Adinda
Pseudoniem van Thérèse Hoven.
Het meest opvallende aan Thérèse Hoven (1860—1941) is haar ontembare energie en produktiviteit geweest. Ze heeft in haar lange leven ruim honderd boeken geschreven: romans, novellen, kinderverhalen. Daarnaast heeft ze een even grote activiteit ontwikkeld in allerlei bestuursfuncties en als redactrice van tijdschriften. Kortom ze was een vrouw die er wezen mocht. Ze sprak bijzonder nuchter over haar schrijverschap. In een interview vertelde ze dat ze nooit wachtte op 'inspiratie' of 'gelukkige ogenblikken'. Ze ging gewoon aan haar secretaire zitten en dan ging het vanzelf, maar je moest het vak wel meester zijn, zei ze, 'zuivere taal schrijven en geen fouten maken'. Thérèse Hoven had een bijzonder inventief talent dat nooit verlegen zat om stof. In een ongedateerde brief schreef ze eens: 'mijn pen (of mijn brein) is als een instrument met vele snaren'.[...]
We kunnen niet zeggen dat Thérèse Hoven geen mensenkennis heeft. Ze geeft er in haar boeken blijk van zich de gevoelens en overwegingen van andere mensen te kunnen indenken en deze te kunnen begrijpen, zelfs van mensen die geheel buiten haar leven staan, maar wat zij haar figuren laat zeggen en wat zijzelf zegt, ligt te veel voor de hand. En vooral: ze doet er als schrijfster te weinig mee. Ondanks al haar kennis en begrip van Indische toestanden, slaagt ze er niet in haar figuren als levende mensen op te voeren. En dat was toch het doel dat zij zich had gesteld!
(2) Blz. 233, 236
Vrouwen lief en leed onder de tropen – Uitgeverij Conserve, Schoorl 1988
Alberts, Albert
Nederlands prozaschrijver (Haarlem 23.8.1911-Amsterdam 16.12.1995). Na zijn doctoraal examen indologie (Utrecht 1936) promoveerde hij in 1938 op het proefschrift Baud en Thorbecke 1847-1851. Vertrok in 1939 naar Indonesië; adjunct-controleur op Madura. Gedurende WO II door de Japanners op Java geïnterneerd. Terug in Nederland werkzaam bij Kinabureau, daarna redacteur van het weekblad De Groene Amsterdammer, vervolgens functie als ambtenaar.
De bundel De eilanden (1953) bevat elf novellen tegen een tropisch decor; de lange verhalen ‘Groen’ en ‘Jacht’ en het kortere ‘De koning is dood’ behoren tot de beste. De waarheid achter de verhalen uit De eilanden vindt men in Namen noemen (1962). De bomen (1954) draagt een sterk autobiografisch karakter en is gesitueerd rond zijn in Apeldoorn doorgebrachte jeugd. Later geschreven verhalen die daartoe uit weekbladen en tijdschriften werden opgediept, werden in 1976 gebundeld onder de titel Haast hebben in september. In 1979 verscheen de roman De honden jagen niet meer.
Kenmerkend voor alles wat Alberts schrijft is de neiging zich zelf als persoon te verbergen achter weinig woorden, korte zinnen en een licht ironische toon met de nodige zelfspot. De lange novelle De vergaderzaal (1974), die het proces van het langzaam krankzinnig worden beschrijft, is Gogolachtig van atmosfeer. Het gaat terug op een gebeurtenis in Alberts’ studententijd.
Alberts schreef ook een aantal historische werken vanuit de ‘delightful phantasy of history’ (naar de formulering van de Engelse historicus Harold Nicholson).
Een kolonie is ook maar een mens – Tweede druk, Uitgeverij G.A. van Oorschot, Amsterdam 1993
Het einde van een verhouding – Indonesië en Nederland tussen 1945 en 1963 – N. Samsom NV, Alphen aan den Rijn 1968
Namen noemen – Zo maar wat ongewone en openhartige herinneringen aan het leven in het verloren paradijs, dat Nederlands-Indië heette 1939-1947, H.J. Paris, Amsterdam [1962.]
Romans en verhalen – Uitgeverij G.A. van Oorschot, Amsterdam 2007
Twee jaargetijden minder – Uitgeverij G.A. van Oorschot, Amsterdam 1992
Ammers-Küller, Jo(hanna) van
Nederlandse prozaschrijfster (Noordeloos 13.8.1884, Bakel 23.1.1966). Schreef toneelstukken, biografieën en talrijke populaire romans, met name historische familieromans waarin problemen rondom de vrouwenemancipatie eerder de achtergrond dan de eigenlijke inzet vormden. Grote opgang maakte zij in 1925 met De opstandigen, een roman die drie generaties beschrijft waarvan het eerste en beste gedeelte kennelijk geïnspireerd is op de Camera obscura, en met de Tavelincktrilogie (Heeren, knechten en vrouwen, 1934-1938), de geschiedenis van een Amsterdamse regentenfamilie tussen 1778 en 1813.
Haar werken – die niet bepaald historische en psychologische diepgang hebben – vertonen een wat breedvoerig verteltalent en werden door de kritiek minder gewaardeerd dan door de lezers. Veel boeken werden vertaald, vooral in Duitsland, voor welks nationaalsocialisme zij ook in de bezettingsjaren een opmerkelijke sympathie toonde, wat haar daarna in Nederland op een langdurig publicatieverbod kwam te staan. Nog in de roman De liga van goede wil (1953) legde zij begrip aan de dag voor het verschijnsel collaboratie.
Wat ik zag in Indië – J.M. Meulenhoff, Amsterdam [1939]
Birney, Alfred
Alfred Birney is een van de moderne Nederlandse schrijvers van wie men nog niet kan zeggen dat hij een grote bekendheid geniet bij het Nederlandse leespubliek. In de literatuurgeschiedenissen of een naslagwerk als het Kritisch Literatuur Lexicon staat ook nog niets over hem geschreven, misschien omdat hij pas in 1987 op het literaire podium in Nederland is verschenen. Toch zijn er al zes romans, een verhalenbundel, de bloemlezing Oost-Indische inkt (2000) en een bundel polemisch proza (Yoernaal van Cyberney, 2001) van hem verschenen. Om meer over Birney te weten moet men te rade gaan bij zijn eigen website of in het bestand van Lite-Rom.
(5)
Birney ontving voor zijn roman De tolk van Java de Libris Literatuur Prijs 2017 en de Henriëtte Roland Holst-prijs 2017.
De tolk van Java, achtste druk – De Geus, Amsterdam 2017
Bloem, Marion
Marion Eugenie Bloem, Nederlands schrijfster (Arnhem 24.8.1952). Dochter van uit Indonesië naar Nederland uitgeweken ouders. Studeerde klinische psychologie in Utrecht en schreef tijdens haar studie leesboekjes voor kinderen. Trouwde in 1971 met Ivan Wolffers, publicist over geneeskunde, en schreef samen met hem een aantal filmscript. Vervaardigde documentaires voor het IKON en de VPRO, onder meer Wij komen als vrienden en Het land van mijn ouders.
In 1983 debuteerde Bloem als romanschrijfster met de roman Geen gewoon Indisch meisje, een roman over de problemen van de tweede generatie Indonesiërs in Nederland van wie de gezinssituatie nog sterk op het ‘oude’ Indië geënt is, maar die dat Indië nog nauwelijks als hun vaderland herkennen. Dezelfde thematiek beheerst de romans Rio (1987), Vaders van betekenis (1989) en De honden van Slipi (1992). De meeste van deze romans vertonen een sterk autobiografische inslag en zijn geschreven in een dagboekachtige stijl met korte zinnen, waardoor ze vaak een wat kortademige indruk maken. Voor een aantal recencenten vormde die stijl een punt van kritiek, maar veel van Bloems lezers werden aangetrokken door de Indisch Nederlandse atmosfeer, waarin ze in de traditie komt te staan van auteurs als Tjalie Robinson, Breton de Nijs en andere Indisch Nederlandse schrijvers.
Vanaf 1977 is Bloem gaan reizen en schreef ze reportages. Vanaf 1986 is ze ook actief als beeldend kunstenares. Samen met haar echtgenoot schreef ze een studie over Hyperventilatie (1979). In 1993 ontving ze voor haar literaire werk de E. du Perronprijs.
Vaders van betekenis – zevende druk, uitgeverij De Arbeiderspers, Amsterdam 1992
Borel, Henri
Nederlands prozaschrijver (Dordrecht 23.11.1869 – ’s-Gravenhage 31.08.1933). Studeerde Chinees, was tolk in China en in het toenmalige Nederlands-Indië. In 1913 repatrieerde hij, werd journalist en literair criticus aan het Haagse dagblad Het Vaderland. Was bevriend met Van Eeden. Als romanschrijver verwierf Henri Borel naam met zijn wat zoetelijke romans Het jongetje (1898) en Het zusje (1900).
