Overzichtelike verzameling van Nederlands-Oostindiese belletrie uit de Companjiestijd (1600-1780),
Samengesteld door E. du Perron, 2de druk, A.C. Nix & Co. Bandoeng 1948.

 

Van Heemskerck in: De muze van Jan Compagnie, 27, 28

[Jakarta 1 – Pasar Ikan] 

Johan van Heemskerck – Batavische Arcadia – 1637
De herdersroman werd in 1637 in onze letteren ingevoerd, maar het voorbeeld van Sidney’s Countess of Pembroke en d’ Urfé’s Astrée, door Johan van Heemskerck (1617-1656), die advocaat was van de Companjie, als zodanig in Engeland te onderhandelen kreeg over de beruchte Ambonse Moord, en het bracht tot lid van de Hoge Raad. Zijn Batavische Arcadia, een “kapstok waaraan de geleerdheid werd opgehangen’, gaat uit van een speelreisje van Hagenaars en Leidenaars, die zeer herderlijk Reynbert en Rosemond, Waermond, Radegond, Woutheer, etc. heten en handelen “over den oorspronck van ’t Oudt Batavien, vrijheidt der voorige en volgende Bataviers, vrije zee, zeevonden, vinders van verborgen schatten, verbeurten van goederen, uytpersen der waerheydt door pijnigen, onheyl van de lanckwijligheydt der rechtspleegingen, met de oorsaacken van dien en de behulpmiddelen daer tegen, mitsgaders van andere diergelijcke ernstige saken meer’. Een van deze episoden betreft een Javaanse krokodillenbezweerder en bedoelt een moralisatie te zijn tegen het bijgeloof. Het is Woutheer die vertelt:

[...] In dit nieuw Batavia, gheleghen in 't groot Eylandt Java, heeft syn verblijf den Opperbevelhebber der Nederlandtsche saecken over gantsch lndiën; die vande kleyne Koninckxkens, dewelcke wel eer in dit Eylandt verspreyt waren, en nu door den grooten Mataram meest al gheweldelijck uyt-gheroyt, en te niet ghebracht zijn, seer plach gheacht en gheeert te werden. Hebbende d'onse, tot een toevlucht in allen noot, aldaer ghebout, soo vasten, en door kunst en kost soo treffelijck ghesterckten Burgh, datse menschelycker wijse gesproocken, de macht van gantsch Orienten niet te vreesen en heeft. Gelijck by twee bloedighe belegheringen vanden Moghenden Mataram, die daer veele duysenden van sijn volck voor liet sitten, wel ghebleecken is. Onder 't beschut van desen Burgh leydt de Stadt, aen een schoone visch-rijcke Riviere, die daer door heen vloeyt: ende soude noch in ghesondtheydt en soetigheydt van lucht, nog in vermaeckelijckheydt van Landouwe, yet te verwenschen hebben, soose mocht bevrijdt wesen vande vreese en ’t ghevaer van twee wreede ghedierten, de Tyger, en Cocodril, in welcker verslindende muylen menig mensch aldaer jaerlijckx het leven laet. En waer van het laetste tot sulcken onghelooffelijcken groote uyt-groeyt, dat die van Egypten-land maer voor onder-blijfseltjes daer bij te achten zijn. Op de Tyger, nemen den Opperbevelhebber, en syne Raets-luyden, by wylen vermaeck een arbeytsaemen Jacht aen te stellen, die door vele honderden Jagers uytghevoert, en meerendeels met de doodt van eenighe deser wreder ghedierten, ten gemeenen nutte, voleynd werdt.
't Ghebeurden eens, dat nae 't af-breecken van dusdanighen Jacht alsmen met het vallen vanden avondt weder t' huyswaert keerde, en dicht by de Stadt de Peerden inde Rivier volghens gewoonte dede drincken, dat het Peerdt van een der Lijf-schutten des Opperbevelhebbers, soo als het nevens des selfs syde, onder menighte van andere, met sijn hooft al drinckende in 't water stondt, van een Cocodril, die daer omtrent op syn luymen lach, met eenen slach onversiens in sijn wijdt gapendt back-huys ghevat, en wat weer oock dat het arme beest met teghenstreven dede, van boven neer inde Rivier ghetrocken, en door dat grouwelijck waterghedrocht onder-ghedompelt, en met sadel en toom door ghesleept wierdt. Soo dat den ruyter, die der op sat, ghenoegh te doen hadde, om hem selven, met daer vaerdighlijck af te springhen, voor verder on-heyl te bevryden.

 

Sunderman in: De muze van Jan Compagnie, 101-102

[Jakarta 1 – Zijstraat Jl Teh] 

Isaac Sunderman – Parnassus Kunstkabinet – Amsterdam 1755
Een ander reiziger was de krankbezoeker Isaac Sondermans of Sunderman; in Parnassus Kunstkabinet, of verzameling van Weergalooze Dichtstoffen (Amsterdam 1755) komt een lang gedicht van hem voor op zijn Oostinjevaart; verzen “die wel heel fraai geweest zullen zijn”, veronderstelt dr. De Haan, “naar zijn proza althans te oordeelen, was de man niet goed bij zijn hoofd’. In een noot wordt hieraan toegevoegd: “ ’s Mans carrière had dan ook hare ups en downs. Bij resolutie 14 Sept. 1693 werd de soldaat Isaac Sondermans, gewezen Proponent, weder tot Leermeester aangesteld”. Van Troostenburg de Bruyn noemt, in zijn boekje over krankbezoekers in Ned. Oost-Indië, de poëtiese reisontboezeming “een bespottelijk gedicht”. Daar bespottelijkheden in deze kollektie hun eigen waarde hebben, volgt hier het vers in extenso, en met de nauw verbasterde duitsheden (beslieten=beschliessen enz.), die er misschien nog het zout van zijn.

[…]
Met het schip Banthum quam ik in India,
Het schip Vosmaer quam mee daer,
Als wy quamen te Land,
Men vraegde wat nieuws in 't Vaderland?

Zijt gy ook gelukkigh door de Zee gevaren,
Tot ons door dese Meres baren,
Onse huisen in India,
Bouwen wy als in Europa.

Wy woonen hier tot dienst van Hollant,
Met de Kinderen en Vrouwen bekant,
Die hier goede Vrienden haben,
Leven wel als de Bergh knaben;


Indien heeft hier veele menschen,
Die ons alles goets wenschen,
Als Javanen, Ambonees,
Baliers, Maccassaer en Chinees.

Caffer, Mooren, Botjes, Bandanees,
Japonders, Mallebaer, Zingelees,
Den Tartaer en Persiaen,
Neemt de Ed. Compagnie alles aen;

Hollandse Boter, Kaes, Vleesch, Wijn, Bier,
Komt ons alles met de schepen hier,
Nederland versorgt ons hier,
Als eene Moeder goedertier.[…]

 

De Graaff in: De muze van Jan Compagnie, 111-115

[Indië, geïllustreerd weekblad-3, 149-150] 

Nicolaus de Graaff – De Oost-Indise Spiegel
Min of meer als toegift, volgen hier een paar bladzijden uit De Oost-Indise Spiegel van Nicolaus de Graaff.
Deze, te Egmond –aan-Zee geboren in het eerste kwart van de 17de eeuw en overleden vóór April 1701 (toen zijn Reysen als nagelaten werk uitkwam), was in 1639 als onderchirurgijn in Compagniesdienst getreden en had onder meer vijf reizen gemaakt naar Indië. Later ging hij als opperchirurgijn naar Brazilië, maakte op de vloot van De Ruyter de Noorse oorlog mee van 1658 en de expeditie naar Algiers, nam gedurende de tweede Engelse oorlog deel aan de vierdaagse zeeslag en aan de zeeslag bij Schooneveld. Zijn Oost-Indise Spiegel, in 1703 voor de tweede maal gepubliceerd, geeft hem enig recht op de bijnaam van indiese Nurks lang voor Bas Veth. Maar de onlustgevoelens die zowel de “zwartinnen” als het blanke vrouwvolk deze man gaven, deden hem – bellettrie of niet – van het bewogenste proza schrijven dat de Compagniestijd heeft opgeleverd. Van Hollandse energie en gezond verstand kraakt het in deze bladzijden, die hier niet alleen staan ter afwisseling van de rijmen, maar ook om het voor Indië nu nog onuitputtelijke onderwerp dat zij behandelen en als toelichting op toestanden die men in rijmen verderop zal weervinden. Na een kort en zakelijk verslag betreffende de “inwoonders en bestiering van de stad Batavia”, zet De Graaf zich tot het bezien van “de rijke en overdadige levens wijse der Hollanders in Indien, en voornamelijk die der vrouwen”.

