillende wijken van de markt, de groepen loodsen voor een en dezelfde waar bestemd. In het Hollandsch en in het Javaansch staat het boven den ingang geschreven: vleesch, groenten, vruchten, visch, geweven goederen, ijzerwerk. Vaste gewoonte, schijnt het, vult aan waar administratieve voorzorg te kort is geschoten, en vogels van gelijke pluimage betrekken gelijk verblijf. De goudsmeden en handelaars in juweelen zitten in één loods bij elkaar, en bij elkaar de Britsch-Indiërs met hun balen zij en hun borduurwerk van goud op fluweel, en de vogelverkoopers hebben allen aan den uithoek van de markt bij de brug, hun rijen kooien opgehangen, waarin rijstdiefjes, dwerg-papagaaien, beo’s en vooral honderden duiven zich zitten te nebben in den zonneschijn. Hier is het altijd druk. Want een duif mag op geen Javaansch erf ontbreken; haar gekir brengt immers geluk aan! En liefhebbers van duiven-wedstrijden hurken in kringen om de neergezette kooi, waar de koopman een vogel in wijst, die hoog vliegen, of in bijzonder diepe en krachtige tonen koeren kan. De markt-drentelaars komen hier bijeen in getale. De duiven gaan van hand tot hand, betast, geaaid, bekeken, gecritiseerd. Een waronghouder loopt er tusschen door met glazen geschaafd ijs, waarop vruchtennat is gegoten, rijst in zakjes van pisang-blad gekookt, en sigaretten. Er wordt veel verhaald, veel gebluft en veel, met groote heftigheid, tegengesproken.

 

De Wit – Natuur en menschen in Indië, 61-62

[Yogyakarta 2 – Passar] 

Die passar, midden in de stad, aan een breede, door prachtige tamarinden beschaduwde laan, is een plek van altijd hernieuwde bekoring. Telkens anders en telkens weder even mooi. In den half-donker van de lange loodsen en op de fel-bezonde paden daar tusschen, waar de duizenden koopers en kramers ordelijk verdeeld blijven, is het aldoor een blinken en verschieten van kleuren, een wemelend voorbijglijden van bewegingen, gezichten die lachen en ernstig worden, gestalten die, bukkend, aandragen met altijd meer koopwaar. Verschillende ruimten zijn bestemd voor verschillende waar. Langs den straatweg, als ware het de zoom van den passar, zit in een lange rij het volk der marskramers. Netjes geschikt op een gevlochten mat, stallen zij hun garen en band uit, kammen, zeep, knoopen, den gewonen inhoud ook van een Westerlingen-mars; en tabak, inlandsche tabak, door Javanen geteeld. Maar achter dien zoom beginnen de verschillende wijken van de markt, de groepen loodsen voor een en dezelfde waar bestemd. In het Hollandsch en in het Javaansch staat het boven den ingang geschreven: vleesch, groenten, vruchten, visch, geweven goederen, ijzerwerk. Vaste gewoonte, schijnt het, vult aan waar administratieve voorzorg te kort is geschoten, en vogels van gelijke pluimage betrekken gelijk verblijf. De goudsmeden en handelaars in juweelen zitten in één loods bij elkaar, en bij elkaar de Britsch-Indiërs met hun balen zij en hun borduurwerk van goud op fluweel, en de vogelverkoopers hebben allen aan den uithoek van de markt bij de brug, hun rijen kooien opgehangen, waarin rijstdiefjes, dwerg-papagaaien, beo’s en vooral honderden duiven zich zitten te nebben in den zonneschijn. Hier is het altijd druk. Want een duif mag op geen Javaansch erf ontbreken; haar gekir brengt immers geluk aan! En liefhebbers van duiven-wedstrijden hurken in kringen om de neergezette kooi, waar de koopman een vogel in wijst, die hoog vliegen, of in bijzonder diepe en krachtige tonen koeren kan. De markt-drentelaars komen hier bijeen in getale. De duiven gaan van hand tot hand, betast, geaaid, bekeken, gecritiseerd. Een waronghouder loopt er tusschen door met glazen geschaafd ijs, waarop vruchtennat is gegoten, rijst in zakjes van pisang-blad gekookt, en sigaretten. Er wordt veel verhaald, veel gebluft en veel, met groote heftigheid, tegengesproken.