Wijsheid en schoonheid uit Indië – 2de druk, P.N. van Kampen & zoon Amsterdam 1904
Bouwer, Jan
Onderduiken was voor Europeanen in Indië vrijwel onmogelijk, de journalist Jan Bouwer is er desondanks in geslaagd zich gedurende de Japanse bezetting in zijn huis (en grote, moeilijk toegankelijke tuin) in Bamdoeng te verbergen. Hij publiceerde zijn dagboek in 1988 onder de titel Het Vermoorde land.
(3) Blz. 61
'Ik beschouw dit dagboek als het meest belangrijke document dat uit de gehele periode van de Japanse bezetting bewaard is gebleven. Er bestaan talrijke dagboeken die bijgehouden zijn door burger-geïnterneerden, soms ook door krijgsgevangenen, maar het unieke van het dagboek van Bouwer is dat hij in Bandoeng heeft weten onder te duiken, zodat hij nimmer in een kamp opgesloten werd. Hij is tijdens zijn onderduik zijn roeping als journalist trouw gebleven: via zijn vrouw en diverse bezoekers heeft hij relaties gehad met Indische Nederlanders en Indonesiërs die evenmin geïnterneerd waren. Alles wat hij hoorde en van belang achtte, heeft hij dag in dag uit genoteerd. Er staan talrijke gegevens in dit dagboek die men in geen enkele andere bron vindt. Uitgave van het dagboek van de heer Bouwer zie ik als een daad van groot wetenschappelijk belang – ik koester evenwel het vertrouwen dat ook velen buiten de wetenschappelijke kringen belangstelling zullen tonen voor dit heel bijzondere document humain.' (Dr. L. de Jong) (4)
Het vermoorde land – Uitgeverij Van Wijnen, Franeker 1988
Brandt, Willem
Ps. van Willem Simon Brand Klooster, Nederlands dichter (Groningen 6.9.1905-Bussum 29.4.1981). Vertrok in 1927 als journalist naar het toenmalige Nederlands-Indië, maakte Japanse bezetting en Indonesische revolutie mee, repatrieerde in 1955, opnieuw journalist. Uit zijn naar de vorm overwegend In traditionalistische poëzie spreekt de onrust van de Europeaan uit de tropen, wiens leven zich tussen twee vaderlanden beweegt. In proza schreef Brandt o.m. over terreur in de Japanse concentratiekampen. Een bloemlezing uit zijn poëzie werd in 1955 door Ed Hoornik samengesteld onder de titel Reizend achter het heimwee.
Demarcatielijn – Uitgeverij W. van Hoeve, ’s-Gravenhage, 1947
Breton de Nijs, E
Pseudoniem van R. Nieuwenhuys
Vergeelde portretten – Uit een Indisch familiealbum, vierde druk, E.M. Querido's Uitgeversmij n.v. Amsterdam 1960
Brink, Jan ten
Nederlands prozaschrijver (Appingedam 15.6.1834, Leiden 19.7.1901). Had tijdens zijn studie theologie te Utrecht een bijzondere belangstelling voor C.W. Opzoomer. In 1857 werd zijn prijsvraagstuk over G.A. Bredero bekroond. Drie jaar later promoveerde hij bij Ter Haar op een dissertatie over Coornhert. Was enige tijd huisleraar te Batavia en daarna (1862-1884) leraar aan het Haags gymnasium, waar hij o.a. Emants, Couperus en Netscher als leerlingen had. Toen volgde zijn benoeming tot hoogleraar te Leiden, als opvolger van Jonckbloet. Van 1869 tot 1887 was hij redacteur van Nederland.
Hij schreef Oost-Indische dames en heeren (1866), vier novellen gebaseerd op zijn korte Indische ervaring, aantrekkelijker dan latere verhalen, al vindt men ook hierin de zwart-wit tegenstelling die Ten Brinks weinig gecompliceerde en wat haastige natuur verraadt. Hij was een bijzonder produktief, maar nogal oppervlakkig schrijver. Ook zijn studies hebben weinig diepgang. In zijn letterkundige schetsen beperkte hij zich tot het verzamelen van allerlei, vaak onbelangrijke, feiten.
Oost-Indische dames en heeren I – Tweede druk, Henri Stempelberg, ’s-Gravenhage 1881
Oost-Indische dames en heeren II
Brouwers, Jeroen Godfried Maria
Nederlands prozaschrijver (Jakarta 30.4,1940 – Maastricht 11.5.2022). Van 1961 tot 1964 in de journalistiek. Daarna tot 1976 verbonden aan uitgeverij Manteau te Brussel. Wijdde zich vervolgens geheel aan het schrijverschap.
Het karakteristieke van zijn werk is dat hij de feiten uit zijn leven bijzet in een praalgraf van literatuur, waardoor hij schittering verleent aan wat hij liefheeft en wat hij haat. Het is om die reden dat er tussen zijn kritisch en creatief proza geen strikte scheiding valt te maken. Beide categorieën komen bij hem voort uit de zelfde autobiografische achtergrond. Zelf heeft hij zijn thematiek ooit omschreven als ‘liefde, literatuur en dood’; het netwerk van de onderlinge relaties tussen de componenten van deze trits vormen het patroon waarbinnen zijn romans, verhalen en essays zich bewegen.
Na zijn debuutbundel Het mes op de keel (1966), publiceerde Brouwers de roman Joris Ockeloen en het wachten (1967) waarmee hij de Vijverbergprijs verwierf. Het boek viel van de kant van de kritiek een unanieme waardering ten deel vanwege de compositorische en stilistische kwaliteiten. Deze eigenschappen kenmerken ook de autobiografische geschriften Groetjes uit Brussel (1968) en Zonder trommels en trompetten (1973), waarin de stijl barokker werd. Een hoogtepunt vormt de roman Zonsopgangen boven zee (1977), die door een grote distantie tussen de schrijver en zijn ik-figuur het autobiografisch element verhult, maar wint aan psychologische diepgang.
Vanuit het principe dat ‘niets bestaat dat niet iets anders aanraakt’ bouwt Brouwers welbewust aan een oeuvre dat duidelijk een onderlinge samenhang vertoont en waarmee zijn eigen bestaan onlosmakelijk verbonden is. Zowel Het verzonkene (1979) als Bezonken rood (1981) en Winterlicht, een vergeetboek (1984) behoren tot de roman fleuve van zijn leven, waarin hij niet alleen polemisch stelling neemt tegenover literaire kritiek en politiek klimaat, maar tevens de eigen relatie tot de moeder en anderen nader bepaalt.
In de eerder uitgegeven thematiek past dan ook duidelijk een boek als De laatste deur (1983), essays over zelfmoord in de Nederlandse letteren, waarin persoonlijke ervaringen met zelfmoordenaars ten grondslag liggen. In 1983 werd Brouwers’ hoorspel Zonder onderschriften voor toneel bewerkt door Carel Alphenaar en opgevoerd door toneelgroep Centrum.
Bezonken rood – Wolters-Noordhoff, Groningen 1981
Busken Huet, Cd.
Nederlands prozaschrijver ('s-Gravenhage 28.12.1826-Parijs 1.5.1886). Stamde van vaders- en moederszijde uit hugenotenfamilie met talrijke Waalse predikanten; zijn vader was ambtenaar. Werd na het Haags Gymnasium te hebben afgelopen in april 1844 theologisch student te Leiden, naar eigen zeggen 'luidruchtig, vrolijk en ligtzinnig', met veel belangstelling voor de letteren. […] Na enkele moeilijkheden (omdat hij in 1846 had meegedaan aan een studentenrel), kreeg hij eind 1849 toelating tot het ambt en werd in december 1850 beroepen bij de Église Walonne te Haarlem. Van april 1851 tot begin 1862 is [Conrad] Busken Huet daar Waals predikant geweest, aanvankelijk nog tamelijk rechtzinnig, later in toenemende mate modern evenals talrijke tijd- en ambtgenoten: Pierson, Perk, De Genestet e.a.[…]
In april 1885 begon zijn medewerking aan De Gids, waarvan de 50-jarige Potgieter de leiding had. Hun kennismaking is voor Busken Huet van duurzame betekenis geweest: de samenwerking leidde tot een levenslange vriendschap. In het begin van de jaren zestig kwam de spanning tussen geloof en wetenschap bij Busken Huet tot een crisis, mede doordat hij de gehele problematiek in zijn preken besprak. Hij legde het ambt neer, maar zette zijn toespraken, nu in het Hollands, nog een tijdlang voort in de concertzaal te Haarlem. Werd journalist, en van 1863 af ook redacteur van De Gids. In zijn kroniek vlijmscherp oordelend vanuit zijn Europese, vooral Franse belezenheid, rekende hij af met allerlei overschatte grootheden. […]
Intussen was Holland voor hem te benauwend geworden; hij ging in mei als journalist naar het toenmalige Nederlands-Indië, deed er verdienstelijk werk als redacteur van de Java-bode (tot begin 1873), en van april 1873 als oprichter-redacteur van een eigen krant: Algemeen Dagblad voor Nederlandsch-Indië. Zijn opvattingen, verwant aan die van Multatuli, pasten niet in het schema liberaal-conservatief: Busken Huet was radicaal en tegelijk aristocratisch (Nationale vertoogen, 2 dln., 1876). Het christendom was voor hem als agnostisch humanist en scepticus een belangwekkende, maar voorbije cultuurfase. In 1876 keerde het gezin naar Europa terug. Zijn reisindrukken werden uitgegeven als Van Napels naar Amsterdam (1877), later gevolg door Parijs en omstreken (1878) en Het land van Rubens (1879). Daar er na de dood van Potgieter, door hem herdacht in treffende Persoonlijke herinneringen (1877), niets meer was dat hem aan Holland bond, vestigde Busken Huet zich in Parijs, mede vanwege de studie van zijn zoon Gideon.
