Meulenhoff, Amsterdam 1979

 

Wolkers – De kus, 112-113

[Jakarta 9 – Volksraad] 

Aan de ontbijttafel hoor ik, door het plechtige uitleggen van onze reisleider heen van de betekenis van het wapen van Indonesië dat aan de wand hangt, het gekakel van de dames.
‘De Garuda *] of zonnearend heeft zeventien veren in iedere vleugel en acht staartveren. Da symboliseert de onafhankelijkheidsverklaring van 17 augustus 1945. Augustus is immers de achtste maand van het jaar, niet waar.’
‘Die kaas is zouter dan zout.’
’Daar is zout flauw bij.’
‘De buffelkop is het symbool van de volkssoevereiniteit, dat takje katoen en die rijstaar is kleding en voedsel.’
‘Wat is die kaas toch zout.’
’De waringinboom is het nationaal bewustzijn X]. De keten daaronder stelt de mensheid voor. De ronde schakels zijn het vrouwelijke element, de vierkante het mannelijke.’
’Ik neem altijd wat mee voor m’n werkster.’
‘Heeft u al iets gevonden?’
‘Nee, ik heb nog niets gevonden dat lelijk genoeg is.’
‘De gouden ster in het midden op dat zwarte veld is het symbool van het geloof in God. De tekst op de sjerp in de klauwen van de Garuda, Bhinneka Tunggal Ika, betekent eenheid in verscheidenheid.’
‘Wat is dat wapen van ons dan armoedig,’ zegt mevrouw Van San ten.
‘En wat betekent die vogel zelf dan?’
Dat is het symbool van energie. Daarom heeft hij de kleur van de zon. Goud.’
‘Aardig bedacht. Al die symbolen.’
‘Dat zou je er niet achter zoeken. Het heeft zoiets vrolijks.’ 
*] Ik ben Garoeda, Visnoe’s vogel, die zijn vleugelen uitslaat hoog boven uw eilanden.
[Noto Soeroto in: Indië – Indonesië, 25-26]  
x] Geen wonder dat in zo veel culturen bomenverering heeft bestaan. De waringin is een boom die instinctief een diep respect oproept: het lijkt soms of je kijkt naar een kracht die uit de aarde komt, zoals een vulkaanuitbarsting. Het ligt voor de hand om zo'n boom heilig te noemen. Er onder gaan zitten om de verlichting deelachtig te worden, dat gaat bijna vanzelf.
[Kousbroek – Wonderen, 326-327] 

 

Wolkers – De kus, 257-259

[Borobudur 0 – Positie] 