 

De Wit – Natuur en menschen in Indië, 64-65

[Yogyakarta 1B – Batikkunst] 

Er zijn, dat is waar, ook winkeltjes in de stad, door inlanders gehouden. In een afzonderlijke wijk staan ze bij elkaar. Maar ook in die winkeltjes is alles gering, klein, schamel. Het zijn wezenlijk ‘winkels’ in den oorspronkelijken zin, in een hoekje van een aanzienlijker gebouw weggedoken stalletjes. Maar weinig lijken zij op de overvolle blinkende toko’s der Chineezen in de wijk vlak er naast.
Met de Javaansche industrie staat het niet anders of beter geschapen. Er is betrekkelijk veel nijverheid in Djokja: maar alweer, van armelijk, sukkelend slag. In een afzonderlijke wijk bijeen wonen bij voorbeeld kleermakers. Ik kwam door die buurt in de week voor de kraton-feesten en herkende ze als de hunne, toen ik in de deur en onder het afdak van al die lage, vuile, uit het lood gezakte huisjes mannen zag zitten naaien aan baadjes van allemaal hetzelfde zwarte, groen-en-blauw bebloemde sits. In een andere wijk, vrijwel buiten de stad, voor men aan het zonderlinge rood-en-witte gedenkteeken komt dat de een of andere sultan voor zijn gemalin heeft opgericht, wonen de batikkers; men ziet de kains en hoofddoeken hangen, in het halfdonker der openstaande huizen. Er zijn schoenmakers, timmerlui en schrijnwerkers, vervaardigers van wayang-poppen en dergelijke curiositeiten, waarnaar de al veelvuldiger naar Djokja komende vreemdeling vraagt, goud- en zilversmeden. en zelfs een enkele wapensmid, die de edele oude kunst van het pamor-smeden uitoefent en een meester is in zijn vak.
Maar wat is dat alles arm en klein!
Ik ben in eenige van die huisjes geweest: bij een batikster, een goudsmid, den wapensmid. En overal heb ik hetzelfde gevonden: vlijtig werk, gebrekkig werktuig, schamelste verdienste. De batikster mag misschien niet eens medegerekend: zij is een Britsch-Indische en heeft, zoo niet industrieel dan toch commercieel moderne idees. Haar winkel heet ‘The Old Curisiosity Shop’. (Jawel: wij lezen Dickens weer, tegenwoordig.) Het staat er vol snuisterijen, Javaansche, echte, mooie en ook andere. Maar de eigenlijke werkplaats, op het achtererf, daar is het alles op zijn echt Djokjaasch: nauw, donker, een doolhofje van galerijtjes, loodsen, potstalletjes, hokken, met een trap op hier en een trap af daar, een paar vrouwen aan den arbeid onder een zonnezeil, eenige kuipen met blauwe, bruine en gele verf rondom een put, droogtonnen tusschen djamboe- en sawoe manila-boomen gespannen, waaraan kaïns, half nog in de was, hangen uit te druipen, en in een trillenden kring van hitte en bleekrooden schijn, een houtskool-vuur in steenen komfoor, waarop was staat te smelten. Het verwonderlijke is het mooie werk in zulk een omgeving gemaakt.

 

De Wit – Natuur en menschen in Indië, 70-72, 73-74

[Semarang 1 – Vorstenlanden] 