Had het kritisch werk uit de Indische jaren vooral een journalistiek en voorlichtend karakter, de Parijse tijd is het meest van belang wegens het grote en veelzijdige werk: Het land van Rembrand (gepubliceerd in afl., 1882-1884), een voortreffelijk geschreven overzicht over veel meer dan één eeuw, en ondanks alle voorbehoud op grond van latere inzichten nog steeds een monumentaal werk in het toen nieuwe genre van de cultuurgeschiedenis. […]
Brieven aan E. J. Potgieter, tweede deel 1868-1870 – H.D. Tjeenk Willink & Zoon, Haarlem 1925
Brieven aan E. J. Potgieter, derde deel 1871-1875 – H.D. Tjeenk Willink & Zoon,Haarlem 1925
Cohen, Alexander
Nederlands publicist (Leeuwarden 27.9.1864-Toulon 1.11.1961). Opgegroeid in een gelovig joods middenstandsmilieu. Brak met het oude geloof zoals hij zich tegen iedere vorm van gezag zou verzetten. Zijn Indische jaren (1882-1887) bracht hij grotendeels door in militaire gevangenissen. Eenmaal gerepatrieerd bewoog hij zich in anarchistische kringen; werd medewerker aan Domela Nieuwenhuis' Recht voor Allen. Bij verstek veroordeeld wegens majesteitsschennis vluchtte hij naar Frankrijk; medewerker aan anarchistische blaadjes en aan de Figaro. Nieuwe moeilijkheden dreven hem via Londen weer naar Holland, waar hij het non-conformistische eenmansblad De Paradox (1897-1898) uitgaf. Vanaf 1899 definitief in Frankrijk, waar hij meewerkte aan Le Temps en Figaro en genaturaliseerd werd. Van 1906 tot 1922 Parijs correspondent van De Telegraaf.
Door zijn volstrekt non-conformisme en zijn behoefte om zich in volle vrijheid naar de stem van zijn geweten te uiten was hij verwant met Multatuli van wie hij Pages choisies (1901) in het Frans publiceerde. Tevens hadden hem, naar hij schreef, 'de vrijdenkers van de vrijdenkerij, de republikeinen van het republicanisme, de democraten van de democratie en de anarchisten van het anarchisme genezen'. Zijn afkeer van al wat Duits was deed hem ook stelling nemen tegen de sociaal-democratie, het marxisme en het nazisme.
Een keuze uit zijn subjectieve maar boeiende journalistiek bracht hij bijeen in Uitingen van een reactionair (1929). Met veel elan en humor schreef hij ten slotte de autobiografische werken In opstand (1932, herdr. 1961) en Van anarchist tot monarchist (1936, herdr. 1962). De enthousiaste recensie van Ter Braak op laatstgenoemd werk leidde tot een herwaardering.
In opstand – G.A. van Oorschot Uitgever, Amsterdam 1967
Van anarchist tot monarchist II – G.A. van Oorschot Uitgever, Amsterdam 1961
Uiterst links, journalistiek werk 1887-1896 – De Engelbewaarder, Amsterdam 1980
Couperus, Louis
Louis Marie Anne. ('s-Gravenhage 10.6.1863-De Steeg 16.7.1923).
De confrontatie tussen Oost een west komt op magistrale wijze tot uitdrukking in De stille kracht (1900) van Louis Couperus (1863-1923). Het conflict tussen de strenge maar rechtvaardige Europese resident Van Oudijck en de oeroude Javaanse regentenfamilie die tekenen van decadentie vertoont, wordt beslist in het voordeel van de Aziatische zijde. Die maakt daarbij onder meer gebruik van goena goena, maar anders dan bij Daum gaat het hier niet om magie en mystiek, maar veeleer om politiek: de stille, maar doeltreffende kracht van de onderdrukten versus de luide, maar ontoereikende kracht van de overheersers.
Bijna alle thema's en motieven van de Indische literatuur komen in deze roman samen, van concubinaat tot losbandigheid, van de opkomst van de Islam en het nationalisme tot de problemen van de Indo-Europese bevolkingsgroep. Ook de economische strijd om Zuidoost-Azië tussen Amerika en Japan werpt hier zijn schaduwen al vooruit. Tegelijk bevestigt het boek de vooroordelen over het duistere, geheimzinnige Oosten en het daadkrachtige, maar prozaïsche Westen. [...]
Het contact tussen het moederland en de kolonie werd, vooral na het relatieve isolement van de Eerste wereldoorlog intensiever. Dat reizen naar Indië steeds comfortabeler werd, weerspiegelt zich ook in de literatuur. Zo zien we Louis Couperus in 1921 op de Prins der Nederlanden vertrekken voor een reis naar Indië, China en Japan. Zijn reisimpressies zijn in 1923 gebundeld onder de titel Oostwaarts. Hij voelt zich een luxebeest en geniet van de overtocht. Per auto en motorboot doorkruist Couperus Sumatra, Java en Bali en bezoekt hij plantages en ondernemingen, kampongs en kratons. Couperus kende Indië: hij stamde uit een aanzienlijke Indische familie, bracht vijf jeugdjaren in Indië door, en bezocht het land nog eens langdurig rond 1900, toen hij De stille kracht schreef. Zijn algemene indruk van het moderne Indië is heel positief. [...] Oost en West staan niet langer tegenover elkaar, zoals in De stille kracht. Het verhulde anti-kolonialisme van die roman heeft plaatsgemaakt voor een optimisme dat berust op de idealen van de ethische politiek.
(3) Blz. 32-33, 40-41
De stille kracht - Querido's Uitgeverij, Amsterdam 1993
Oostwaarts - tweede druk, Leopold, 's Gravenhage 1971
Daum, P.A.
(Paulus, Adrianus) Nederlands journalist en romanschrijver ('s-Gravenhage 3.8.1850-Laag-Soeren 14.9.1898). Eerst werkzaam bij de spoorwegen te Utrecht, daarna redacteur van het dagblad Het Vaderland. In 1878 vertrok hij als journalist naar Nederlands-Indië. Hij was eerst redacteur van het Semarangse dagblad De Locomotief en daarna van Het Indisch Vaderland. In 1885 richtte hij het Bataviaasch Nieuwsblad op, waarvan hij tot zijn dood hoofdredacteur bleef. Daum schreef onder het ps. Maurits een tiental romans, die eerst als feuilleton in zijn krant verschenen.
Daum die zich erop beroemde alle romans van Zola te hebben gelezen, ging evenals deze van de werkelijkheid uit. Hierin ligt een verklaring van zijn populariteit in Indië; de Europese samenleving herkende niet alleen personen en toestanden, maar ook zichzelf. Daum was geen psycholoog, maar een uitstekend mensenkenner. Hij geeft geen karakteranalyses, hij zet zijn figuren alleen neer zoals ze zijn, met hun kleine en grote hebbelijkheden. Hij haatte ze niet, hij kon ze ook niet liefhebben, maar slechts als een sceptisch schrijvend toeschouwer om hen glimlachen.
Al zijn boeken eindigen met een ontgoocheling, met eenzaamheid en vaak ook met een volledig verval. Met zijn scherpe kijk op het Indische leven van de jaren tachtig, was Daum bijzonder gevoelig voor dit 'Indische verval' van een hele familie, zoals de Uhlstra's in zijn roman 'Ups' en 'Downs' in het Indische leven (1892) of van één mens zoals Van Brakel in H. van Brakel, ing. B.O.W. (eigenlijk het derde deel van de tetralogie In en uit 's Lands dienst, 1889-1890). In zijn romans is hij een geboren verteller, de onovertroffen kroniekschrijver van 'tempo doeloe', bij iedereen bekend als 'Pa'tje Daum'. Door zijn feuilletonistische werkwijze is zijn werk niet altijd van dezelfde kwaliteit, maar elk boek bevat bladzijden die blijk geven van zijn uitzonderlijk schrijftalent.
Na zijn dood raakte hij vergeten tot hij in 1930 herontdekt werd door Du Perron, terwijl er omstreeks 1980 zelfs sprake is van een hausse in de waardering die men voor zijn werk heeft.