De Burgery en ingesetene leeven doorgaans rijk en welig, ende voeren sommige ook een groten staat; die yets wat meer wil uitmunten als gemeen voert nu al een karos met twee paarden, en een gevolg van slaven en slavinne agter haar; en 't is niet als by honderde gouwe koepange of duisende van rijksdaalders dat men daar by komt te zweeren. De Hollantse als ook de Kastise en Mistise Vrouwtjes hebben doorgaans in Oost-Indië een heerlijk leven, niet alleen op Batavia, maar ook op Malakke, Ceilon, Cochin, Cormandel, Bengale, Ambon, Banda, Tarnate en andere plaatse, alwaar de Compagnie haar heerschappye of Comtoire heeft.
Bij de Hollandse Vrouwtjes verstaan wy sodanige vrouwluiden, die met de Schepen uit Holland sijn gekomen ende ook in Holland geboren en groot gemaakt, en by de Oost-Indise Hollandse vrouwtjes verstaan wy sodanige vrouwluiden of kinderen, die in Oost-Indie van Hollandse vader en moeder sijn voortgeteelt en aldaar geboren, dese worden onder de gemeene luiden liblabs kinderen genaamt, vermits ’t meestendeel een slag van de meulen weg heeft. Bij de Kastise worden verstaan sodanige kinderen, die van een Hollandse vader en een Mistiese moeder sijn voort gekomen; en dese komen in de naaste graat aan de Hollandse vrouwen; by de Mistiese verstaat men sodanige kinderen, die van een Hollandse vader en een Swarte moeder zijn voortgekomen, en deze Michsture of Mistise, worden gemeenlijk bonten adel, ongebleekte dongris genaamt; omdat sy niet regt blank en ook niet geheel swart, maar muysvaal, en sommige wat blanker zijn.
Dese Vrouwtjes dan in 't generaal aangemerkt, soo Hollandse, als ook Kastise en Mistise, insonderheid op Batavia, sijn 't meestendeel so pragtig, so hovaardig, so dartel en weelderig, dat sy van brootdronkenheyd nauwelijks weten hoedanig dat sy haar sullen aanstellen; sy laten haar dienen als princesse, en hebbe sommige veel slaven en slavinne tot haren dienst, welke nagt en dag als wagt honde moeten oppassen, en als de wint gedurig na haar oogen sien, en sy sijn selfs so luy, datse niet een hant naar eenig ding sullen uitsteken, ja niet een stro vande vloer sullen ligten, al lagt aan haar sy; of roepen terstond een van haar slave of slavinne daartoe, en so sy niet geswint voortgaan voor een poete rastade, poete de negre, of fili de poete, of fili de katsjor uitschelden, (dat is) te seggen geraffineerde, of allemanshoer, slavehoer, hoerekint, of honde kint, en somtijts nog erger, en so sy ’t eenigsins hebben verkerft, latense haar om een geringe oorsaak aan een paal of een ladder binden ende met scharpe doorgespouwe rottinge op haar naakte lighaam so danig slaan en geesselen, datter't bloet by neer loopt ende lappen daar by neder hangen, daar sy dan sout peper en pekel door malkander geroert laten invrijven, op dat het doorgeslagen vlees niet en sou komen te verrotten of te stinken. Wat dunkt u, is sulks doen kristen Mense werk; sijn 't maar slave, 't sijn evenwel mense en geen beesten, of honde, sijn sy Heydenen, Godt heeft haar niet wijser wille maken, en het ligt des Heyligen Evangeliums niet geopenbaart also dat sy ongelukkig zijn, in eeuwige slavernije te moeten leeven.
Deze Oost-Indise vrouwtjes sijn bykans te luy datse langs de vloer gaan: 't is offer de handen met sije draatjes, als wassepoppen aan ’t lijf sijn genaeyd, 't is al vlas en geen werk datter aan is, sy sijn nergens toe bequaam en weten van tuten of blase. Insonderheid die in Indie geboren sijn, ja sijn niet bequaam, of om beter te seggen, te luy om haar eygen kinderen op te voeden: maar bevelen deselve so haast alsse ter werelt komen aan een Swarte min, een slaven hoer, of aan ymant van haar onder slavinne, diese sogen en op queeken, also dat sy haar met haar eygen kinderen weynig komen te bemoyen; 't welk ook de oorsaak is, dat de kinderen liever by haar Swarte min en by de slaven en slavinne willen sijn als bij haar eygen ouders, vermits sy haar hebben opgevoet, en ook al haar maniere, en haar ganse aart en natuer hebben ingesogen en aangenomen, daarom datse ook so goet Mallebaars, Singilees, Bengaels, en Tyolijs Bastert Portugees spreeken als de slaven en slavinne selfs, ende als sy dan tot haar jaren komen qualijk een opregt duyts woort konnen spreken, nog veel min een fatsoenelijke reden konnen voortbrengen, of het is met een lispse Tiolyse, of bastert Portugese taal vermengt. En behalven dat so sprekense niet gaarne duyts of Hollands met ymant, vermits sy vresen, dat sy om haar kromme woorden sullen belagt, of bespot worden, gelijk 't veelmaal gebeurt; daarom alsser ymant wat vraagt of met haar eenige reden willen spreken, en sy daar niet konnen door komen, leggen sy 't gemeen, met een grimlag, of Nokke save af, dat is te seggen, ik weet of verstaat niet, daar mede hebje dan alder wijsheyd die 'er in steekt.
Nog erger zijnde Mistise, ende Kastise, als de Bataviase kinderen, die van een Hollandse Vader en Moeder geboren zijn, dese weten nergens van, en sijn ook nergens anders toe bequaam, als om haar wat op te palleeren, betel kauwen, bonkes roken, tee water drinke, of op een alkatief of matte te leggen; voort sittense den gantse dag luy en ledig, sonder iets ter hant te nemen, en dat al meest op haar hielen neer, even als de apen op haar gat; want sy kunnen qualijk op een stoel sitten, of sitten met de beenen onder 't lijf, 't welk ook 't gemeen gebruyk der Indianen is.
Haar gemeene discoerse die sy onder malkander hebben, is van haar slaven of slavinne, diese gekogt, verkogt of verloren hebben, of van een Sabburose Kerri of Nassaboni. Sy willen ook niet gaarn by ymant anders, als by hairs gelijken aan een taaffel eten; ook selden by haar eygen man; maar altijd, of gemeen hier of daar om een hoek, op een stoel of een bank, vergeselschapt van ymant van haar Parentis, konsade, of d' een of d' ander Nonnes, of Commadre, en daar hebjet dan: ’Hibone kalde de Galino, mie vide nocke comme assiley, sabburosa Kerri’; (dat is) een goede Hoender sop is so gesont niet, als een smakelijke sauws van Kerri. En sy eeten ook niet fatsoenlijk, met lepels, als andere mense, maar gieten een weynig hoender of vis sop op een Schoteltje of in een kop, en doen daar wat rijs by, en roeren en klijnse dat met hand en vingers door malkander, evel eens, of 't de varkens met haar klauwen inde trog hadden omgevroet, en steken dat ook so met hand en vingers in de mond, dat haar 't sop by de bek en tussen de vingers neer druypt, also dat men der of walgen moet, so beestagtig, alse eten; en dusdanige maniere leerense van jongs aan, van haar slaven en slavinne diese op komen te voeden. Ende als dese Liblabs kinderen, of Mistise, of Kastise, by okkasi eens hier of elders, aan een treffelijk mans Tafel worden te gast genoot, of elders te bruyloft sijn, wetense ook niet hoe syer sullen houwen, of aanstellen; en durven selden een woord spreeken als tegen haars gelijken, om dat ‘er gemeen om haar slegte propoosten diese voorbrengen gelagt wordt. Gelijk 't eens gebeurt is dat seker Juffrouw, mede beneffens eenige andere Juffrouwen, aan de generale tafel wiert getrakteert, ende een van dese Juffrouwen wiert aan een van de Monsjeurs, onder een Compliment, een agterstuyt van een gebrade hoen voorgedient, sy nam 't selve seer onwaardig weer van haar tiljoor en leyd het wederom inde schotel met dese woorden, eeu Nonkere comme gatte de galine, (dat is) ik wil geen gat of stuyt van een hoen eten; was dit niet wel gecomplimenteert van dese Juffrouw. Wat dunkt u, is hy 'er dan niet treffelijk mede versien, die met sodanigen Oost-Indise Liblabs kint, of een ongebleekte dongris al sijn leven gebruyt is, die nergens van weten, en haar met geen dinge weeten te behelpen als met de Teebak, Betel-dons of 't Naey-mantje, want het meestedeel is so rits en gaeyl, als een deel ritse teeven, en dat niet alleen naar Hollanders, of Kastise, of Mistise, mans personen; maar wy soude u meer als een exempel konnen aanwijsen van sodanige, die met haar eygen Swarte jongens en slaven te doen hebben gehat, waar van dat de slaven ook sijn opgehangen.
Nog erger zijnder de Hollanders aan vast, die haar selfs aan een leelijke zwartin komen te verhangen: ik segge lelijk om datse alrede lelijk sijn, alsse nog jonk benne, en alsse beginne out te worden, of alreede out sijn, sien sy 'er so eysselijk en so schrikkelijk uit, datmer de kinders mede soude te bed jagen; also dat ik geloof dat 'er tussen den duyvel en haar geen of seer weynig onderscheyd en is. Het meestendeel van dese zwartinne, die van een swarte vader en swarte moeder sijn geboren, en dierhalve sommige ook geheel pik zwart sijn, dat sijn altemaal meest slavinne, hoere kinderen, en sijn selfs doorgaans ook so hoeragtig als beesten, ende haar ook niet ontsien wat sy doen, als sy maar de gelegentheyd hebben: en dan willense nog doorgaans liever met haar eygen natie, of Swarte of Mistise te doen hebben, als met een Hollander; hier aan kan men sien, wat liefden dat sy tot haren eygen getrouwde mans hebben, die sy doorgaans nergens anders om komen te trouwen als om haer eygen profijt en voordeel. Want het sijn doorgaans een deel arme dieren, 't sy bastaart of hoere kinders, die niet konnen leven of aan de kost komen; en daarom slaanse dikwils een Soldaat, een Matroos, een Plug, of Luije Hoere-waart aan: die sy dagelijks so veel horens op de kop setten, dat hy sijn hooft qualijk kan over eynde houwen, en setten ook met een een hoere kast op, dog sommige van dese stinkende Swartinne hebben ook wel 't geluk dat sy aan een Ambagts of Hantwerks-man komen te trouwen, die sy op de selfde wijse komen te krone, en dus komense aan de kost, en haar mans aan een paar horens ende sy sijn soo haast niet aan dit swarte kanalje getrouwt, of sien haar misslagen, en hebben terstond groot roukoop van ’t geen dat sy hebben aangevangen, want sy maken haar selfs bandiet van haar eygen Vaderland, en konnen haar Lieve vrinden, Vader en MoederSusters of Broeders haar leven niet weer komen te aanschouwen, voor en al eer dat zwarte vel is komen te overlijden; en so sy dan kinderen te samen hebben, konnen sy even wel niet wederom in ’t Vaderland keeren, of sy moeten eerst vaste borg stellen voor sekere somme gelt, daar de kindere van konne leven en onderhouden worden. Wat dunkt u, vrinden, sout gy om so een lelijk vel u Lieve Vaderland en goede vrinde en bekende wel willen versaken, en dit siet men niet alleen op Batavia dagelijks geschieden, maar ook op alle plaatse in Oost-Indië, als op Malakka, Ceilon, Coetien en elders, daar onse Nederlanders wonen en verkeeren. Wy sullen dit zwarte kanalje hier mede laten heenen gaan, en keeren ons wederom tot onse Hollandse, ook Kastise en Mistise Vrouwtjes, en sien eens hoe pragtig datser komen aan te stellen, en hoe hoog dat dese Hollandse vrouwtjes, als sy weer eens in Holland komen, gemeen geagt of geestimeert zijn, en ook wat sy dikwils geweest hebben, eer sy in Oost-Indie sijn gekomen.