Overal op Java gold vroeger de vorst als de eigenaar van den grond: maar zijn eigendomsrecht werd beperkt door dat van den ontginner. Wie woesten grond maakte tot vruchtbaren, verkreeg daarvoor dien grond in eigendom. In de streek die later de Vorstenlanden zou heeten, veranderde die toestand ten voordeele van den vorst. Wanneer en door welke oorzaken schijnt niet bekend; maar bij hun komst in de streek vonden de Hollanders dien veranderden toestand als een gevestigden en klaarblijkelijk sedert zeer lang reeds heerschenden. In het toen geldende stelsel was de vorst onbeperkt eigenaar van den grond en feitelijk onbeperkt eigenaar van de krachten der bewoners. Zij konden niet anders bezitten dan wat hij hun gaf, en in ruil daarvoor moesten zij betalen wat hij van hen eischte. Dat was niet minder dan de helft van al het gewas en diensten tot aan de alleruiterste grens van hun krachten. Uit dat bezit aan grond en krachten onderhield de vorst zijn dienaren. De leden van zijn familie, de machtige edelen, de legeraanvoerders, de bestuurders van gewesten, kortom allen, die, onder welken titel dan ook, een deel van zijn gezag uitoefenden, ontvingen een overeenkomstig deel van zijn bezit: land en menschen, waarvan zij echter weer, evenals het volk schatting in oogst en diensten aan hem moesten opbrengen. Van den Soenan af tot op den laagst in rang staanden edelman of ambtenaar toe, was er als een trap waarlangs verplichtingen daalden, rechten opklommen. De Sultan had alle rechten en geen verplichtingen; zijn laagste vazal enkele rechten en vele verplichtingen; het gemeene volk geene rechten en alle verplichtingen. De Oost-Indische Compagnie trad geleidelijk in des Sultans plaats en besnoeide zijn macht ten voordeele van hare eigene, doch liet in de hoofdzaak het oude stelsel voortbestaan: van het geheele land, na aftrek van een bepaald gedeelte (1/5) als betaling van toezicht houdende hoofden, was de helft voor het volk, de helft voor den vorst. Opeenvolgende wijzigingen, waarvan de diepst ingrijpende door Daendels en later door Raffles werden aangebracht, lieten altijd nog dit stelsel ongerept. En het bleef bestaan toen in de 19de eeuw eindelijk de Hollandsche ondernemer optrad en in plaats kwam van den Javaanschen edelman of ambtenaar, den vorstenvazal. Als aan dezen werd nu aan hem de helft toegewezen van den oogst, door de bevolking geteeld, en als deze had nu hij het recht op arbeid en diensten van den boer; als deze ook betaalde hij voor het een en het ander schatting aan den vorst.
Het groote onderscheid echter was dit: dat de Hollandsche ondernemer geen rijst behoefde als de Javaansche apanage-houder, maar wel arbeid om een voordeeliger product dan rijst te telen. Hij trof daarom een schikking met de boeren. In plaats van rijst zouden zij hem, onbetaald, zooveel arbeid leveren als voldoende zou wezen om de verschuldigde hoeveelheid rijst te telen, doch dien arbeid besteden aan de cultuur van suikerriet. Wat daarvoor meer noodig was dan voor rijst, zou hij hun betalen; de cultuur van het riet namelijk eischt veel meer arbeid dan die van rijst. Daar, verder, op tijd en kracht van den boer de velerlei diensten die hij onder allerlei benamingen aan den Sultan bewijzen moest, zwaar drukten, kocht de Hollandsche ondernemer voor zooveel mogelijk die diensten af. De Sultan nam genoegen met het geld instee van den dienst. En zoo werd de rijstbouwer van den Sultan rietbouwer van den fabrikant, verhoudingen uit den tijd van de Hindoevorsten overgebracht op de moderne industrie, en de Djokjasche sawahs veranderd in wimpelende riettuinen, waar in de plaats van het wachthuisje, speelplaats van de op rijstdiefjes passende kinderen, de fabriek verrees, dreunend van den slag der door een beek gedreven machine. Die fabrieken uit het begin der jaren achttienhonderd, klein nog en eenvoudig ingericht, waren et eigendom van één man, den oprichter. […]
Van de kleine met waterkracht gedreven fabriekjes verdween de laatste. De rijkdom van één man was niet voldoende voor den bouw en de inrichting van de groote nieuwe fabrieken, voor het aanschaffen van de dure nieuwe machines, voor het pachten van de groote complexen land. Geheele families werden gezamenlijk eigenaar, vennootschappen, maatschappijen. De aandeelen kwamen aan de markt. En wie vandaag deze of gene van de achttien groote fabrieken in Djokja ziet, wier schoorsteenen uit het blauwig blinkende rietveld opsteken als uit een zomersche zee een vuurtoren, kan zich vermaken met de gedachte, dat op hetzelfde oogenblik misschien de een of andere couponknipper in Amsterdam of Den Haag of Harleveen in den vorm van een strookje papier de hem competeerende portie naar zich toe haalt van de schatten, onder dien blinkenden schoorsteen uit dat wimpelende riet te voorschijn geperst; en dat de orde-, vrede- en menschlievende Nederlander, zachtzinniglijk aldus knippende, metterdaad zich verklaart voor afstammeling-naar-den-gelde en politiek erfgenaam van oude Djokjasche Sultans en Soenans van Mataram, de verdrukkers, uitzuigers en keelbeulen van hun volk.
Wel wonderlijk hangen in deze wonderlijke wereld de dingen aan elkaar ...