H. van Brakel, Ing. B.O.W. – Em. Querido's Uitgeverij, Amsterdam 1982
Hoe hij Raad van Indië werd – (1888), Thomas & Eras, 's-Gravenhage 1978
Nummer elf – De Engelbewaarder, Amsterdam 1978
Uit de suiker in de tabak – Em. Querido's Uitgeverij N.V. Amsterdam 1963
Dermoût, Maria
Eig. Helena Antonia Maria Elisabeth, geb. Ingerman, Nederlandse prozaschrijfster (Pekalongan, Java, 15.6.1888-’s-Gravenhage 27.6.1962). De familie van haar vader woonde reeds gedurende enige geslachten in Indonesië. Zij woonde met haar ouders op een suikerfabriek; op haar 11de jaar ging ze naar Holland en op haar 18de keerde ze – inmiddels getrouwd – naar Indonesië terug. Vele jaren woonde ze met haar man op de Molukken.
Maria Dermoûts langere en korte verhalen – romans zijn het nauwelijks – hebben Indonesië als achtergrond en ook haar manier van vertellen – van een ‘bekorende eentonigheid’, zoals men weleens gezegd heeft – is ondenkbaar zonder de Indonesische verteltraditie. De herhalingen, de adempauzen, de aanduidingen met een enkel woord, de dialogen – alweer met slechts weinig woorden – bepalen haar zeer precieze schrijfwijze, die nooit rechtstreeks onthult, meer aanduidt dan uitspreekt, meer suggereert dan oproept.
Maria Dermoût debuteerde pas op 63-jarige leeftijd met Nog pas gisteren (1951), waarin ze de herinneringen uit haar kinderjaren op de suikerfabriek Redjosaari in Midden-Java heeft verwerkt.
De tienduizend dingen (1956), haar omvangrijkste boek, was ambitieuzer van opzet en breder van uitwerking. Het werd haar hoofdwerk, een verhaal vol geesten, bezweringen en bovennatuurlijke dingen, dat vanzelfsprekend past in dat ‘samenweefsel van een bepaalde tijd’: het landschap, de dieren, de schelpen, de stenen en de geesten, die tezamen ‘de tienduizend dingen’ van de Molukken zijn. Ook dit boek is geen roman geworden in de geijkte zin van het woord. Er zijn zes hoofdstukken, of delen. De eerste en de laatste sluiten als een ouverture en een epode de vier middelste in, die onderling een zeer grote mate van zelfstandigheid bezitten. De eenheid der delen wordt gevormd door de lokalisering en de manier van vertellen.
De juwelen haarkam – derde druk, N.V. Em. Querido’s Uitgeversmij, Amsterdam 1959
In deze bundel is het verhaal Boeddha-ring opgenomen.
Djojopoespito, Soewarsih
Nederlandse (Indonesische) prozaschrijfster (Cibatok 2.4.1912-Jogjakarta 24.8.1977). Zij hoorde evenals haar man Soegondo tot de groep westers opgeleide Indonesische jongeren die de opvoeding en verheffing van hun eigen volk verkozen boven een carrière in het gareel van het Nederlandse gouvernement. Die keuze betekende een onzeker bestaan. Vaak levend in bittere armoede vormden zij een intellectueel proletariaat, waarvan Buiten het gareel (1940) getuigenis aflegt. Het boek bevat het sterk autobiografische verslag van de ervaringen van een jong onderwijzersechtpaar dat in de jaren dertig werkzaam is bij het nationalistische onderwijs in enkele steden op Java. Na 1945 publiceerde Djojopoespito vooral (in het Indonesisch geschreven) verhalen.
Buiten het gareel – Een Indonesische roman - Nijgh & Van Ditmar, 's-Gravenhage 1986
Fabricius, Johan
Nederlands prozaschrijver (Bandung 24.8.1899-Glimmen, gem. Haren, Gr., 21.6.1981). Zoon van de journalist en toneelschrijver Jan Fabricius. Bracht zijn jeugd door in Nederlands-Indië. Volgde in Nederland enige tijd een opleiding tot schilder, waarna hij op 18-jarige leeftijd als oorlogstekenaar naar het Oostenrijks-Italiaanse front trok. Publikatie in De Gids van in die tijd vanuit Italië naar huis geschreven brieven vormde zijn schrijversdebuut. Enige jaren daarna wijdde hij zich geheel aan het schrijven.
Fabricius reisde veel en woonde lange tijd buiten Nederland. Zijn voor WO II geschreven boeken dragen hiervan de kenmerken: zij roepen een 'melodie der verten' op. Vanaf 1942 gaat vooral Nederlands-Indië de stof leveren voor zijn romans. Fabricius is een uiterst produktief schrijver: schreef meer dan zestig boeken. Dank zij zijn vlotte en boeiende verteltrant wordt hij in brede kring gelezen. Over de literaire waarde van zijn werk wordt verschillend geoordeeld.
Een reis door het nieuwe Indonesië – een bewerkte herdruk van 'Sentimental Journey', Leopold 's Gravenhage, 1971
Hoe ik Indië terugvond – H. P. Leopolds Uitg. Mij. , Den Haag 1947
Ferguson, Margaretha
Eig. Margaretha Dorothea Ferguson-Wigerink, Nederlands prozaschrijfster (Arnhem 5.9.1920-Vietnam tussen 6 en 9.5.1992). Verbleef van 1929 tot 1947 in Indië, sedertdien in Den Haag. Debuteerde in 1959 met de wat ongelijke verhalenbundel Anna en haar vader. Publiceerde romans en novellen met ten dele Ind(ones)ische achtergrond, en indrukken van reizen die zij sinds 1973 maakte, zoals Nu wonen daar andere mensen... terug op Java (1974) en Een Haagse dame in China (1975). Hierin toont zij veel begrip voor de veranderde politieke en maatschappelijke situaties in Oost-Azië. Haar kampervaringen uit WO II publiceerde zij in 1975 (Mammie, ik ga dood). Verzorgde voorts literaire kritieken in Het Vaderland.
Hollands-Indische verhalen - Leopold, Den Haag 1974
Nu wonen daar andere mensen... terug op Java - Leopold, Den Haag 1974
Foore, Annie
Pseudoniem van Françoise IJzerman-Junius (Tiel, 1847 – Batavia, 30.5.1890)
Annie Foore werd in Tiel geboren. Ze kwam uit wat wij nu een ‘intellectueel’ milieu noemen. De dochters uit het gezin kregen een bij dat milieu passende opvoeding. Ze leerden hun talen en lazen veel. Annie Foore – dat is dus Françoise – trouwde eerst vrij laat, op haar zesentwintigste jaar, met de vier jaar jongere Jan Willem IJzerman, luitenant van de genie, afkomstig uit Leerdam. Ze gingen in 1873 getrouwd naar Indië, waar IJzerman zijn carrière begon met de aanleg van spoorwegen en zich ontwikkelde tot een bekende figuur uit de wetenschappelijke wereld.[…]
In 1876 – drie jaar nadat ze uit Holland vertrokken was – verscheen haar eerste Indische roman De koloniaal en zijn overste, waarvan de handeling zich op een mailschip afspeelt. […] In De Gids van 1877 werd haar ‘bonhomie’ geprezen en haar roman een ‘goedhartige satire’ genoemd. Annie Foore heeft inderdaad een satiriek talent, ze heeft gevoel voor het dwaze, ze kan scherp observeren,[…]
Intussen was Annie Foore alweer aan een nieuw boek begonnen waarin ze allerlei herinneringen verwerkte uit de tijd (omstreeks 1878) dat zij en haar man in Bogor (Buitenzorg) woonden. Nu vormden de Europeanen in Bogor een apart wereldje van ambtelijke notabelen, waarin de bekende Indische hiërarchie soms bijna groteske vormen aannam. Tenminste voor wie er oog voor had – zoals Annie Foore. Bogpriana (1890) is zeker haar beste roman. Ofschoon ze ook hier en daar een intrige door het verhaal vlecht, is haar boek toch meer een reeks schetsen geworden die een nauwelijks meer goedmoedige satire bevat op de sociale verhoudingen en het doen en laten van de mensen. Hier kon Annie Foore zich uitleven in haar scherpe observaties. Telkens vinden we typeringen die de lezer niet alleen doen glimlachen (om zoveel dwaasheid en kleingeestigheid) maar ook de indruk maken tot in de kern door te dringen, We vinden ze overal door het boek verspreid: in de tekening van een satire, middenin een dialoog of in de talrijke anecdotes die Annie Foore met nauwelijks ingehouden pret kan vertellen.
(2) blz. 227-230
Bogoriana – Roman uit Indië – Tjeenk Willink, Haarlem 1893
Friedericy, Herman Jan
Nederlands prozaschrijver (Onstwedde 8.6,1900 Londen 23.11.1962). Studeerde indologie te Leiden; van 1922 tot 1938 bestuursambtenaar in Nederlands-Indië.