 

De Graaff in: De muze van Jan Compagnie, 115-117

[Jakarta 2 – Stadskerk] 

Het meest daar men sig op Batavia over moet verwonderen, is over de grote pragtigen staat en hovaardije, die aldaar niet alleen onder de Hollandse, maar ook onder de Mistise en Kastise vrouwen getoont word, insonderheyd in 't aangaan of uitgaan van de predicatie, 't sy Sondags, of ook op andere dagen, alsser maar gepredikt sal worden; want alsdan is yder kostelijker als anders uitgedost en gekleet, in 't Zijd en Samyt, in Satijn, Fulp, Damast, goude Alesijs, of in alderhande kostelijke goudlakense gestreepte of geblomde stoffen, met goude kanten geborduert; haar hooft-ciraat bestaat in veel sijd en gouwe linte, strikke en parelsnoeren, so om haar hals als om haar kap; kostelijke kagge van schone parels of fijne diamanten aan de ooren; roose en boote van fijne diamanten op haar borst, als ook somtijds agter aan haar kap, of gehultsel. Dus sittense by honderde inde Kerk opgepalleert, als geparelde poppe te pronken, de minst van hen alle schijnt eer een Princes als een burgers vrouw of dogter te wesen, so datter den Hemel selfs of walgt, en dat meer is, als sy naar de Kerk gaan of wederom naar huys keeren, wort de minste van haar alle van haar slave, die agter haar gaat een kipperso!, of sonne scherm, voor de hetten der sonne boven 't hooft gedragen; onder de welke datter sommige zijn met grote zijde afhangende kante, met goude draken figure en ander lofwerk geborduert: also dat als de predikatie sal aan gaan, of als de kerk uitgaat, voor en ontrent de kerk deuren, het ganse kerkhof so vol kiepersolle. slave, slavinne, lijfschutten ende oppassers staat, dat men der qualijk kan door komen, behalven dan nog die geene die buiten 't kerkhof met haar karosse staan te wagten, om haar heeren en juffrouwen thuys te brengen.
Ende dat nog meer is te verwonderen, so siet men dat die geene, of sodanige luyde, de welke in andere de hovaardye en overdaat behoren te bestraffen en te verbieden, haar eyge vrouwe en kinderen laten voorgaan, en somtijds nog wel in hovaardigheid boven andere laten uitmunten; maar wat salmen dog van sodanige luiden seggen, anders als dat haar leere met haar leven niet over een en komt, en dat sy andere luiden een weg komen aan te wijsen, die sy selfs niet willen bewandelen.
Deze pragtige staat wort niet alleen gevoert onder onse Hollandse natie op Batavia, maar ook door gans Indie, alwaar Hollanders wonen of gebied hebben; want niemand wil den ander toegeven, of een treedje uit de weg gaan, yder wil de Juffrouw speelen, al souden sy 't ook van Gods autaar halen, gelijk als men ook op Batavia verscheiden heeft die van de Kerk worden onderhouwen, onder de welke datter sommige sijn, die vier, ses, agt, tien, twaalf en meer rijksdaalders alle maante van de diakony genieten, om haar staat en huishoudinge te onderhouwen, en sodanige gaan nog met gouwe kettinge en parelsnoeren om haar hals en met slaven en slavinne agter haar.
Ende al is 't dat haar dese Oost-Indise adel en Juffrouwen soo pragtig en so groots komen aan te stellen, ende een gemeen Mens dikwils qualijk willen aanspreken, vermits sy haar inbeelde, dat haar reputatie daar door gekrenkt soude wesen, so sijn sy evewel, als sy wederom in Holland komen seer weinig geestimeert of niet geagt. Ja, al was 't een Raat van Indien, of Gouverneur, of Generaals Vrouw selfs geweest: 't is niet anders als goeden dag Buerman, goeden dag Buervrouw, en daer mede op ende weg, sonder meer Complimente met deselve te maken. Ende ook hebbense in Holland sulken dwang en ontsag niet over haar dienstboden of dienstmaagden, als sy in Oost-Indien over een deel arme onnosele slave en slavinne en weerlose menschen hebbe, die sy somtijts om de minste oorsake handelen, en tiranniseeren als beesten, sonder dat sy een woort durven kikken, 't sy ook wat leet dat haar van haar Juffrouw of Sinjoor wort aangedaan. Dit gaat in Holland so niet toe, sy sullen daar geen fraye dienstmaagt om een haver-stro, voor een poete, of poete rastado, (dat is) hoer, of geraffineerde hoer, of diergelijke uitschelden; of sullen haar Juffrouw wel haast gesont antwoort wederom geven, en nog veel minder haar komen te slaan, of souwen haar Juffrouw terstond weer by de lokke vatten, en sittender met vreugde op te kijken, en seggen, wat meenjy Oost-Indise Karonje, datje nog in Oost-Indien bent en een deel zwarte slaven en slavinne onder jou hebt, neen wy sijn hier in Holland; benje rijk, de duyvel mag jou dienen, komt geeft mijn huer en laat mijn gaan, en diergelijke reden meer; so dat dese Juffrouwen een groote ongewoonte aangaat als sy in Holland komen, en ook geen dienst meyde lang konnen houden, of sy moeten haar quade manieren, haar vloeken, zweeren en schelden veranderen of nalaten, en so sy dat niet konnen doen, was ’t beter dat sy in Oost-Indien waren gebleven, gelijk alsser ook veele doen.
Ende als men nu ook de waarheyd sal seggen, wat is dog het meestendeel van dese Oost-Indise Juffrouwen in Holland al geweest eer dat sy na Oost-Indie syn gevaren, op het alderbest genomen een deel geringe luyden, 't sy Winkeliers, Ambagtslieden of diergelijken, die dikwils vermits de hoge schattingen, slegte tijd, of slappe neeringe, en daar en boven met huise vol kinderen sitten niet konnen aan de kost komen, en dier halve andere middelen moeten in 't werk stellen ende also dikwils tot Oost-Indie haar toevlugt nemen.

 

Bogaert in: De muze van Jan Compagnie, 121-124

[G.G. – Van Outhoorn] 

Abraham Bogaert, geboren 1663, deed, na in Holland vermoedelijk apotheker geweest te zijn, als scheepsdokter tweemaal een grote zeereis en bezocht in 1690 Siam. In 1701 voer hij voor de derde maal uit en met de Vosmaer naar Java; een passage in zijn gedichten heeft het vermoeden gewekt dat hij dit deed nadat zijn vrouw hem bedrogen had. Hij was toen reeds bij de veertig en men waarschuwde hem dat het “mannelyk oir’ van vaderszijde in zijn familie daar nooit boven kwam, zodat hij in den vreemde dubbel gevaar liep. Hij vertrok niettemin, maar een berijmd rekest veroverde hem althans een goede hut aan boord, – ons weer eens duidelijk makend welke waarde verzen hebben konden in die tijd. [...]
In 1702 kwam Bogaert op Java en werd tot opperheelmeester benoemd; toch bevond hij zich reeds op het punt naar het vaderland terug te keren, toen hij voor de G.G. Van Outhoorn geroepen werd, die zijn penningkundig werk Roomsche Monarchy, vertoont in Muntbeelden der Westersche en Oostersche Keizeren kende en hem uit waardering daarvoor overplaatste “ter algemeene onderzoekcomptoire” ook wel Generale Visite genaamd. Zes weken was hij in deze nieuwe funktie, toen iemand hem attent maakte op de 68ste verjaardag van de G.-G., waarvoor hij zich beijverde een lofpoëem te maken. Reeds in 1700 had hij verzengewijd aan zekere Kaperman, “opperhoofd der Madureesche Kust”, die in geen enkel opzicht afweken van de gebruikelijke, en ook ditmaal werd de loopbaan van de bezongene op de vereiste wijze gememoreerd, bijv. Wanneer Van Outhoorn voor het eerst uit de Oost in Rotterdam terug is:

Met zulk een schat van lessen oversterk,
Wint hy den prys door krachtig redeneeren
In ’t rechtsgeleerde en kibblig letterperk,
Bewierookt van ’s Lands wettige Opperheeren,
Dus, uitgeleert in Neêrlands keure en wet,
Herstreeft hy weêr naer ’t licht der Morgenlanden,
Door geen gevaar des Oceaans ontzet,
En land in ’t einde aan Javaas ryke stranden:
Daar ’t Hoogbestier, waardeerende ’s Mans trouw
En kennis, hem ’t geheim des Lands vertrouwde,
Als een, die noch ten toppunt steigren zou,
En waar in elk iets ongemeens beschoude.
Hoe klom hy thans van trap tot trap ten staat!


Deze beklimming wordt dan uitvoerig nagegaan, om natuurlik door de vreugde van gans de Oost te worden bekroond met het bereikte G.-G.-schap.

Dus edle Outhoorn, dus steigerde, dus rees
Uw gloryzon ter kimme uit in het Oosten,
Begroet van Moor, Sinees en Bouginees,
En alle die het kreeftvuur komt te roosten.
Het zwaar kasteel, de wallen zelfs de stad
Verkondigen uw lof met kopre keelen,
Toen ’t buskruit, van den rooden haan gevat,
De wolken scheurde, en ’t licht gaf aan vier deelen
Der werelt, die vast staarden in dien gloet.
Heel Java galmde uit blydschap op dat donderen;
Al ’t Vorstendom viel dezen glans te voet,
En kon geen maat of regel in ’t verwonderen.
Wat zegge ik van Siammer, Timorees,
Amboiners, Maleyers, Makassaren?
Wat spreeke ik van Bengaler, Cingelees,
En Malabaar, en andere Barbaaren?
Heel Oosten, door uw gloryzon verheugd,
Aanbad het licht van uw geducht vermogen.
En wierrookte op het outer van uw deugd
Met diepe eerbiede en nêergeslagene oogen.