Als we het voorplein op lopen schrik ik van dat gewrocht. Een bruin woud van torens en stekeligheid. Vage schimmen zitten met over elkaar gekruiste benen in de schaduwbogen. De buddha’s in de nistempeltjes. Een duizelingwekkend grote termietenheuvel vol gangen en holen. In het midden is een trap die steil omhoog lijkt te gaan. Boven alles uit steekt een koepel met een hoekige stompe pinakel.
De achterkant van het plein lijkt wel een braderie. Tentjes en stalletjes met kermisachtige uitstallingen van bontgekleurde souvenirs en banken om lage tafels in de schaduw onder tentzeil waar gegeten en gedronken kan worden. De geur van schroeiend vlees op houtskoolvuur. Er lopen mannen en jongens rond die bamboefluiten te koop aanbieden. Met hoge uithalen spelen ze Le Rosier Rose et Pommier Blanc. Als niemand reageert gaan ze Stille Nacht, Heilige Nacht fluiten. Maar op een Pan-achtige manier. Wellustig dansende monniken om een pad. Bamboetollen worden snorrend voor onze voeten opgezet, draaiend gierend om onze enkels.
Bij een van de stalletjes zit meneer Van Houten. Hij heeft alweer twee tollen en een fluit voor zich op tafel liggen en wuift zichzelf koelte toe met iets dat op koraalwier lijkt. Als we bij hem komen zitten en ik vraag wat dat is, zegt hij:
‘Een waaiertje van geurwortel, heren. Kipas dari akar wangi. Kipas is waaier, akar is wortel en wangi is welriekend. Zo is het precies.’
Bob buigt naar voren en ruikt eraan.
‘U zult het niet lekker vinden. Eerlijk gezegd vind ik het ook niet lekker. Maar het is iets uit je jeugd.
Als ik hem vraag waarom hij niet met de groep naar boven gaat, kijkt hij even nietszeggend met zijn lichte blauwe ogen naar die wand van fantastische overdaad alsof het de beurs van Berlage is.
‘Ik ben er al vijf keer opgegaan. Het laatst nog in 1939. Ik ken dat ding van A tot Z. Ik heb daar mooie herinneringen liggen, heren. Die wil ik bewaren. Ik heb een bordje rijst besteld met wat satees en sambal, Dan gaat het allemaal best.’
ILW Borobudur 0 positieDe steen begint te klagen als we de trap opgaan. Gemompel en gemurmel. De bedelaars. Hun vodden hebben dezelfde kleur als de steen. Bob kijkt peilend omhoog en vloekt.
‘Een mooie entourage om Laurel en Hardy met een piano naar boven te sturen,’ zegt hij.
Ik voel zo’n oudemannenhandje op mijn arm drukken. Als een hondepoot. Dooraderde ogen met bloederige randen kijken me aan vanuit een rimpelig gelooid gezicht. Smekend en vriendelijk.
’Zullen we ze allemaal vijfhonderd rupiah geven,’ vraag ik.
‘Hoeveel zijn het er. Acht. Dat is veertig gulden. Dat hebben wij al verdiend als we ’s ochtends onze benen buiten bed zwaaien.’
Terwijl we onze portemonnee tevoorschijn halen en het geld bij elkaar zoeken en het in het in dat bosje opgeheven handen stoppen, zegt hij: ‘Die kereltjes kunnen er toch godverdomme ook niks aan doen dat Indië niet meer van ons is. Dan hadden ze AOW gehad.’

 

Wolkers – De kus, 259-261

[Borobudur 4 – 44] 

Bij de eerste gaanderij is de rechterkant afgesloten door een hoog roestig tuinhek met scherpe punten. Erachter een puinhoop van genummerde blokken steen en fragmenten van beeldhouwwerk. Aan de andere kant staat onze groep luisterend naar de gids. Je ziet zijn tanden buiten zijn mond op en neer bijten bij het spreken.
‘Your happines doubles,’fluistert Bob.
Meneer Groenink leunt slim naar voren met zijn oor zo dicht mogelijk naar de geluidsbron alsof hij naar het ruisen van de wind luistert. Dom en log staat de Baby met zijn geknoopte zakdoek op zijn kop en zijn broekspijpen in zijn sokken vadsig tegen een reliëf aan. Mevrouw Wilbrink en mevrouw Van Santen maken aantekeningen. Met zijn rooie hangwangen omhooggeheven staat de dokter duidelijk kritisch te luisteren naar dat slissende engels.
Voordat iemand ons opmerkt verdwijnen we uit het gezicht en klauteren verder omhoog. Bob zweet alsof hij koorts heeft. Het is bloedheet. Het is of dat stenen lichaam waar we in opgenomen zijn als in een labyrint de hitte verdubbelt. Soms voel ik een straaltje langs mijn lichaam stromen alsof er een kevertje razendsnel tussen mijn schouderbladen door naar beneden loopt. Bob wil eerst die steile trap op naar boven naar de top, maar als hij in een gaanderij een reliëf ziet van een groep gehurkte vrouwen loopt hij toch weer naar binnen. Als hij fotografeert houd ik zijn wandelstok voor hem vast en bekijk de reliëfs die een bruingele uitslag hebben van algen en korstmossen. Het is of de beeldhouwers die fijne gezichten met sensuele naar voren komende monden en geloken oogleden met hun vingertoppen uit de poreuze steen geklopt hebben. Je kan je niet voorstellen dat ze daar met beitel en moker aan hebben staan hakken.
’Ik heb nog nooit zulke mooie vrouwen gebeeldhouwd gezien,’ mompelt Bob. ‘Ik word maar buddhist. Of misschien maak ik van deze hele toestand nog eens een boek voor Amerika. Zeshonderd pagina’s op mat gesatineerd kunstdruk. Zo’n monsterlijk geval dat door de vloer gaat als je het uit je poten laat vallen.’
Langs de ingang van de gaanderij slenteren een paar opgeschoten meisjes. Als ze ons zien, drentelen ze achteloos babbelend onze kant op. De een ziet er aanstellerig europees uit. Een broekpak en opgemaakt als Audrey Hepburn. De ander is een javaanse roos. Lief en geheimzinnig. Als ze vlak bij zijn steekt Bob zijn wandelstok naar zo’n gehurkt vrouwenfiguurtje. Ze blijven ervoor staan alsof het een slagboompje is. Dan kijkt hij ze verrast aan met zijn nat bezwete kop en lacht zijn tanden bloot.
‘That’s your twin sister,’ zegt hij.
Ze kijken naar het beeldhouwwerk en lachen gevleid. Dan beginnen ze in hun schoolengels tegen ons te praten. Where do you come from? Where are you going? Binnen een paar minute staat Bob op zijn zere poten met zijn arm om de mooiste heen te poseren. Maar net als ik af wil drukken verschijnt er een statige dame in sarong en kabaja voor de ingang van de gaanderij. Het andere meisje verbergt verlegen lachend haar gezicht in haar elleboog en fluistert tegen haar vriendin. Die kijkt op en dan rennen ze giechelend weg achter die vrouw aan.