Debuteerde in 1947 onder het ps. H.J. Merlijn met de roman Bontorio, de laatste generaal, die zich geheel in de Indonesische samenleving afspeelt. Tegelijk met een bundel novellen verscheen in 1958 het verhaal De raadsman, dat de vriendschap beschrijft tussen een jong Nederlands bestuursambtenaar en ‘de raadsman’, een oude Makassaarse regent. Friedericy’s laatste boek De eerste etappe (1961) bevat het verslag van zijn eerste bestuurstijd.
De eerste etappe – Querido’s Uitgeversmaatschappij, Amsterdam 1961
Galen Last, H. van
Geboren in 1921 in het toenmalige Nederlands-Indië [† 1989], was journalist, ambtenaar en leraar geschiedenis M.O. Publiceerde de briefwisseling Ter Braak – Du Perron die in 4 delen van 1962 tot 1968 bij G.A. van Oorschot te Amsterdam verscheen; in 1969 bij Fibula Van Dishoeck “Nederland voor de storm” en bij Wolters-Noordhoff de schoolboeken “Op zoek naar de vrede”, “Van Serajewo tot Hirosjima” en “Van Nietzsche tot nu”. In 1957 verscheen bij de Bezige Bij te A’dam de roman “President Dramakutra”. Sinds 1965 geregeld medewerker van NRC-Handelsblad, publiceerde eveneens in verschillende kranten en tijdschriften. (7).
President Dramakutra – Uitgeverij De Bezige Bij, Amsterdam 1957
Gomes, Paula
(Batavia 30.3.1922 – Rotterdam 9.7.2013) Haar jeugd bracht ze door in Djakarta in een beschermd milieu waar de omgangssfeer vóór alles vriendelijk kon worden genoemd. Als kind werd ze behalve door haar ouders misschien wel evenzeer gekoesterd door de echte Indonesiërs, haar baboe, de tuinjongen, hun kokkie, de djongos. Totdat de Japanse bezetting het begin van het einde inluidde. Na een verschrikkelijke interneringstijd brak de Indonesische onafhankelijkheidsstrijd uit, en de mensen die haar eerst met zorg hadden omringd, trokken zich nu opeens niets meer aan van het meisje dat ziek en verzwakt uit het kamp kwam. Hun liefde scheen van de ene op de andere dag in haat te zijn omgeslagen. Tegelijkertijd was er de verwarring over de vraag waartoe ze eigenlijk behoorde. Ze was van gemengd bloed, maar overwegend blank van huidkleur. Haast als vanzelfsprekend werd ze dan ook ingedeeld bij hen die het moederland moesten ontvluchten, voor de meesten voor altijhd. (flaptekst)
Sudah, laat maar – Em. Querido's Uitgeverij b.v., Amsterdam 1975
Gonggrijp, G.L.
In begin 1910 ging Fabricius naar Indië terug. Hij was bijzonder energiek en richtte een nieuwe krant op, het Bataviaasch Handelsblad, dat onder zijn leiding een florissant bestaan leidde. Fabricius wist zijn medewerkers uitstekend te kiezen. Een van hen was de resident G.L. Gonggrijp (1859-1939) die onder het pseudoniem Opheffer ruim honderd brieven aan Fabricius schreef over allerlei zaken, vooral bestuurszaken. Ze vormden een trekpleister voor het blad. Gonggrijp kon bijzonder aardig schrijven, met een nooit aflatende ironie. Hij spotte op lichte toon met de 'ethische richting' die de Inlander wilde 'opheffen', en met het gepraat over de 'bruine broeder'. Hij begreep niet goed waarom de ethici het nodig vonden zo te spreken. Hij kon en wilde niet van ideeën uitgaan, maar van de werkelijkheid en de mens zoals deze was. Opheffer was krachtens zijn aard en aanleg conservatief, maar op andere wijze dan de ethici ook ethicus door een aangeboren humaniteit. Fabricius had eigenlijk veel met hem gemeen. Wel was hij meer dan Gonggrijp een man van de 'rechte lijn' (titel van één van Fabricius' toneelstukken) die onder een 'ruwe schors' een portie ongecontroleerde gevoeligheid verborg.
(2) Blz. 294-295
Brieven van Opheffer aan de redactie van het Bataviaasch Handelsblad – 3e druk, N.V. Leiter-Nypels, Maastricht 1944
Haasse, Hella
Eig. Hélène Serafia, Nederlandse romanschrijfster (Batavia 2.2.1918-Amsterdam 29.9.2011). Bracht haar jeugd grotendeels door in Nederlands-Indië. Studeerde enkele jaren Scandinavische letteren te Amsterdam en bezocht de toneelschool.
Debuteerde in 1939 met gedichten in het letterkundig tijdschrift Werk. Haar eerste prozaverhaal Oeroeg (1948) verscheen als boekenweekgeschenk; het behandelt de vriendschap tussen een administrateurszoon en een jonge inlander die samen opgroeien en hun latere verwijdering. Na de breed opgezette historische roman Het woud der verwachting (1949), over het bewogen leven en de uiteindelijke vereenzaming van Charles d'Orléans zette met De verborgen bron (1950) de reeks romans in, die op zeer uiteenlopende wijze uitdrukking geven aan haar levensvisie.
De schrijfster laat steeds zien hoe de levensdraden van haar personages met elkaar verweven zijn, hetgeen soms mede in een ingenieuze compositie tot uitdrukking komt (De ingewijden, 1957). Hoofdmotieven zijn het zoeken naar de oplossing van een geheim, vooral van het probleem 'Wie ben ik?', en van de innerlijke wedergeboorte. In een heldere stijl geschreven, getuigen haar verhalen vooral van intelligentie en eruditie. Daarbij maakt zij ruimschoots gebruik van het flash-backprocédé en toont zij een voorkeur voor de beschrijving van de zichtbare werkelijkheid.
In de roman De ingewijden zoeken de zes hoofdpersonen, ieder een eenling in zijn eigen omgeving, de gemeenschap der 'ingewijden', een leven geworteld in de oergrond van het bestaan en ervaren als een een-zijn met de medemens. Tot een werkelijke 'inwijding' echter weet geen het te brengen, tenzij door de dood. De geschiedenis speelt zich af vlak na wo ii in Griekenland. In de zes hoofdstukken waaruit de roman bestaat, treden de hoofdpersonen achtereenvolgens op, terwijl het verloop van de handeling voor een vloeiende overgang zorgt. In de levensloop van de schilderes wordt het gegeven uit De verborgen bron herhaald.
Ook haar historische romans, waarvan vooral De scharlaken stad (1952) en Een nieuwer testament (1966) geslaagd zijn, bevatten de haar typerende motieven, als het zoeken naar eigen identiteit en de zin van het bestaan. Hetzelfde kan gezegd worden van haar zuiver autobiografische geschriften Zelfportret als legkaart (1954) en Persoonsbewijs (1967). Van haar hand verschenen ook toneelwerken, essays en de met A.J. Gelderblom geschreven Hooftbiografie: Het licht der schitterende dagen (1981). Haar werk is meermalen bekroond, o.a. met de Constantijn Huygensprijs (1981).
Het dieptelood van de herinnering – 5de druk, Em. Querido’s Uitgeverij, Amsterdam 2004.
Krassen op een rots - Em. Querido's Uitgeverij N.V., Amsterdam 1975
Sleuteloog - Em. Querido’s Uitgeverij, Amsterdam 2002
Zelfportret als legkaart - 2e druk, de Bezige Bij, Amsterdam 1954
Haghe, A ter
Van later datum is Iboe Indonesia (1939) van Adolf Ter Haghe dat ons direct confronteert met de nationalistische beweging en met de figuur van Soekarno. Het onderwerp was voor de Europese samenleving, voor de Europese pers en voor de autoriteiten op zichzelf al een reden tot verontrusting. En ofschoon Ter Haghe (pseudoniem voor J.A. Koch) van Soekarno een 'utopist' maakte en de nationalisten niet zonder venijn zag, rook men onmiddellijk onraad, waarbij dezelfde argumenten werden gebruikt als bij de verschijning van Rubber van mevrouw Székely-Lulofs. Het boek waarin – volgens de Java-Bode alweer – allerlei 'leugenachtige dingen' over Indië werden gezegd, was kwalijk voor het koloniale prestige (dat in zulke gevallen altijd de doorslag gaf) en werd om die reden een 'opruiend boek' genoemd. Wie nu na ruim dertig jaar Iboe Indonesia leest, klinkt alles even onwezenlijk in de oren en de nog maar zeer gereserveerde sympathie voor de nationalistische beweging maakt het volstrekt onbegrijpelijk dat de Officier van Justitie het boek verbood en dat de schrijver als leraar tijdelijk geschorst werd.
(2) blz. 414-415
Iboe Indonesia - Elsevier, Amsterdam 1939
Heekeren, C. van
Nederlands prozaschrijver (Rotterdam 9.3.1912-12.1.1998). Zijn boeken kenmerken zich door een sterk documentair karakter. In Het pannetje van Oliemans (1966), zich afspelend in Nederlands-Indië tijdens de Japanse overheersing, brengt hij verslag uit van eigen kampervaringen, waarbij echter tegelijkertijd in ruime mate gebruik wordt gemaakt van citaten uit brieven van en gesprekken met lotgenoten. Deze door de schrijver zeer geraffineerd gehanteerde methode wordt eveneens toegepast in Batavia seint: Berlijn (1967), dat een verhelderend en boeiend inzicht geeft in de gebeurtenissen rond de internering van Duitsers in Nederland-Indië.