De mentaliteit van lieden die bij zulke bewieroking nog maar dachten dat hun eindelik recht geschiedde, is misschien niet eens zó verschillend van nu, en zo ja, de dichter deed niets meer dan al zijn mededichteren. Aardiger is echter dat Bogaert in deze lofzang zich verleiden laat tot de beschrijving van een bandjir; de eerste waarschijnlik in onze koloniale literatuur.

Een wrange nacht begrimde uw moqentheên,
En schokte uw slot en hooftstad tot den wortel,
Stort huizen in, rukt bergen fors van een,
En dreigt het al te pletteren te mortel.
De boomen, van heur wortels afgerukt,
En voort gebonst, verstoppen bergrivieren,
En dryven 't nat ten velde in, thans verdrukt
Door water, aarde, en lyveloose dieren,
Zelfs d' aarde, dat onweegbre element,
Boog haren rug, en trok die in by vlaagen,
Door eene kracht den menschen onbekent,
En lilde als riet, door feller wint geslagen.
De hooftrivier, eer gloejende als kristal,
Wierd door het zand den gorgel toegeneepen,
Gestuuwt, gejaagt, gerukt van overal,
En weigerde den doorgang tot de scheepen.
Die ramp bewoog, maar hy ontzette u niet.
Gij dadelyk stelt ordre: doet de stroomen
Verleggen, breekt en teugelt heur gebied,
En rukt op 't land de zaamgeperste boomen:
En om den kil te houden naer de zee,
Doet gy het hooft te verder zeewaarts springen,
En veiligt dus ten deele Javaas ree
Door groote koste en nauw gehoorde dingen.

 

Valentijn in: De muze van Jan Compagnie, 126-127 

[G.G. – Both] 
[G.G. – Specx] 
[G.G. – Reael] 

Over ds. François Valentijn (1666-1727) als pennist blijven de meningen schommelen. Busken Huet meende dat men hem als historicus beter met Wagenaar kon vergelijken dan met Hooft, maar dan nog dat Wagenaar “in heerschappij over zijn stof, in het volgen van een geregeld plan, in helderheid van uiteenzetting” hem aanmerkelijk overtrof: van zijn dubbele uit- en thuisreis wenste hij echter dat een aparte herdruk verschijnen zou in een of andere bibliotheek van nederlandse klassieken. Prof. Brom daarentegen schijnt haast te betreuren dat volgens dit verlangen het reisverhaal inderdaad opnieuw werd uitgegeven; hij drukt zich over hem uit met een minachting die aan duidelijkheid niets te wensen overlaat: “Aan Busken Huet dankt Ds Valentijn de naam zo smakelijk te kunnen vertellen. Deze zeventiendeeuwse letterdief moet tegenwoordig heel wat vreemde veren laten, waaruit hij zijn pennen sneed. En zijn breedsprakigheid verdient zelfvoldaan te heten, want hij verstond de kunst om met zijn neus in de lucht zo laag bij de grond te blijven als een notarisklerk ... Over Java schreef Valentijn natuurlik als over een vijandig land in oorlogstijd, zodat hij, om een staaltje van zijn trant te geven, voor een officier in Batavia, die volgens het gebruik het “puik der Helden” wordt genoemd, in 1679 het volgende grafschrift rijmde:

Javaan en Macassaar, Madrees en deze landen,
Zoo wel door hem geperst, geveld, als ’t lijf vereerd,
Off’ren hier aard en plaats aan hem, die door zijn handen
Wel eer heeft stad en strand van hen in vuur verkeerd.

Dat deze toon niet helemaal overeenkwam met de zending van een predikant, zou hij slecht begrepen hebben”.
Ziedaar een versproeve van Valentijn, die er nog heel wat meer gemaakt heeft. Helaas, Huet zelf getuigt hiervan: “Nooit was historieschrijver in minder mate dichter dan deze rijmelaar; die geen latijnschen versregel kan tegenkomen of hij flikt er twee hollandsche van; geen portret van een gouverneur-generaal of de muze van het metrisch bijschrift wordt vaardig over hem”. Behalve berijmde vertalingen van citaten uit de klassieken, vindt men in Oudt en Nieuw Oostindien een paar grafschriften, een oorspronkelik lofdichtje waarmee Valentijn zijn Beschrijvinge van Amboina besluit en dat overeenkomst vertoont met het kruidnagelvers van Rumphius, minus de duidelikheid, maar vooral de verzameling loftuitingen op de opperlandvoogden, van Both tot Zwaardekroon. Roerend in de “wawelende toon” die prof. Veth hem verweet, zijn bijv. de regelen aan de verdronken Pieter Both gewijd, omdat hij niet kon nalaten “de zee-tombe (als ’t ware) van dien wakkeren en eersten, dog in zyn einde zoo ongelukkigen Opperlandvoogd van Indien, met dit Vers te vercieren”.

Dit is Both, den eersten zuil der Ooster Maatschappij,
Doorlugtig in bewind door deftige verbonden,
Gestaafd met Vorsten in het Oosten; dog verslonden
Door een te felle wind by Cerne’s Ooster-zy.
Bemind van alle, zelf de rotsen en de steenen
Bewoog hy ’t dor gebeente in ’t einde te beweenen.

Mooier nog wordt het, waar hij geestig poogt te zijn. Zijn vers op Jacques Specx is in zeker opzicht onvergelijkelik

Het fier gelaat van Specx, Mataram’s grootste schrik,
Dien Held vol moedigheid als de oude Batavieren,
Vertoont zich hier, toen hij verdreef die monsterdieren
Van Java, alleen maar door zijn blikzemende blik.
Geen wonder dat de Moor zijn reeds gefnuikte wieken
Voor Specx liet hangen, noit gewoon oit Spek te rieken

Zelfs de spitsvondige vraag in het vers op Laurens Reael:

... waar vond men oit Reaalen,
Die met het hoogste alloy by deze konden haalen?

steekt grauw af bij het vorige staaltje van vernuft. Gewis heeft Valentijn poëmen van de prokureur Van Helmond wonderfraai gevonden. Maar zijn ijdelheid in aanmerking genomen mag men geloven dat hij zijn eigen rijmproeven lang niet het minst in zijn werk achtte; de wacht-u-voor-namaak-manier alleen al waarop hij ieder koepletje van zijn initialen F.V. voorzag, zou deze veronderstelling kunnen staven.
Toch zou het onjuist zijn Valentijn als een uitsluitend grotesk personage te zien, op zijn gerijmel afgaande; wat een wereld van verachting geloofde deze brenger van het kristendom niet uit te drukken waar hij de “Moor” om zijn vrees voor spek hoonde! Bovendien moet men erkennen dat hij vaak een opmerkelijk goed verteller is in proza, [...]

 

“Theeboom” in: De muze van Jan Compagnie, 130-133

[Jakarta 3 – Weg] 
[Walraven – Eendagsvliegen, 294-295] 

Een merkwaardig boekje is De Oost-Indische Theeboom; ‘getrokken op veelderhande Gesangen, zijnde versien met de Nieuwste Liederen en Melodyen; die Hedendaegs Gesongen worden, dienende op Geselschappen, Bruyloften en Maeltyden: alle op de nieuwste en aengenaemste Voysen’. De titel spreekt voor de inhoud: een veertigtal meest amoeureuze liedekens, waarvan tien of twaalf oostindies, en veelal van het soort om boven volle bekers meer uitgehikt dan gezongen te worden. Volgens Catalogus Frederik Muller dateert deze zangbundel van 1780; “maar de Indische verzen hierin”, meent dr De Haan, “zijn veel ouder. De auteur([of voornaamste auteur?) kwam in 1696 per Bantam (d.i. D. 6 Nov. 1696) te Batavia voor de kamer Amsterdam en werd, denkelijk als militair, misschien ook als chirurgijn, op de punt de Parel gelegd. Hij deed in Indië verschillende reizen (soldaten reisden zooveel niet, daarom houd ik hem eerder voor een chirurgijn) en keerde in 1703 met de retourvloot naar Nederland terug”. Zijn komst op Java vertelt hij zelf in de beginregels van

Een nieuw Oost-Indies Lied.

Laast toen ik op Batavia quam,
Luystert na mijn verklaren:
Met 't Schip Bantem van Amsterdam
In 't Sestien-Hondert Jaren
En Tnegentig en Zes
Wierd ik geleyd op een Fortres,
De Parelen fijn
Was genaamt de punt van mijn.

Maar hoord een korte tijd hier na
Ging ik mijn wat vermijden
Al op de weg van Jakatra,
Daar ik aan alle zijden
Zag schoone Boomen staan
Met haar vrugten aangenaam,
Klappers, Pisank,
Ook Arak tot Pinank.

Anasse, Soorsak en Drioen
Zag men seer sierlijk bioeijen
Ook Pempelmoesen en Pompoen
Aan alle kanten groeijen
En Mangelen seer veel
Mangelstangesen ten deel
Stond daar zoo schoon
Met haar vrugten fraay ten toon.

Ik ging op mijn gemak wat zagt,
Wat zag ik tot mij naderen?
Een Vrouwtje van het zwart geslagt
Door 't schaduw al van de bladeren.
Ik trad wat zoetjes aan,
Het kleedje datse om 't Ligchaam had
En een Baaytje aan
En haar hayr was loos gedaan.

Tabee zinjoor, tabee towang,
Sprak daar dat Vrouwtje aardig.
Waar op ik haar wat nader quam
’t Was op mijn Maleis zeer vaardig.
Betemon Jaketra:
Het scheen zy was genegen dra
Om met my te gaan
Door dees aangename Laan.

Ik vatte het Vrouwtje al by der hand,
Ik wandelde met lusten
Tot datte wy onder de schaduwe quam,
Daar ginge wy sitten rusten.
Betemon kassie towang,
En zy gaf my een pinang
En een bonkes ras
Waar op ik zey tremokas.

Haar kleetje dee zy van haar lijf,
Wat steldense my ten toone?
Een plaats van ander tijd verdrijf.
Ik sprak tegens haar persoone:
Betemon tjokje tuwang
Ambelde kassie tiedale dwang
En tieda ton Orangiele tiedamon.

Tieda mon tjokje tjoke tuwang,
Savonder bagi voor zetang ¹)
Waar op ik doe seer vaardig was,
Gaf haar een versierde zoejang
Daer op zo ging zy heen
En zy liet my daer alleen.
Ik dogt in mijn sin:
Wat duyvel bruyd my een Zwartin.