 

Wolkers – De kus, 261-262

[Borobudur 4 – 300] 

Achter de stroom van reliëfs uit het leven van Buddha en Bodhisattwa’s zie je soms boven de balustrade uit de achterkant van een Buddhafiguur die naar de bergen staart. De lange oorlellen tot halverwege de nek, het achterhoofd beplant met bolle krulletjes, wat Bob smalend een kapsel van weespermoppen noemt. Overal pinakels tegen de blauwe lucht waar strakke witte wolken in drijven. Een vet hondachtig leeuwtje op de grond overdekt met dikke melkachtige vlekken van korstmossen als met een dekje. Door onze knieën zakkend geven we er allebei een klapje op. Ik zonder, hij met pijn en moeite. Bravo Bonzo. Ik moet weer aan de naaimachine denken. De op en neer zwikkende trapper. Die ouwe hond erop. Even wegen, Molly. Hij weet het niet eens meer.
Aan het eind van de gaanderij klimmen we hogerop. Weer een gaanderij binnen. Het vervolg van het stripverhaal in vulkanisch gesteente. Hij wil even zitten. Zegt dat het hier geen Lourdes is. Dat zijn voeten en enkels bij iedere stap meer pijn gaan doen. In een plek schaduw help ik hem op de grond en ga naast hem zitten. Hij bet zijn gezicht met zijn zakdoek en spreidt de drijfnatte lap in de zon op de stenen uit. Een ouderwetse herenzakdoek met een rand van strepen die elkaar bij de hoeken overlappen tot donkerder ruitjes. Een stuk hollands schelpenstrand in het Nirwana.
‘Niet vergeten straks even mijn vinger in die navel te steken,’ zegt hij terwijl hij naar het naar voren komende buikje van een vrouwenfiguur opkijkt.
Zwijgzaam zitten we zo een tijd door die gang met gewrochten te kijken waarboven de lucht zindert. Dan horen we ineens de stem van de indonesische gids om de hoek opklinken en het gekakel van de groep.
‘Buddha figure was in, but now it is loose and we don’t know where it is.
’Er moet natuurlijk muziek bij die dia’s. Maar die kan je in Holland kopen.’
‘Krontjongmuziek, bedoelt u?’
‘Ja, krontjongmuziek.’
‘Dat zal heel mooi zijn bij al die beelden en torentjes. Krontjongmuziek.’
‘Ik weet niet wat ervan terecht komt. Er is hier zoveel licht.’
‘Maar wat wilt u mevrouw, Buddha betekent toch De Verlichte.’
‘Grappig ja.’
Bob luistert even alsof hij een chimpansee op een viool hoort spelen. Dan grist hij zijn zakdoek weg en is zo snel overeind alsof hem iets mankeert.