 

De Wit – Natuur en menschen in Indië, 80-81

[Surabaya 2 – Oogheelkundige Kliniek] 
[Yogyakarta 3 – Yap] 

De ellende is nog niet eens het ergste in den vorm van armoe. Zeker zijn deze menschen arm. Ik ben in dessa’s geweest waar – als men de woning van den bekel uitzonderde – in al die huisjes samen voor nog geen f 5 aan huisraad en kleeren was; en de waarde van de huizen zelf werd door de bewoners op f 1.50 geschat: dat althans was de som die zij bij den administrateur kwamen vragen na een brand, om nieuw te bouwen. Maar in de aangrenzende gouvernementslanden, in Kedoe bijvoorbeeld, zijn stellig even arme dorpen te vinden.
Zij is erger in den vorm van ziekte. Er is veel oogziekte hier en veel huiduitslag. Wie een groote menigte bij elkaar ziet, niet in de stad, waar zorgvuldige kleeding een aangenamen schijn spreidt over uitgemergelde gedaanten, maar op de velden, waar de menschen half-naakt aan het werk te voorschijn komen zooals zij werkelijk zijn, krijgt een indruk van verregaande zwakte en lichamelijke ontaarding: een troep kinderen is een allerdroevigst schouwspel; niets kinderlijks meer is er in die hoekige holle gezichten met rood-ontstoken oogen, niets dat er uitziet of het wil groeien, aan de scharminkelige kleine lichamen. Maar lichamelijk leed is er ook in andere streken van Java veel en erg onder gering volk.

 

De Wit – Natuur en menschen in Indië, 85

[Borobudur 4 – 273] 

In het beeldhouwwerk, dat het geweldige Baraboedhoer-monument versiert en die overschoone tempels van Mendoet, Kalassan, Prambanan en zooveel anders nog als er over is gebleven uit het tempel-bouwende verleden van Java, is een der altijd weer terugkeerende voorstellingen, de houding van diepe nederigheid en zelfvergetende toewijding, aangenomen door elken mindere tegenover zijn meerdere, door een dienaar tegenover zijn heer, door een zoon tegenover zijn vader, door een krijgsman tegenover zijn vorst.

 

De Wit – Natuur en menschen in Indië, 92-93

[Yogyakarta 2 – Pakualaman] 

Maar het geluk diende hen. Zij kwamen op het tijdstip dat het Oostersch-feodale stelsel juist genoeg vervallen was om weerloos te zijn tegen het indringen van een nieuw krachtig element, maar nog sterk genoeg om tegen al wat minder sterk was zich te weren. Er was een bres gevallen in den kraton-muur; wie er door kon zat daar binnen veilig en op zijn gemak. De bres was ongeveer een halve eeuw geleden uitgebroken, in 1755, toen de Compagnie, krachtens voor enkele jaren verkregen rechten het oude keizerrijk van Mataram deelde in Soerakarta en Djokjakarta. De Djokjasche Sultan die (als tot op dezen dag toe) het prestige miste dat, in de oogen der Vorstenlandsche Javanen, den uit de oudere lijn stammenden Soesoehoenan van Solo omgeeft, wilde althans een hofstaat hebben aan dien van zijn Soloschen bloedverwant gelijk; en een even groot aantal ambtenaren, als vroeger in het onverdeelde Mataram met landbezit bij wijze van salaris was beloond, moest nu van de helft van die oppervlakte zijn deel krijgen. Wanhopige pogingen tot oplossing van de onoplosbare moeilijkheden hadden voor eenig resultaat, de ontevredenheid der apanagehouders. Het werd nog erger toen Raffles kwam, en het zoozeer besnoeide gebied van den Sultan (dat alweer het gebied der apanagehouders was) nog verder besnoeide, zóo ver, dat hij in het leven sneed.
Onder het eene voorwendsel of het andere of zonder eenig voorwendsel hoegenaamd, nam Raffles den Sultan land af: de Kedoe en de Patjitanstreek, waar de beste apanages lagen; gronden voor den onafhankelijken Prins dien hij (het voorbeeld van Daendels in Solo volgend) instelde, den Pakoe-Alam; gronden voor den Chinees van wien hij een Javaansch edelman maakte; gronden voor den onafhankelijken Prins van Solo, tot loon voor zijn diensten aan Raffles bewezen in den oorlog tegen Djokja.