Ik nam mijn koers weer van het pad
Al door de groene hegge,
Ik nam mijn weg regt na de Stad,
Ik ging by ’t Sneesje leggen;
Ik eyste daer een Massak
En ik rookten een Pijp Toebak
En ik at wat sla
En dronk een gloria.

Nu gy Europianen al,
Wilt dit Lied wel onthouwen,
Wanneer gy komt in ’t Indies-Dal
Schouwt al die zwarte vrouwen,
Geeft niet uw beste bloed
Aen dat zwarte geyle goed,
Aen ’t zwart geslagt,
Denk wie u ter wereld bragt.

Het was een quantje die dit zong
Tot schand van de zwarte Hoeren.
Maar hoord, een korte tijd hier naer
Liet hy sig selfs vervoeren
Buyten in ’t Kasteel met lust
In de pagger nam hy zyn rust
En bleef daer soo lang
Tot dat zijn verlossing quam.


¹) Een maleis, meent ook dr De Haan, dat er door de drukfouten niet begrijpeliker op wordt. ‘Tiedade dwang’ zal zijn: tida ada wang (ik heb geen geld). In ‘fida ton’ en ‘tieda mon’ zal de drukker een u voor een n hebben aangezien; er zal bedoeld zijn tida taoe, orang gila, tida maoe (ik weet niet, je bent gek, ik wil niet); terwijl in ‘bagi voor zetang’, pegi per setan (loop naar de duivel) steekt. De nuances van de toespraak – of dialoog – gaan verloren, maar het schijnt dat men het niet eens wordt.

Dr de Haan gelooft niet dat alles in dit bundeltje van één auteur is en inderdaad lijkt het geheel meer een verzameling matrozenliederen vermengd met herdersidyllen. Toch is veel uit één inspiratie: niet alleen komen dezelfde regels soms terug, wat aan varianten van bekende liedjes doet denken, maar de hoofdschotel bestaat uit ‘aardige ontmoetingen’’ ” als de hierboven beschrevene: een jonkman treft “een mooy Mestiesjen boven maten” aan, “op den weg Jakatra” of buiten de Rotterdamse of de Nieuwpoort, meestal met het aangenaamste en geestdriftig verhaalde gevolg. De zanger is vol courazie, maar zijn dichtkunst pover; herhalingen en stoplappen verhinderen niet dat de verzen soms zo kreupel zijn dat men node de aangename voysen mist waarop ze gezongen werden. En dit alles heeft zijn tragiese kant, als men bedenkt hoe nodig deze grove opgewektheid waarschijnlijk was, om het leven te dragen.

 

“Theeboom” in: De muze van Jan Compagnie, 133-135

[Jakarta 1 – Vierkantspoort] 
[Jakarta 1 – Tijgersgracht] 
[Jakarta 2 – Gracht] 

Sommige zangen zijn inhoudsopgaven gelijk; als een wandelkaart van de stad, die noodzakelik in zee en retour eindigt.

Bataviaas Lied

Batavia Kasteel ten toone,
Hooft-Stad van heel India,
Daar nu veel Hollanders woone,
Van ouds genaamt Jaketra,
In uw heb ik verkeert
En veel dingen geleert
Van goed en quaat, my wel verstaet
Dat daar niet aan mankeert.

't Is nu ruim vyf jaar geleden
Dat ik quam in 't Injes Land
En met myn voet quam getreden
Binnen de Poort al van 't vierkand.
De Galg het eerste was
Die ik aanschouwde ras
Ter regterhant trad ik faljant
Regt uit op 't zelfde pas.

De Sneeze Kerk voorbij gegange
Zoo regt na de Lepel-straat,
De Zand-Zee was mijn verlange,
Roemelakke mijn verstaat,
Zoo na de Uitregtze Poort
De groote Revier aanhoord,
De Heere-straat voorby men gaat,
Het is wel meer gehoord.

De Tygers gragt zeer fraay ten toone
Dat is het Puikje van de Stad,
Daer men vind zoo menig schoone
En daar zomtyds schuilt wet wat
Van het Hollandsche kruid,
Mustiesse zoet van geluid:
Zy gaan zeer rein: met Baaitjes fijn
Of zy waren de Bruid.

's Nagts zij in een prautje vare
Met haar aangename Spel;
En de Jongmans vind men dare
Op de Sneeze wajang wet:
't Woord is al: monsieur,
Aanziet u Serviteur,
Een Theetje fijn, van spaanze Wijn:
Kom matre 't is de fleur.


Pinang diend daar niet vergeten
Met een Bonkes naar haar wil:
Wat geschiet daar in zekrete
Dat zal ik wet zwygen stil:
Een meisje fris van gestald
Die gaare stoeit of mald
Zoo 't Spreekwoord zeit, kortswilligheid,
Ligt achter over valt.

De vroome wil ik niet gelijken;
By het volk ligt van aard:
Die zoo gaarne Vosje strijken
En speelen Ruyter te Paard.
Want zy zijn excelent
Tot malle zoo gewent
Vrolijk te zijn in bier en wijn
Al met de Jonkmans jent.

Vaart wel gy hoore beesten verheve,
Hoere Waardinne al van’t vierkand,
Mijn Schip dat leyd afgedreve
En ’t is vaardig en kand:
’t Scheymaal heb ik verstaan,
Dat is in ’t fort gedaan,
Nu moet ik voort, al onverstoort,
Als de Land-wind waayt aan

Za Orper wilt uw Anker ligten,
De Land-wind koelt mooytjes op.
Wilt uw Mars-Zeyl maar los binden,
Looptse vaardig in den top,
’t Eyland Onrust voorby,
Bantem passeerde wy:
’t Sinter Klaas Baay kregen wy fraay
Nog vyf Koebeesten bly.

Dan daar gaan wy ons anker ligten
En scheyden doen van de beurs en Zwaen
En zijn soo tot onderrigten
De Straet Zonda uytgegaan
Versien al voor de spys
Van Spek, Arak en Vleys,
Een schoonder Vloot, elf schepen groot,
Godt geeftse behouden reys.

 

 

L.V.B. in: De muze van Jan Compagnie, 149-150 

[Jakarta 3 – Pieter Elberfeld] 

Waar Valentijn verhaalt van de samenzwering en het landverraad van de mesties Pieter Erberveld, die op 22 April 1722, 59 jaar oud, met de Javaan “Cartadria alias Radeen genaamd” op de meest afschrikwekkende wijze werd terechtgesteld, laat hij er een vers op volgen dat hij op 25 September van hetzelfde jaar ontving en waar de initialen L. V. B. onder staan.

Ter gedagtenis van het vervloekt schelms verraad,
gesmeed door Pieter Erberveld, tegen de Stad Batavia A° 1722.

Ontmenscht gebroed, gevloekt, gedoemd door vier en staal
Te sterven op 't schavot; hier stond wel eer uw wooning.
Hier hoopte gy wel eer uw ingebeelde krooning,
Her: vorstelyk gezag, de Koninglyke praal.
Hier smeedde gy het stuk met uw verdoemde fielen,
Dat Mahomeds geslacht, belust op Christen-bloed.
Was 't niet door 's Hemels magt genadelyk behoed.
Hoe had gy niet gepoogt den Batavier te ontzielen.

Nu daald de straf alleen op uwen gryzen kop.
De lamme leden zijn verdeeld, en opgehangen,
Ten proy van Rave, en Gier aan opgeregte stangen.
Zoo staat het schelms verraad, wanneer het is in top.
De puinhoop van uw huis, vervloekt in alle eeuwen,
Dient tot gedagtenis van den nakomeling.
Hoe 't zelve, en al het uwe, in uw verraad verging.
Nu hoord de jammerpoel uw afgepynigd schreeuwen.
Vervloek met my dit stuk, wie 't immers ziet of hoord.
En dank den Hemel-voogd, die 't schelmstuk heeft gestoord.

 

 

De Marre in: De muze van Jan Compagnie, 153-155

[Jakarta 1 – Tijgersgracht] 
[Jakarta 2 – Gracht] 

Jan de Marre – Deze […] is wel de meest representatieve Compagniesdichter geworden onder allen, degeen wiens naam onmiddelik op de lippen komt, wanneer van deze bizondere poëzie sprake is, zoiets als de Valentijn van de gebonden taal. Hij werd in 1696 geboren in Amsterdam, was 23 jaar lang zeeman en eindigde deze loopbaan als schipper van de Heesburg en vice-admiraal van de retourvloot in 1731. In de voorrede tot zijn bekendste dichtwerk vertelt hij dat hij in 1728 te Batavia door de “wydgestrekte handel en schoone stand der stad” verlokt werd haar lof te zingen en zich in zijn ‘ledige uuren’ daartoe zette: maar “deze lofzang, die in myne onkunde was opgesteld, nadien ik voor dien tyd, weinig Poëzye gelezen had, besloeg toen weinig bladen”, en “in die gestalte bragt ik dezelve in myn Vaderland, buiten eenige gegronde hoop en gedachten, dat zy ooit de waereld zoude worden medegedeeld”.[…] Zo verscheen Batavia in 1740, hoewel de daarin beschreven toestanden sloegen op de tijd van Zwaardecroon, omdat De Marre tien jaar tevoren de stad voor het laatst gezien had. […]
Hier volgen enige fragmenten uit het 2de en 4de boek, zoveel mogelijk gekozen uit de plaatsen waar de galm zich het zwakste laat horen.

[De Tijgersgracht]
ô Schoon Batavië, dat my houd opgetogen,
Daar gy uw Raadhuis met zyn trotsgewelfde boogen,
In 't vergezicht vertoont! hoe heerlyk is uw stand!
Uw ruime Grachten, frisch bewaterd, schoon beplant,
Behoeven voor geen stad in Nederland te zwichten.
Wel aan; wy willen nu all' uwe Hoofdgestichten
Doorwandlen; en, mag ons zo groot een gunst geschiên,
Een halve waereld in uw' kleenen omtrek zien.
De Tygersgracht, waar op Batavië mag roemen,
En zich om dit sieraad de pronk van 't Oosten noemen,
Werd' van ons eerst beschouwt, daar zy, zo ryk bevrucht,
Een reeks Paleizen trots doen stygen in de lucht,
En prykt, ten einde toe, met schoone Bouwjuweelen,
Wier witte muuren, en doorwrochte kapiteelen
Verrykt, en opgesierd met lystwerk en festoen,
Beschaduwd door een dreef van eeuwig lentegroen,
Den geest des vreemdelings verbaazen door dien luister.
Wie merkt niet, als de zon het akelige duister
Van 't hemelrond verdryft, en, strevend' naar omhoog,
De heerlykheid der Stad de waereld stelt voor 't oog,
En schittert ryk van gloed, met nieuwe morgenglanssen,
Op all' de bouwsieraên, wier hoogverheven transsen
Haar schaduw spreiden langs den groenen waterboord,
Hoe dan Batavië den wandelaar bekoort!