 

Wolkers – De kus, 262-264

[Borobudur 5 – Poort] 

Bij de volgende gaanderij lopen we door. Aan de andere kant is een opstopping van ordelijk geklede japanse toeristen om een gids, aan de andere kant kuieren een paar indonesische gezinnen rond.
Moeizaam gaan we weer omhoog. Tree voor hoge tree. Eerst het linkerbeen erop terwijl hij op zijn wandelstok steunt. Dan, naar voren buigend, met een zwaai het meest pijnlijke been erbij. Het zweet druppelt van zijn neus. Met ingehouden lenigheid loop ik langzaam voor hem uit.
Boven aan de trap verschijnt tegen de blauwe lucht de pinakel van de hoofdstupa. Bob staart met half dichtgeknepen ogen naar die wenkende vinger van steen.
‘We moeten maar meteen omhoogstreven,’ zegt hij hijgend, het zweet van zijn voorhoofd met zijn arm afvegend. ‘De meute zit ons op de hielen.’
Hij gaat zitten, haalt zijn veters uit zijn schoenen, doet ze door de bovenste rijggaatjes en strikt ze losjes. De lip steekt door zijn openpuilende schoen, waaruit zijn wreef waterig opbolt, recht omhoog.
‘Het gaat niet verder,’ zegt hij. ‘Misschien heeft die ouwe zak toch gelijk. Hij zei dat ik jicht heb. Laat me hier maar zitten. Ga maar door. Ik kom wel beneden.’
Ik ga een tree onder hem staan met mijn armen naar voren en mijn voeten uit elkaar. ’Ik draag je omhoog,’ zeg ik. ‘Je moet er bovenop komen. Anders ga ik ook niet.’
Hij weigert eerst maar als ik het verdom om verder te gaan komt hij overeind en laat zich voorzichtig in mijn armen zakken.
Als ik hem omhoogzeul pakt hij de wandelstok van onderen vast en houdt die recht boven ons alsof het de gouden pajong is. Zijn bezwete lichaam kleeft tegen me aan. Ik ruik zijn eau de cologne. Soms wankel ik omdat er stukken van de treeranden weggesleten of afgebrokkeld zijn. Dan verlies ik bijna mijn evenwicht en moet ik me met al mijn wilskracht op die steeds groter wordende pinakel concentreren om niet naar beneden te donderen.
Ineens schiet me te binnen dat hij Jaap Terwee een keer zo gek kreeg onder de les om een stukje carbid in zijn inktpot te gooien. Sissend steeg er een gore damp uit op die het lokaal in een scherpe stank zette. Toen hij snel zijn inktpot dichtschoof borrelden er aan alle kanten blauwe bellen naar buiten.
Door de schaduw van een poort sta ik ineens weer in het volle zonlicht met mijn gezicht drijfnat van het zweet oog in oog met tientallen stupa’s op ronde terrassen. Een leger van met ruitvormige gaten opengewerkte en met kantige stekels bekroonde grauwe bulten van steen. Massief rijst erachter de hoofdstupa op die de tempel naar de hemel afsluit, als een deksel dat er van boven af opgezet is.
Even sjouw ik Bob nog rond, uitgelaten, alsof dat dragen maar een goeie grap was. Maar het wil niet erg lukken. Ik kan hem niet meer houden en zet hem voorzichtig neer.
‘Godverdomme wat een buitenissige droom,’ zegt hij. ‘Dat is wel de moeite waard om je voor naar boven te laten slepen.’
Hij strompelt naar een blok steen en laat zich er voorzichtig op neer. Met ontzag kijkt hij met half dichtgeknepen ogen naar de bekroning van dat bouwwerk.