Batavia seint: Berlijn - Bert Bakker / Daamen nv, Den Haag 1967
Heijne, Bas
Bastiaan Johan Heijne, Nederlands prozaschrijver en vertaler (Nijmegen 9.1.1960). Heijne studeerde Engelse taal- en letterkunde in Amsterdam. In 1983 debuteerde hij met de roman Laatste woorden, een roman met esthetisch-decadente trekken die in de traditie staat van auteurs als Oscar Wilde, E.M. Forster en Evelyn Waugh. Heijne’s literatuuropvatting richt zich tegen het realisme in de literatuur. Hij heeft een voorkeur voor stijl en verbeelding. Zijn personages zijn estheten met een buitengewoon hoog schoonheidsideaal. Zowel Laatste woorden als de roman Suez (1992) worden gezien als initiatieromans, waarin de hoofdfiguren en hun esthetische idealen worden geconfronteerd met de harde werkelijkheid. Heijne herschreef zijn romandebuut in 1995.
Heijne bundelde zijn reisverhalen in Vreemde reis (1987). Andere verhalen verschenen in Vlees en bloed (1994).
Hij werkte met journalistiek werk, reisverhalen en essays mee aan bladen als De Tijd, NRC/Handelsblad, HP, De Groene Amsterdammer en Vrij Nederland. In 1993 werd hij vast medewerker van NRC/Handelsblad. In 1993 stelde hij een bloemlezing korte verhalen samen onder het pseudoniem E. Prondini: Korter dan kort. Hij vertaalde werk van E.M. Forster en Evelyn Waugh, auteurs waarmee hij evident affiniteit heeft.
In 2005 kreeg Heijne de Henriëtte Roland Holstprijs voor Hollandse toestanden, een bundeling van columns over allerlei maatschappelijke verschijnselen in de jaren 2003 en 2004 die eerder in NRC/Handelsblad waren verschenen.
(6) - (G.J. van Bork, 2006)
Angst en schoonheid – Louis Couperus, de mystiek der zichtbare dingen, De bezige bij, Amsterdam 2016
Hoogte, Albert van der
Eig. Albertus Gerhardus, Nederlands romanschrijver (Amsterdam 2.12.1909-Voorburg 13.2.1970). Zijn ervaringen na WO II als substituut-officier van justitie en auditeur-militair in Nederlands-Indië (Bandoeng, Soerabaja) leverden hem stof voor twee koloniale romans, die in een sobere, suggestieve stijl, met ironie en ook weemoed, de troosteloze verkommering van de kolonie in de dagen vóór de souvereiniteitsoverdracht evoceren (met name Het laatste uur, 1953; Vijverbergprijs van de Jan Campertstichting).
Werd na zijn terugkeer ambtenaar kunstzaken bij de gemeente Den Haag. Zijn roman Ballade van de oude stad (1960) is het wrange verhaal van een zielige mislukkeling, wiens eerste en ultieme daad ter bevrijding uit de burgerlijkheid - een moordpoging op zijn vrouw - op verrassende wijze wordt verijdeld.
Het laatste uur – Een kroniek uit het naoorlogse Indonesië – Uitgeverij Contact Amsterdam /Antwerpen, zesde druk 1961
Huis in de nacht – Uitgeverij Contact, Amsterdam/Antwerpen, derde druk 1961
Ido, Victor
Ps. van Hans van de Wall, Nederlands schrijver (Soerabaya 8.2.1869-'s-Gravenhage 20.5.1948). Was een Indo-Europeaan. Na een muziekopleiding in Nederland vervulde hij een belangrijke rol in het sociaal-culturele leven van Batavia. Vooral als toneelschrijver had hij een grote faam. Zijn romantische, sterk op het effect gerichte toneelstukken weerspiegelen de vanaf het begin van de 19de eeuw toenemende belangstelling voor de Indonesiër en zijn cultuur. Veel belangrijker, zowel literair als sociaal-historisch, is zijn roman De paupers (1915) waarin een uitstekend beeld wordt gegeven van de Indo-Europese samenleving in Nederlands-Indië.
De paupers - Thomas & Eras, 's-Gravenhage 1978 (1ste druk in 1912)
Indië in den goeden ouden tijd – radio voordrachten voor de NIROM gehouden, Deel I - 3e druk, Drukkers & Uitgevers N.V. v/h Nix & Co. Bandoeng 1949
Indië in den goeden ouden tijd – radio voordrachten voor de NIROM gehouden, Deel II - 2e druk, Drukkers & Uitgevers N.V. v/h Nix & Co. Bandoeng 1949
Jansen, L.F.
Oud en Nieuw Gastel 4.12.1903-Batavia 28.8.1945]
Leo Jansen was voor de Japanse bezetting van het voormalige Nederlands-Indië waarnemend secretaris van de Raad van Indië. In zijn vrije tijd was hij politiek commentator bij de Bataviasche Radio Vereniging. Wegens zijn kennis van de Japanse taal werd hij door de Japanners te werk gesteld bij Radio Jakarta's monitoring service.
In zijn dagboeken geeft de scherpe en intelligente waarnemer Jansen een beeld van de nieuwe situatie waarin Indonesië na 1942 verzeild was geraakt. Naast een overvloed aan unieke gegevens over de dagelijkse situatie in het bezette Batavia bevat het boek een fascinerende verzameling beschouwingen rond het thema kolonialisme en zelfbeschikking.
Vergelijking van het Japanse optreden tegen de Indonesiërs met het Nederlandse bewind, de reacties van de Indonesiërs op beide koloniale bewinden, de verhouding tussen Japanner en Europeanen, dat alles bood Jansen overvlooedig materiaal voor zijn overwegingen. Zijn grote belezenheid en brede interesse blijkt op elke bladzijde. Daarnaast bevat het boek gedeelten over de ontwikkelingen die leidden tot de val van Nederlands-Indië, over de morele aspecten van het radiowerk en over het persoonlijke leven van Jansen. [...]
(4)
In deze halve gevangenis – Dagboek van mr dr L.F. Jansen, Batavia/Djakarta 1942-1945 - Uitgeverij Van Wijnen, Franeker 1988
Kadt, Jacques de
Nederlands essayist en politicus (Oss 30.7.1897 – Santpoort 16.4.1988) Ambtenaar te Haarlem. Begon zijn politieke loopbaan als communist. Was medewerker aan De Nieuwe Tijd, maar werd al in 1923 geroyeerd vanwege zijn oppositie. Werd na deze jeugdervaringen later fel bestrijder van het communisme. Redigeerde samen met S. Tas het maandblad De Nieuwe Kern (1934-1940). Week in 1940 via Londen uit naar Java, waar hij contacten legde met Nederlandse en Indonesische intellectuelen en schrijvers. Na in WO II door de Japanners geïnterneerd te zijn geweest, werkte De Kadt nog enige tijd als correspondent in Jakarta. Repatrieerde in 1946. Was socialistisch afgevaardigde in de Tweede Kamer (1946-1963). Verliet echter de pvda toen deze partij zich in links-radicale richting ontwikkelde.
Zijn hoofdwerk Het fascisme en de nieuwe vrijheid (1939) is een verdediging van de door extremisten van links en rechts bedreigde democratische westerse cultuur, die hij ziet als de enige beschavingsvorm waarin het vrije scheppende individu tot zijn recht kan komen, hij wijst hierin vooral op de betekenis van de elite-groeperingen. Ook in zijn verspreide essays verzet hij zich tegen alle vormen van irrationalisme en dogmatiek (christendom, oosterse mythe, fascisme, marxisme, dialectiek, enz.) In de verzamelde essays over Gorter (Herman Gorter, neen en ja, 1947) bewondert hij diens dichterschap onder afwijzing van de historisch-materialistische literatuurbeschouwing. De bundels Verdediging van het Westen (1947) en Verkeerde voorkeur (1948) bevatten naast politieke ook literaire essays, o.a. die over Ter Braak, Marsman, Du Perron en Multatuli, wier traditie hij als kritisch intellectueel voortzet. Historisch belang hebben zijn gedenkschriften, met name Uit mijn communistentijd (1965). Door zijn heldere en tevens geladen schrijftrant werd hij een der meest persoonlijke stillisten in Nederland.
Jaren die dubbel telden – Politieke herinneringen uit mijn Indische jaren, Van Oorschot Amsterdam 1978
De Indonesische tragedie – Het treurspel der gemiste kansen, Uitgeverij G.A. Van Oorschot, Tweede herziene druk, Amsterdam 1989 – [Eerste druk was in mei 1949.]