 

Laat vry Itaalje op zyn verheven Marmer brommen,
En alle volken door verwondring doen verstommen;
Dees blanke muuren, schoon zo kostbaar niet gesticht,
Vertoonen ons de Stad met schooner aangezicht,
Die noch met meerder pracht ons zal in de oogen blaken,
Als we, overschaduwd van de hooggebouwde daken,
De praal bezichtigen van 't vorstlyk huissieraad,
Daar 't werk der Bouwkunst in zyn vollen luister staat,
Euroop' den prys betwist, door welgeschikte zalen;
Vertrekken, daar de borst een' ruimen aêm mag halen;
Daar 't Ambonsch Sakkerdaan elk tot verwondring wekt,
Het gloeiende vernis en balk en wand bedekt,
Het goud en zilver straalt door ruime galleryën,
Daar keur van kostlykheên om de eer bevallig stryën,
Die, schoon ze een blyk zyn van der Burgren hoovaardy,
Een' luister schenken aan den troon der Maatschappy.
Wie zal nu, daar hy ziet de Stad zo opgewassen,
Die voor eene eeuw noch school in slibbige moerassen,
En in een' halven kring dier jaren opgebouwd,
Niet denken, of ook weêr Amphion steen en hout
Had opgestapelt door betooverende klanken,
En dat Batavië ware aan zyn lier te danken?

 

 

De Marre in: De muze van Jan Compagnie, 156

[Jakarta 2 – Museum] 

[Gezicht van den Toren van 't Raadhuis over de Stad]

Maar treën wy hooger, naar den stylgespitsten Toren.
Wat voorwerp! wien zal niet dit schoon gezicht bekoren?
Daar 't oog kan weiden in een' omtrek, eeuwig groen!
Geen dorre Winter schend dit bladerryk saizoen;
De Lente en Zomer pronkt met keur van boompluimaadjen.
Hier zien wy beemden, daar aanlokkende boschaadjen,
Ginds trotse daken, en een weêrgaloos verschiet
Van Hoven, daar zich 't oog al scheemrend blind in ziet.
Nu houd het hoog gebergt' myne aandacht opgetogen;
Dan blinkt de vruchtbaarheid der landstreek my in de oogen,
Door 't stroomende kristal der bergrivier besproeid,
Die, kronklende als een slang, langs welige akkers vloeit,
En snort, gelyk een pyl, in snelte, langs de zoomen

Van vruchtplantaadjen, en van hooge Klappusboomen;
En dringt, door 't perssen van zyn zielverkwikkend nat,
Een reeks van Molens om, tot voordeel van de Stad.
Zie nu naar 't Noorden, daar de schitterende glanssen
Der heldre zon op 't vlak van 't weeke marmer danssen,
Het nat verzilvren, daar een dobbrend Mastenwoud
Met vlag en wimpels pronkt, en over 't vloeiend zout
Een regenboog schakeert van kleuren door elkander.
Terwyl elk eerbied toont aan Neêrlands waterstander,
Die van den top der steng op 't Ammiraalschip zwiert.
ô Schoone Vloot, die hier zo grootsch de golven siert!
Door u is 't dat de Stad haar mogendheid ziet stygen,
Nu honderd Volken voor 't geweld uws donders zwygen,
En honderd kusten, steeds beschaduwd van uw vlag,
U groeten, als den steun en eer van 's Lands gezag ...

 


De Marre in: De muze van Jan Compagnie, 156-157

[Jakarta 1 – Oostzijdse Pakhuizen] 

[Het Graanmagazijn]

Maar volgen wy den loop der groenbezoomde vest.
Zie hoe een trots Gebouw, voor ’t algemeene best,
Ons toewenkt, daar het, langs de muurgordyn gelegen,
De Stad doet roemen op een’ ryken Korenzegen,
Haar’ wal verdringt voor al die wenschelyke vrucht,
Door vloot aan vloot gevoerd uit allerhande lucht,
En opgestapeld, om, als de oorlogsdonders kraken,
Als ’t welig Guzarath, door ’t rooven, branden, blaken
Van zyn Weêrspanneling, zyne akkers ziet geschroeid,
Of als de hemel door een bange hette gloeit,
En ’t dorstig aardryk zyn beploegers niet kan voeden,
Het volk der Maatschappy in zulk een nood te hoeden.
Nu roem vry, Amsteldam! Dat gy den Korenschat,
Van ’t vruchtbaar Polen in uw’ ommekring bevat;
Batavië heeft uit all’ de Indische gewesten
Geheele bergen Graans geöppert in zyn vesten.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Doch dit is ’t niet alleen waar meê dit Pakhuis pronkt:
Wanneer de gulde zon ons uit den Stier belonkt,
En zwangre halmen op groot Java ziet voldragen,
Men hou dan de oogen op dit Hoofdgebouw geslagen.

Daar zal een berg van Ryst u schittren in ’t gezicht:
Gelyk een sneeuwhoop, aan de kille noordas, licht
En weêrlicht op de lucht, niet anders zal dit schynen:
Dan kraakt het Graanpaleis; de lange muurgordynen
Bezwyken door den last van d’opgelegden schat.
Edam, ‘twelk deftig prykt in ’t aanzien van de Stad,
Omhelst dien overvloed in nieuwe korenschuuren;
En noch is al die hoop te weinig voor dees muuren:
Het wydgeducht Siam, dat van zijn Elephant
Op zo veel Ryken oogt, waar op zyn zeegolf brand;
Ontelbre zeilen voor zijn’ grooten stroom ziet stryken,
Moet ook de korenschuur der Maatschappy verryken;
Dat schenkt ons oegst by oegst van ’t ingezameld Graan,
Alsof Batavië de waereld moest verzaën.
En zeker, deze Stad, om heur naar eisch te roemen,
Is wel de Korenschuur van ’t kruidryk Oost te noemen:
Die lof heeft zy alom door hare zorg behaalt.
Zo vele Eilanden, van de middagzon bestraald,
Die zo veel zielen, zo veel schepselen bevatten,
Bestaan door ’t zoet genot van dees gewenschte schatten.
Zwyg, graanryk Dantzich, van uw’ grooten overvloed,
Het is Batavië, voor ’t welk gy zwichten moet.

 

De Marre in: De muze van Jan Compagnie, 157-159

[Jakarta 1 – Handelskantoren] 

[Wandeling naar de groote Rivier en Handel by dezelve] 
Hier sluit dees Hoek, en stiert myn wandeling ten Westen.
Wy gaan daar 't grootsch Kasteel, door hechtgebouwde vesten,
Het voorhoofd van de Stad als met een schild bedekt.
Wat schoon gezicht, zo ruim, zo luchtig uitgestrekt,
Verlokt ons? welk een reeks van prachtige Gebouwen!
Maar hoê! wat koopgewoel heeft hier myn oog te aanschouwen,
By zo veel winkels langs de stroomende rivier?
Ziet nu de Kunsten in haar' luisterryksten zwier,
Een' grooten handel in een klein begrip omvangen.
Zie hier de volken aan de pronk der waereld hangen,
Als nyvre byën, die op 't verschöntloken kruid,
Op teedre planten, met een dommelend geluid
Aansnorren door de lucht, of op de bloemen stryken:
Dus woelt, dus leeft het in den omtrek dezer wyken;
Dus loert men overal op deze kostlykheên.
De listige Chinees, die alles heeft by één,
Verlangt vast naar de beurs des koopers, die, bedrogen,
Dit volk vervloekt, en dreigt met bystere onweêrsöogen.
Maar al deze omslag, all' die goedren van waardy,
Zyn slechts het minst van al wat Chinaas Heerschappy
Zal leevren, als een vloot van Jonken deze stranden
Bestevent, en naar wensch met meerder schats zal landen.
Dan gloeien duizenden van weefzels voor ons oog;
Dan zien wy heuvelen van nieuwe Thee zo hoog
Ten hemel stygen als de spitsgebouwde daken;

Een' schat van lakwerk in de ryke winkels blaken;
Een' berg van Porcelein van allerleie slag,
Door blaauw of goud gekleurd, nu eerst in Javaas dag
Uit de aardkorst van Nanking, of in Japansche Ryken
Gevormd, ons toegevoegd, aan dezen oever pryken.
Hoe krielt het op dien tyd van 't Nederlandsche volk,
Dat met de kielen door de onmetelyke kolk
Ons heuchlyk Vaderland stoutmoedig op zal zoeken!
Het vult hier kist en kas met Indostansche doeken,
Met kostlyk Armozyn, Bengales hoofdgespin,
Of keurlyk kraakwerk, daar het weeldrig huisgezin,
Reikhalzende naar wacht, om met dien buit te pronken.
Hoe streelt de blyde vrouw, met minnelijke lonken,
Haar dierbren echtgenoot! hoe juichtze dan, als hy
Met zulk een schoone vracht, uit Indus heerschappy
En zo veel woeste zeen, haar komende begroeten,
Den schat van Indostan en 't Oost spreit voor haar voeten!
Een' buit, om wiens bezit hy heeft de zee geploegt,
Of jaren lang te lande in onrust heeft gezwoegt,
Of die hy spoedig door 't geluk, of slinksche wegen,
Tot schaê der Maatschappy, meineedig heeft verkregen.
Zy wenscht in deze vreugd, indien het kon geschiên,
Met honderd oogen all’ haar rykdom te overzien;
Een' rykdom, die, by 't geen dees woningen bevatten.
Maar slechts een drup is uit dien Oceaan van schatten.