 

Wolkers – De kus, 264

[Borobudur 5 – Verte] 

Achter de ronde en stekelige vormen om ons heen strekken zich in de diepte eindeloze klapperplantages uit tot in de blauwe nevelige verte waar bergruggen schimmig omhooggolven. Dichterbij, opzij van me, rijst een gegroefde en geplooide bergwand violetgrijs omhoog met een kartelig silhouet dat in de witte wolkenlucht kamt. Donkere schaduwplekken van de wolken liggen verspreid over de glooiingen alsof er grillige donkergrijze doeken op neergelaten zijn. Vlak bij in een nistempeltje zit een Buddha in een boograam van schaduw te mediteren. Een kapmanteltje van witte uitslag of vogelmest op zijn schouders. De zon op zijn in volmaakte rust op elkaar liggende handen.

 

Wolkers – De kus, 264-265

[Borobudur 5 – Oostkant] 

ILW Borobudur 5 oostkantSamen beklimmen we de ronde terrassen. Doodse stilte. Je hoort alleen het tikken van zijn wandelstok. Van beneden dringt geen geluid meer door. Het lijkt wel of de gangen en gaanderijen hermetisch achter ons gesloten zijn. We lopen om de stupa’s en kijken door zo’n ruitvormige opening naar binnen en waar in de schemer een Buddha in alle rust afgezonderd zit van de wereld.
’Zonder aardse begeerten onder zo’n stenen kaasstolp zitten,’ zegt hij en blaast zijn adem als een luidruchtige zucht die serene ruimte in. ‘Na een halve dag zou ik al kermen en janken en schreeuwen om eruit te mogen. Om in een appel en een wijf te bijten.’
Hij kijkt me fel aan met zijn krullen tegen zijn natte voorhoofd geplakt en trekt zijn lippen op als een baviaan die dreigt. Zijn stevige bek met tanden glinstert in de zon.
Als ik zeg dat je zo’n Buddha moet aanraken en dat je dan een wens kan doen die verhoort schijnt te worden, leunt hij naar voren en steekt zijn harige onderarm naar binnen. Hij zwijgt een hele tijd en ik zie aan zijn gezicht dat hij tastend over het beeld gaat. Het zweet stroomt van zijn gezicht. De vleeskleur van zijn natte huid komt bij zijn schouders als marsepein door zijn hemd.
‘Buddha voelt ruw aan,’ zegt hij.

 

Wolkers – De kus, 265

[Borobudur 5 – Verte] 

We bestijgen het laatste ronde terras en gaan op de rand zitten van de hoofdstupa, aan de schaduwkant. Het is er koel. Er staat een gure trek om de top van dat bouwwerk. Dan zie ik boven de achtermuur van de bovenste gaanderij uit het hoofd van een Buddhabeeld steken. Het zonlicht valt zacht over de bekrulde schedel en de knot erbovenop, de oesjnisja, die de Alwetendheid symboliseert. Ineens besef ik dat ik boven op een uit de aarde omhoogrijzende Buddha zit. Dat afgeplatte ronde vorm van de tempel zijn schedeldak is en die stupa’s en schaduwrijke nissen de puistvormige krullen. En dat de hoofdstupa waar we tegenaan zitten de oesjnisja is.

01 001 Stasiun Kota Malang 01Dat deze hele tempelbult het brein en de geest zelf is van Buddha. En dat de hele geschiedenis van zijn leven in reliëfs een wandeling door zijn hersenkronkels is tot aan de hoogste wijsheid op de top. Het één-worden met het Ware.
Ademloos blijf ik over het in de zon trillende landschap naar de blauwe verte uitkijken.
Ineens krijg ik een schok. Bob is tegen me aan in slaap gevallen. Voorzichtig haal ik mijn arm tussen ons uit en sla die om zijn schouder zodat hij niet de andere kant op kan vallen. Zo blijf ik zitten terwijl het landschap vervaagt en verbrokkelt alsof er gelatine over uitgegoten wordt.