Kan, Wim
Wim Kan (1911-1983) heeft vooral met zijn oudejaarsconferences een onuitwisbaar stempel gedrukt op het naoorlogse cabaret in Nederland. Hij kluisterde keer op keer miljoenen aan de radio en later ook aan de televisie. Toen hij vijfentwintig jaar was, richtte hij met zijn vrouw Corry Vonk in het toenmalig Leidseplein Theater het ABC-cabaret op.
Kort voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog maakt het ABC-cabaret een tournee van honderd dagen door Nederlands-Indië. De inval in Nederland door de nazi-troepen maakte de terugreis onmogelijk. Kan werd als dienstplichtig militair opgeroepen voor het KNIL. Hij moest zich melden bij het D.V.O. (Departement van Oorlog) en werd ingedeeld als radio-omroeper bij de Generale Staf. Na de capitulatie van het KNIL, op vrijdag 13 maart 1942, werd Kan Japans krijgsgevangene.
Kan, krijgsgevangene nr. 71502, overleefde dertien Japanse kampen en het werk aan de Burma-spoorlijn.
Win Kan heeft in het openbaar nooit iets willen vertellen over die periode. Hoe diep die tijd echter heeft ingegrepen in zijn leven, bleek in 1971. In dat jaar bracht de Japanse keizer Hirohito een officieel staatsbezoek aan Nederland. Kan tekende openlijk protest aan en voerde actie tegen het bezoek van dit opeens bevriende staatshoofd in wiens naam talloze gruweldaden waren bedreven.
Tijdens zijn gevangenschap hield Kan een gedetailleerd dagboek bij, dat nu voor het eerst gepubliceerd wordt. Op een even sobere als indringende wijze doet Kan verslag van de dagelijkse gang van zaken in de Japanse kampen. Hij noteerde e gebeurtenissen met een potlood in schoolschriftjes, die hij bewaarde in blikken trommels, die hij vervolgens begroef. Als er van het ene naar het andere kamp verhuisd diende te worden, smokkelde zijn muzikale begeleider Nico Rayer de schriften mee in diens accordeonkist.
In de kampen deed Kan wat hij altijd had gedaan en altijd zou blijven doen: optreden. Hij schreef vele liedjes, voerde regelmatig cabaretprogramma's op, schreef en speelde toneelstukken in zowel het Nederlands als het Engels. Wim Kan leverde zo een onschatbare bijdrage aan het moreel van zijn medegevangenen.
Ondanks de uiterst moeilijke omstandigheden, het gebrek aan voedsel en het besef dat de dood steeds dichterbij kwam, bleef Wim Kan zichzelf: kritisch, afstandelijk, humoristisch en cynisch tegelijk. Een van Kans succesnummers in de kampen was 'Prettig dat u er nog bent'.[...]
(4)
Burma dagboek 1942–1945 - Uitgeverij De Arbeiderspers, Amsterdam 1986
Kartini, Raden Adjeng
Indonesische schrijfster (Majong 21.4.1879-Rembang 17.9.1904). Dochter van de modern denkende regent van Japara (Midden-Java), die haar Nederlands onderwijs liet volgen. Pas na haar dood kreeg zij grote bekendheid door de uitgave (door J.H. Abendanon) van haar, in het algemeen aan Nederlandse vriendinnen geschreven, brieven: Door duisternis tot licht (1911). Vooral als document humain zijn deze brieven van grote betekenis. De daarin verwoorde ideeën over de ontwikkeling en de emancipatie van het Indonesische volk (met name van de Indonesische vrouw) zijn niet los te denken van de zgn. 'ethische richting' die een koloniale hervormingspolitiek voorstond. Kartini werd o.a. beïnvloed door Brooshooft, Multatuli en het feminisme in Nederland. In Indonesië wordt zij officieel geëerd als 'nationale heldin'.
Door duisternis tot licht - derde druk, N.V. Electrische Drukkerij 'Luctor et Emergo, 's-Gravenhage 1912
Koch, D.M.G.
Daniël Marcellus George (Marcel) Koch, Woudsend 1.10.1881-Zeist 25.2.1960.
Kritiek en Opbouw was een eens in de veertien dagen verschijnend oppositieblad dat als een soort uitlaatklep fungeerde voor een groep van andersdenkende Nederlanders en Indonesiërs die zich beklemd en onvrij voelden onder het regeringssysteem.[...]
Een jaar later werd Kritiek en Opbouw opgericht, dat wel uit de Algemeen Democratische Groep voortkwam, maar daar toch onafhankelijk van stond. De initiatiefnemer was D.M.G. Koch, van huis uit een beginselvast sociaal-democraat. De redactie van het tijdschrift waarvan Koch de leiding kreeg – hij vervulde zijn taak met ongelooflijke toewijding – bestond uit Nederlanders en Indonesiërs waaronder principiële nationalisten die zich anders tegen elke vorm van samenwerking zouden hebben gekant. Doorslaggevend voor hun houding is waarschijnlijk geweest dat Kritiek en Opbouw van het begin af uitdrukkelijk het recht van de Indonesiër op onafhankelijkheid erkend heeft. Door Koch kwam in de loop van 1938 De Perron in de redactie. Van toen af werd het blad levendiger en kreeg het ook een literair tintje – al bleef het het karakter behouden van een politiek oppositieblad
(2) Blz. 395-396
Batig slot – Figuren uit het oude Indië - De Brug-Djambatan n.v., Amsterdam 1960
Verantwoording – Een halve eeuw in Indonesië - N.V. Uitgeverij W. van Hoeve, 's Gravenhage, Bandoeng 1956
Kooij – van Zeggelen, Marie Christine
Nederlandse romanschrijfster ('s-Gravenhage 8.7.1870-Huizen 15.7.1957). Kwam uit een artistiek milieu en kreeg zelf een schildersopleiding. Na haar huwelijk met een knil-officier verbleef zij tussen 1890 en 1918 overwegend in Indië, op Java maar ook op Zuid-Celebes en in Atjeh. Uit haar in Indië gesitueerde werk, waaronder veel jeugdboeken, blijkt duidelijk dat zij wat haar koloniaal-politieke opvattingen betreft hoorde tot de zgn. 'ethici' die een samenwerking voorstonden tussen Nederlanders en Indonesiërs bij de opbouw van een nieuw Indië. Kenmerkend in dit verband is het boek dat zij schreef over Kartini (1946), de in 1904 gestorven Indonesische feministe en voorloopster van de nationale beweging in Indonesië.
Hoewel haar werk bij verschijning ruimschoots de aandacht kreeg, is de literaire kwaliteit ervan bescheiden: de karaktertekening is vaak onbevredigend en het impressionistische, vaak ook retorische taalgebruik vertraagt dikwijls al te zeer de natuurlijke voortgang van het verhaal. Bekendheid genoot de trilogie Een liefde in Kennemerland (1936), Een hofdame uit de 18de eeuw (1937) en Festijnen en perikelen (1939).
De Hollandsche Vrouw in Indië - Indrukken van een zwervelinge – 1ste druk, Scheltema & Holkema’s Boekhandel, Amsterdam 1910
Koloniaaltje – J.M. Meulenhof, Amsterdam 1919
Kousbroek, Rudy
Herman Rudolf Kousbroek, Nederlands prozaschrijver (Pematang Siantar, Sumatra 1.11.1929-4.4.2010, Leiden).Studeerde wis- en natuurkunde in Amsterdam en Japans in Parijs. Richtte in 1950 samen met Remco Campert het tijdschrift Braak op. Kousbroek woonde van 1950 tot 1971 in Parijs, vervolgens geruime tijd in Den Haag en daarna weer in Parijs. Hij was redacteur van NRC/Handelsblad en schreef onder het pseudoniem Leopold de Buch in Vrij Nederland. Onder dat pseudoniem publiceerde hij samen met Bob Groen De verbeelding aan de macht: revolutie in een industriestaat (1968), een bundel essays waarvoor hij de Essayprijs van de gemeente Amsterdam kreeg.
Al in zijn Braak-periode formuleerde hij voor wat later de Beweging van Vijftig genoemd zou worden een poëtisch credo, waarvan de kern fundamenteel is gebleken voor zijn hele werkelijkheidsbenadering. Afkerig van enigerlei vorm van metafysische preoccupatie, evenzeer wars van de vlucht in de romantische droom ‘omdat hij onbruikbaar is’ – in feite een bestrijding van de Criterium -poëzie – pleit hij voor her ‘zeer aardse vers in een zeer aardse wereld’. Het is ook deze wereld die hij na zijn matig ontvangen poëziedebuut De begrafenis van een keerkring (1953), als essayist met grote gedrevenheid zal blijven exploreren. Hoewel intellectueel gevormd in de bloeiperiode van het sartriaanse existentialisme en het Franse structuralisme, is het toch vooral het natuurwetenschappelijke, empirische denken dat de grondslag vormt van zijn wereldbeeld.