 

De Marre in: De muze van Jan Compagnie, 159-160

[Jakarta 1 – Maritim] 

[Langs de Rivier en Aanspraak tot Batavia's Grondvesters]
Maar welk een schoon gezicht houd hier myn' loop te rug?
En bind my ongemerkt op 't midden dezer brug,
By zo veel volken die uit allen hoeken vloeien?
Een andre Stad schynt uit de golven op te groeien,
Door al het vaartuig dat hier dwarrelt op den stroom:
Het krielt van schuiten by den grooten waterboom.
't Welriekend Oosten schynt gekluisterd aan dees palen.
Wie zal in d'omtrek van dien handel niet verdwalen,
Die ons Batavië met zo veel schats verziet?
De ontelbre waarden uit het Indische gebied,
Van all' de Eilanden, in zyn' ommekring gelegen,
Geöpperd, en gevoerd langs ongebaande wegen,
Zyn niet te noemen, schoon haar 't weidend oog beschouwt.
Een onuitputbre myn baart hier een' stroom van goud;
Een' rykdom die den Staat voor altoos kan verzaden.
Bezie dees kleene vloot, tot zinkens toe geladen,
Die in de haven bruischt. Bezie den andren kant,
Daar duizende Kanoos de vruchten van dit land
Aanvoeren op den rug van Javaas heldre stroomen,
En, stuivende aan den boord der dichtgebouwde zoomen,
Den last ontlaên waar op de Nederlander doelt.
Ai zie hoe 't by de Waag der Koopstad leeft en woelt,
Daar zo veel zwermen volks elkanderen verdringen:
'k Zie blanken, zwarten, en ontelbre vreemdelingen,
Al yvrende onder één: het grimmelt over al
Van menschen, die hun goed opleevren aan den wal,
Of henestryken met de nieuwverkregen waaren,
Als mieren, die om stryd haar' oegst byéén vergaêren;
Zo woelt men met dien last; zo zwerven af en aan
Uitheemsche Volken, die dees Hoofdstad doen bestaan,
Den handel van den Staat doen bloeiën in vermogen.

Maar gy, ô Vaders, die vol moeds zyt heengetogen,
Daar geen gevaar uw' geest afschrikte, en in dien lust,
Den Nederlandschen naam verbreidde langs den kust,
En, worstelende in een zee van bittre tegenspoeden,
Den voet hier vestigde, ten spijt van ’s Vyands woeden!
Mogt gy eens opzien langs het ooglyn der rivier!
Beschouwen deze uw Stad, daar nu, met zo veel zwier,
Vier duizend woningen, die keurige oogen treffen;
Om stryd hun' toppen tot den hoogen hemel heffen,
Beschaduwd door een dreef van groene Tamerind!
Gy zaagt uwe oogen aan dees ryklykheden blind.
Waar zoudt gy Jakatra op hooggeschoeide palen
Nu vinden? waar den stroom die eertyds om ging dwalen
Langs woeste bosschen, daar al 't land stond ruig en dras,
De wreede krokodil op roof loerde in 't moeras;
Gedrochten, die naar bloed en spieren watertanden?
Die onbevolkte streek, die onbeploegde landen,
Uw kleene woning, die u heeft op bloed gestaan?
Wat zoudt gy denken, als ge uwe oogen op mogt slaan,
En 't Oorlogstuighuis, met schrikbarende kartouwen,
't Kasteel, de Timmerwerf, de Houttuin mogt beschouwen;
En zo veel vaartuig, naar de Vaderlandsche mal
Gebouwd, en opgesierd, hier pronkende aan den wal,
Zaagt glippen op den stroom, of in Stads haven dringen;
Wiens omtrek dezen hoop nu naauwlyks kan omringen:
Welk een verwondering verrukte uwe oogen niet,
Wanneer ge een mastenbosch ontdekte in 't schoon verschiet,
En trotse kielen op de wateren zaagt zwieren,
Die 't hoog kampanje, om stryd, met prinssevlaggen sieren?
Nooit zoudt gy denken dat gy waart op Javaas grond,
Maar wel dat Amstels pracht u dus voor oogen stond.

 

De Marre in: De muze van Jan Compagnie, 160-161 

[Jakarta 1 – Groote Boom] 

[De Vischmarkt]
Wat 's dit? wat vreemd geluid! wat wonderlyk geschater
Klinkt my in 't oor, en rukt myn Zangeres naar 't water!
Wat toevloed? welk gewoel? de Vischmarkt, langs het nat
Zo luchtig opgeboud, lokt hier de gantsche stad
By honderd schuiten, met een ryke vangst volladen.
Zie nu een' zeeschat, die groot Java kan verzaden,
Uitstorten, levende en noch springende op de bank:
Zie nu de Koningsvisch, de Stompneus, lelyblank;
De Kakap, die in deugd geen Kabeljau wil wyken;
Steenbraassem, wit en rood, met goud en zilver pryken;
De Pampus, die 't gebrek van Neêrlands Schol vergoed,
En 't ander schubbig heir, op onze Reê gevoed,
't Geen 't aangetogen volk door lust doet watertanden.
Mogt nu Silvanders oog de Jakatrasche stranden,
De Vischmarkt, en 't gewoel beschouwen, zou hy niet
Op ’t spoor van Sannazaar, op ’t lieflyk visschersriet

Een’ zeetoon galmen, en haar’ lof voor my doen hooren?
ô Waterlekkerny, die yder moet bekoren!
Gy zyt het daar de Stad met recht op roemen mag;
Gy steunt de Maatschappy in 't magtig ryksgezag,
Voed de onderdanen, die haar koopmanschap vertieren.
Maar gy, ô Leervisch, die den middagdisch kunt sieren,
Wanneer ge in 't vischbanket, dat dertle Oraten streelt,
Een schoone waterzoô van 't magtig Y verbeeld!
Gy kunt by my alleen den prys der visschen trekken,
't Batavisch vischpriëel een waardig siersel strekken;
Dat schoone vischpriëel, gewoekerd uit den plas,
't Welk voor eene eeuw noch lag gedoken in 't moeras,
Toen de arme visscher kreet, omdat zyn waterzegen
Geen voordeel aanbragt om zyn' arbeid op te wegen,
Daar hy zo rykelyk nu zyne nooddruft haalt,
En met het overschot 's Lands vischpacht bly betaalt.

 

De Marre in: De muze van Jan Compagnie, 161-162

[Jakarta 1 – Portugeeschen dienst] 

[De Portugeesche Kerk, het Middetpunt,
Uitweiding over het verraad van Erberveld]

Nu nood my 't Zuiderdeel van Javaas Waereldstad,
Daar onze Bergrivier langs haren oever spat,
Waar heen myn Zangster in één oogenblik gevlogen,
Een schoon Gesticht beschouwt, dat haar houd opgetogen
Een' Tempel, waar voor 't hart des afgodsdienaars beeft,
Daar 't Evangelylicht, dat zielen 't leven geeft,
Het duister oog bestraalt der afgedwaalde volken,
't Geloof, gevlogen met hun zuchten naar de wolken,
Word van het Godlyk oog, genadiglyk beschouwt;
Terwyl de Middelpunt, in 't hart der Stad gebouwd,
Het heilige Gesticht beveiligt voor de lagen
Van muiters, die het all' om hunne roofzucht wagen,
Daar 't sterk Gebouw ons schoon Batavië beöogt,
En op de krachten van zyne oorlogsdonders boogt,
Die uit vier zyden van de hooge muuren pryken,
En markt, en straten met hun doodlyk lood bestryken.
Laat weêr een heilloos volk de Stad, als zy in rust
Gods tempelen betreed, bedreigen, om met lust
Te trappen in het bloed der Christnen tot zyne enklen;
Een andere Erbervelt weêr wagen been en schenkelen,
Om ‘t gruwlyk vloekrot aan te leiden, als hy stil
Door overrompeling dien slag volvoeren wil:
Dees Middelsterkte zal die stoute daad verhoeden,
’t Geweld verstooren van der muitren vinnig woeden,
Hen loon verschaffen, tot hunne omüitwischbre schand;

Hun naam vervloeken als uitvaagsels van het Land,
Opdat het overschot, 't geen hunne straf beschouwde,
Zyn' dierbezworen' pligt in beter waarde houde.
Maar gy, die onbeschaamd de wetten wederstreeft,
En al te bitter met 's Lands ingeboornen leeft;
Hen knevelt, en de huid zoekt van het lijf te stroopen,
Om dus uw schatten door hunne armoê op te hoopen,
Gy zelf zyt oorzaak van den opstand van 't gemeen;
Gy baart dit muiten, en den val der Stad met één.
Kan uw gewisse zulk een knaging noch verdragen,
Daar gy het alles om uw gierigheid wilt wagen,
U zelf, de Stad, en zo veel zielen, ja den Staat
Der Maatschappy zo snood durft wikklen in dit kwaad?
Gelooft gy 't niet? doorzie en nieuwe en oude schriften:
De val der Staaten word veröorzaakt: door die driften.
Door zulk een boosheid zag de Luzitaan zyn' val,
Daar hy 's Lands volken wreed verdrukte, als overäl
Het recht en billikheid om schraapzucht wierd verschoven,
En yder de armoê van den Landäard dorst berooven,
Toen bragt de wanhoop al het Oosten in 't geweer,
En deed het omzien, ja verwisselen van Heer.
Nooit had de Batavier zyn glorie hier voldongen,
Zo niet de Landäard hem getrouw waar' bygesprongen,
Waar door de Luzitaan, bestookt door slag op slag,
Zyn' rykstroon waggelen, en nederstorten zag:
En zo de Maatschappy haar' zetel om ziet keeren,
Zal de oorzaak schuilen by baatzuchtige Opperheeren.

Dr De Haan, die deze verzen in zijn paragrafen over Pieter Erberveld aanhaalt, zegt dat, hoewel De Marre tijdens de zogenaamde samenzwering zelf niet te Batavia was (wel ervoor en erna), zijn woorden een “zeer bizondere beteekenis” hebben, en: “Dit is al zoo duidelijk mogelijk aan het adres van de Heeren der Regeering”. Het zou onjuist zijn geweest van een zo onvermoeid lofzanger juist deze uiting hier niet te geven. Anderzijds moet misschien ook eraan herinnerd, dat De Marre zijn gedicht schreef, ongekweld door de tijding die Holland juist bereikte van “stinkende watergrachten, verval der gebouwen, en ontvolking door een langduurige sterfte”. Het 18de-eeuws verval van Batavia, dat voorheen gezond genoeg heette, begon omstreeks het verschijnen van dit lofdicht een uitgemaakte zaak te zijn en eerst onder Daendels zou krachtig worden ingegrepen.

 

Van Haren in: De muze van Jan Compagnie, 163-166 

[Jakarta 1 – Utrechtsche straat] 

De chinese onlusten van 1740 tot 1741 en de ‘zwarte bladzij’ van de Chinezenmoord zijn – hoewel nog steeds min of meer mysterieus in hun oorzaken – te bekend om hier uitvoerig te behandelen. leder weet dat, in grote lijnen, de aanval op Batavia door benden chinees gespuis, sedert lang op Java ongewenst en niet of niet meer van permissiekaarten voorzien, een toestand van angst en verwarring onder de europese burgerij veroorzaakte, waardoor matrozen, soldaten en gepeupel tot die burgerij behorende, de kans kregen tot uitmoorden en plunderen van een onschuldige en weerloze chinese bevolking binnen de stadsmuren, welke bevolking natuurlik beschuldigd werd met de aanvallers buiten te heulen. In die dagen zelf moet iedereen, te Batavia altans, van gevoelen zijn geweest dat ook deze Chinezen niets dan hun verdiende loon hadden gekregen. Dit blijkt onder andere uit de hier gereproduceerde bekende afbeelding, waarvan de titel een ‘schrikkelijke slagting’ vermeldt, maar waaronder de volgende verzen voorkomen:

ILW Jakarta 1 Havenkanaal Utrechtsche straat 01

Batavia, beroemt in Asië en Europe,
Werd in zyn meeste pracht vertoond op dit Tafereel;
Dus ook hoe de Euveldaad haar wis bederf belope,
Wen zij de Woede van gehoonden valt ten deel.

’t Verraad, allengs gesmeedt, en tot den top geklommen,
Barst, tot bederf eens Lands, in ’t eind’ verschriklyk uit,
En kost vaak d’ondergang van Land en Vorstendommen,
Indien het niet in zyn beginzel word gestuit.

Een volk, dat zonder reên, uit muitzucht, onrechtvaardig,
Zyn Wettige Overheid zoekt op het hart te treên,
Is geen meêdogen, maar de strengste straffen waardig,
En heeft met recht verdiendt den haat van ’t algemeen.

Dus werd hier ’t snood verraad gestraft naar zyn waardye;
’t Chinees gebroedzel, door de Moordzucht aangespoord,
Om zich in ’t Christen bloed, met wrede tyrannye,
Eerlang te Baden, word hier zelf in ’t bloed gesmoord.

Hun Kapitein, wiens Huis wierd met Geschut beschoten,
Den brand ziende opgaan, wil ’t ontvluchten in dien staat;
Doch Hy, door ’t volk gekend, omringt en ingesloten,
Word zelf gevangen in zyn Vrouwelyk gewaad.

Dus zorgt de Hemel voor het heil van all’ de Zynen,
Hoe groot de nood zomtyds moog’ wezen in een Land,
En doet de Zon van Rust, na Storm en Ramp, weer schynen,
Als Zy, die zyne straf verdienenden, zyn van kant.


Van oude wrok en begerigheid naar Chinese rijkdommen onder de uitmoorders wordt niet gerept. Ook de verantwoordelikheid voor de slachting, die de G.-G. Valckenier en de raad van Indië Van Imhoff weldra op elkaar zouden trachten te werpen, heeft de dichter niet geïnteresseerd. Van Imhoff, met twee andere raden van Indië door Valckenier in arrest gesteld en 10 januari 1741 ‘onder dwang van bajonetten’ naar Holland teruggezonden, was nauweliks vertrokken, toen een brief van de Heren XVII arriveerde waarin Valckenier ontslagen werd en Van Imhoff tot zijn opvolger benoemd. In Holland aangekomen had Van Imhoff weinig moeite om de sympatieke rol te spelen voor al wie hem aanhoorden. Een van dezen was de friese dichter jonker Willem van Haren (1710-1768), persoonlik vriend van de friese stadhouder, de latere Willem IV, in 1740 afgevaardigde ter Algemene Staten in Den Haag, in 1741 reeds tot in het buitenland vermaard op de wijze van een nederlandse Homerus, door zijn gedicht in twaalf zangen Friso en door de politieke zangen waarmee hij later beweerde 20.000 man op de been te hebben gebracht voor de van alle zijden aangevallen Maria Theresia. Dit gebruik van zijn lier belette hem niet hetzelfde instrument ook voor Van Imhoff aan te wenden; zo dankt men hem een gedicht op de slachting in het verre oosten, dat in zienswijze afweek van de gebruikelike, niet alleen omdat hij Locke, Montesquieu en Voltaire met vrucht gelezen had, maar natuurlik ook omdat zijn oordeel door de afstand bepaald werd. Het werd apart gedrukt te 's-Gravenhage in 1742.

Gedicht op den moord gepleegd aan de Chineesen te Batavia den IX Octob: Anno 1740

Wat treur-toneel is dit? Wat Volk werd dus mishandeld?
Wiens Vuur is ’t dat deez Veste op ’t ysselykst doorwandeld?
Is ’t Tyrus? Is ’t de Stad van Dido? Is ’t de Troon
Van David? Woed op nieuw de trotze Macedoon?
Of ’t heyr van Scipio, den grootsten aller helden?
Of brand Jerusalem in Juda’s ryke velden?
Maar mooglyk is ’t Parys: de schim van Juliaan
Zet tegen Christus erf des Satans dienaars aan!
Zo ’t dit ook niet mag zyn, zo zal ’t een bloedbad wezen
In ’t Wester-waereld-deel by Wilden opgerezen;
En daar men heden nog, voor ’s Duivels schrik-gebied.
Zo vele volkeren en Vorsten bukken ziet.

Neen, Leezer, neen het zijn geen woeste Macedonen,
Die Jeugd, nog Ouderdom, nog Man, nog Vrouw verschonen.
Het is geen Galliër, Romein of Indiaan,
Die aan de Onnozelheid zyn wreede hand durft slaan.
’t Zyn Christenen! Het zyn, o Hemel! Batavieren,
Veel doller dan ten strijd en wraak gehitste Stieren:
Verschrikk’lyker dan in het woest Numidisch woud
’t Geslacht der Draken is, het hoofd gekroond met goud:
Of Tygers brullende van vreugde in het verscheuren
Der Reizigers, wier ramp hen dezen weg deed keuren.
En die hier valt, die hier onmenschlyk word geslagt,
Is een rampspoedig Volk, te onregt ter dood gebragt.
Den Lammeren gelyk, die, weidende in de Dalen
Waar uit zich de Apennyn verheft tot ’s Heemels Zalen,
Een hongerige troep van Wolven naad’ren zien;
Zo min helpt hier de vlugt of wederstand re biên.
Zie hier hoe de Chinees, omringd van Vrouw en Kind'ren,
Deemoediglyk geknield, zyn' ramp niet kan verhind'ren.
Zie hier hoe hy bezwykt, geregen door het hert,
Terwyl hem zyne schuld niet eens verkondigd wert:

“O (roept hy) Gy, die U nog Christenen durft noemen,
“En op een reedlyker begrip en Godsdienst roemen;
“Toont slechts in deze tyd een menschelyk gemoed,
“En straft wie schuldig is, maar plengt geen zuiver bloed!
“Of, zo myn waarde Vrouw my moet ter dood zien voeren,
“Laat dit onnoozel Kind, dit Kind u toch ontroeren!
“O Mannen! 't zy gespaard; het zy, zo lang het leeft,
“Getuige dat men hier nog medelyden heeft!”

Tot antwoord voeld hy 't Staal zijn hart en nieren kerven,
En ziet nog stervende zyn dierste Panden sterven.
Men vat het arme Kind by 't teêre en poezel been,
En slingerd het driewerf door rook en vlammen heen;
En durft het op den muur, nog kermend, dus verpletten,
Dat brein en bloed den Beul in zyn gelaat besmetten.
’t Is of de dolle God des Oorlogs, met zijn zwaard
Aan ’t hollen, wyd en zyd een’ rey van Lyken schaard;
En, vreess’lyker hoe meer hy tranen neêr ziet vloeyen,
Om een’ verbrooken Eed de Volken uit koomt roeyen.
De Tweedragt, met hem losgelaten van haar’band,
Steekt men haar Toorts allom de Vesten in den brand;
Terwyl men in de Lugt Bellona’s zweep hoord klappen,
En bloed ziet reegenen, en in het bloed moet trappen.
’t Is even of die tyd van jamm’ren weederkwam
Toen de Engel des Verderfs zich boven Zwammerdam
En Bodegraven toonde, een vlammend zwaard liet blinken,
En ’t moordgeschreeuw door gansch Europa heen deed klinken.
De Dood leeft op de straat van ’t woest Batavia:
Voor Gryzaard nog voor Kind by Christenen genâ.
Al wat slechts Christen is slaat met vermaak aan ’t moorden:
En Java’s Stroomgebied, besproeyende deze oorden,
Verdubbeld zynen loop naar de onlangs stille Ree;
En braakt de Dooden uit in de verschrikte Zee.

Maar zagt! Is dit het al? Wat Monster dorst beveelen
Zo veele Onnoozelen onmenschelyk te keelen?
Wie heeft het eerst den dolk doen trekken buiten nood?
Wat Schrikdier was zo zeer van deerenis ontbloot?
De waassem van het bloed gaat zissende in den Hoogen:
’t Gejammer, het gekerm vest Gods regtvaardige oogen.
De Booswigt roeme niet, die ’t stookte. Beef, o beef,
O Nederland, indien men hem zyn’ loon niet geev’!
Verzuim geen ogenblik in ’t straffen zyner daden,
En wil de schuld daar van niet op uw schoud’ren laden!
Op dat aldus die Dag, die vreesselyke Dag,
Wiens weêrga nooit de Zon in zo veel Landen zag,
Zyn gruw’len door het Zwaard der Wraake zie verdwynen,
En niet van Eeuw tot Eeuw kome in den Rouw verschynen.