De bundels Anathema’s 1 tot en met 6 (1669-1992) geven een goed overzicht van de grote diversiteit van onderwerpen die hij met een schijnbaar speels gemak en een grote dosis scherpe humor weet te benaderen. Van industriële archeologie tot sciencefiction, van bewustzijnsprofeten tot spellinghervormers, van Hirohitoverguizers tot Chinaverheerlijkers, van taalfilosofie tot ethologie, weinig lijkt aan zijn kritisch speurende aandacht te ontsnappen. Een duidelijke constante in zijn werk is de overtuiging dat de mens in de eerste plaats een cultuurscheppend wezen is, dat langs rationele weg zijn eigen lot tot op grote hoogte zou kunnen bepalen. Een van de grootste gevaren die de mens bedreigt is dit feit niet onder ogen te (willen) zien. Daarom ook verdient elk blijk van irrationalisme meedogenloze bestrijding (Het avondrood der magiërs, 1970; Anathema’s 4. De waanzin aan de macht, 1979) en is de gepopulariseerde ethologische visie waarin de mens de geketende is van zijn dierlijke afkomst verwerpelijk (Ethologie en cultuurfilosofie, 1973, Huizingalezing, 1972).
Door de jaren heen werd de toon van dit kritisch nationalisme polemischer en liep mede door de in eerste instantie journalistieke opdracht uit op een veelomvattende cultuurkritiek, met als voorlopige apotheose de Dankrede bij de uitreiking in 1978 van de P.C. Hooftprijs (opgenomen in Anathema’s 4).
Kousbroeks intellectualisme komt overigens allerminst neer op een depreciatie van de gevoelservaring. In Een kuil om snikkend in te vallen (1971) laat hij zien hoe gepassioneerd zijn rationalisme is. Die emoties blijken niet alleen uit zijn positieve benadering van gevoelens van verliefdheid en vertedering, maar ook uit zijn aanstekelijk enthousiasme en zijn gretige nieuwsgierigheid. Emoties worden voor Kousbroek bepaald door ervaringen uit de kinderjaren en worden opgeslagen in het brein, maar ze dienen altijd onder controle van de ratio te blijven. Het is zaak om met emoties om te kunnen gaan, zoals dat ook voor kennis geldt. Dat is één van de onderwerpen van Anathema’s 1 (1969).
In Een passage naar Indië (1978) beschrijft Kousbroek een reis naar Indië op basis van een reclamefolder en een reisgids uit de jaren dertig. Op die manier reconstrueert hij de reis die zijn vader in die tijd had kunnen maken en met hem veel tijdgenoten en Indiëgangers. Het Oostindisch kampsyndroom (1992), gepubliceerd als het zesde deel van de Anathema’s, is een bundeling van Kousbroeks opstellen over Nederlands Oost-Indië, de Japanse bezetting, de interneringskampen en de dekolonisatieperiode die hij oorspronkelijk schreef voor NRC/Handelsblad en Vrij Nederland. Ook deze stukken kenmerken zich door Kousbroeks rationaliteit: ze zijn objectief, met een groot gevoel voor oorzaak en gevolg geschreven, ook al ontbreekt de weemoed over dat voorbije verleden niet. In 1997 werden zijn polemische stukken tegen elke vorm van religiositeit verzameld in Hoger honing.
In het voetspoor van onze met Japan handeldrijvende voorouders herhaalde Kousbroek deze door hen gemaakte en zogenoemde ‘Hofreis’ door Japan. Op 24 april 2000 zond de VPRO-televisie de film van deze reis uit en nog in datzelfde jaar verscheen het boek In de tijdmachine door Japan. De Hofreis van het jaar 2000.
Kousbroek schreef ook voor kinderen. Tussen 1990 en 2003 publiceerde hij in NRC/Handelsblad een aantal gedichten over de droomwereld van kinderen. Ze werden opgenomen in de uitgave Dierentalen en andere gedichten (2003).
In 1994 werd aan Kousbroek een eredoctoraat in de wijsbegeerte verleend aan de universiteit van Groningen.
Het Oostindisch kampsyndroom – Meulenhoff, Amsterdam 1992
Opgespoorde wonderen, De fotosyntheses verzameld – Uitgeverij Augustus, Amsterdam-Antwerpen 2010
Weg met ons – NRC Handelsblad, 18 oktober 2002
Kruseman, Mina
1839-1922, deed 1871-'72 een kunstreis als zangeres door N. Amerika, hield voordrachten in Nederland, speelde voor Louise in de Vorstenschool bij de eerste opvoering in Utrecht, 1875. Zij had in 1873 haar Huwelijk in Indië uitgegeven, een roman. In haar voordrachten, eerst met Betsy Perk 1873, later alleen, kwam zij op voor vrouwen-emancipatie. Zij wekte daarbij veel opzien, vooral als dochter van een Indisch generaal. Zij trad op met een onafhankelijke geest tegen de afhankelijkheid van kunstenaars van een uitgever of een impressario; zij trok te velde tegen het ontbreken van een auteurswet; zij bestreed de oneerlijke kritiek in de kranten.
Zij kreeg bij de vervulling van haar Louise-rol weldra moeite met Multatuli; zij en Elize Baart werden 3 Mei 1875 op zij gezet.
Schreef opnieuw, als Stella Oristorio di Frama, een satire Meester Kritiek, opgedragen 'aan haren vijand Ds. H. de Veer, redacteur v.h. N.v.d.D.', 1874. In 1877 volgde daarop een verzameling van haar Brieven in 3 delen, onder de titel Mijn Leven, met portret, opgedragen aan haar 'trouwen vriend Publiek'; geen aanval, ook geen bluf, zelfs geen reclame; het is een verdediging. Hierin opgenomen Een Blik in de Kunstenaarswereld, dramatische schets in 4 bedrijven, met een voorspel, gespeeld door de schrijfster en haar twee leerlingen, 1875. Zij vestigde zich in Parijs; gaf midden in de Wereldoorlog een brochure uit tegen alle oorlog. Over haar schreef Mw. v. Ammers-Küller Een pionierster. (1)
Een huwelijk in Indië – Martinus Nijhoff, 's Gravenhage 1873
Mahieu, Vincent
Zie: Tjallie Robinson
Maurik, Justus van
Nederlands proza- en toneelschrijver (Amsterdam 16.8.1846-ald. 18.11.1904). Typische Amsterdammer, in het dagelijks leven sigarenfabrikant. Genoot een enorme populariteit met stukken voor het volkstoneel als Een bittere pil (1873) en Janus Tulp (1879), doch vooral met zijn levendige maar oppervlakkige vertellingen, die hij zelf met groot succes placht voor te dragen. Hoewel de grappigheid en het sentiment er vaak al te dik oplagen en hij weinig oog had voor sociale vraagstukken, gaf hij het Amsterdamse volksleven op rake wijze weer. De aanval die Frans Netscher als vertegenwoordiger van het opkomend naturalisme in de eerste jaargang van De Nieuwe Gids op hem lanceerde, deerde zijn populariteit niet.
Zijn talrijke novellenbundels als Uit het volk (1879), Van allerlei slag (1881), Met z'n achten (1883), Burgerluidjes (1884), Uit één pen (1886) en Papieren kinderen (1888) beleefden vele drukken en werden in 1895 in een volksuitgave (Werken) gecombineerd en in 1900 herdrukt in acht delen Novellen en schetsen. In 1897 verscheen Indrukken van een 'Tòtòk', dat in 1965 herdrukt werd in de bewerking van H. Hardon, een werkje waarin de schrijver zich zeer wel van de toenmalige Indische toestanden op de hoogte toonde. Een getrouw beeld van het 19de-eeuwse leven gaf hij in Toen ik nog jong was (1901, 19672). Met J. de Koo was hij redacteur van De Amsterdammer. Hij kan beschouwd worden als de laatste, zwakke vertegenwoordiger van de 19de-eeuwse humorcultus in Nederland.
De indrukken van een 'Tòtòk' – Indische typen en schetsen, derde druk, Amsterdam, Van Holkema & Warendorf, Amsterdam [z.j.]
Multatuli
De eerste echte Indische roman was Max Havelaar (1860) van Multatuli – literair gezien een meesterwerk, en politiek gezien bepalend voor de discussie die sindsdien over het kolonialisme is gevoerd. De auteur, Eduard Douwes Dekker (1820-1887), verwerkte er zijn ervaringen in als assistent-resident in Lebak op West-Java. Hij beschuldigde de inheemse regent van 'knevelarij' van de bevolking en wilde hem laten wegvoeren, maar zijn directe superieur, de Europese resident, wilde niet overhaast te werk gaan. Dekker zocht steun bij de gouverneur-generaal, kreeg die niet, nam ontslag, ging naar Europa en schreef drie jaar later zijn Max Havelaar, dat zowel een aanklacht was tegen de onderdrukking van de Javaan als een poging tot eerherstel voor hemzelf. In de figuur van Max Havelaar schiep hij een geïdealiseerd zelfportret, en de gebeurtenissen in het boek zijn niet gelijk te stellen aan wat er in werkelijkheid geschiedde. De roman heeft een complexe structuur. Met behulp van de meest uiteenlopende middelen, van paradox tot ironie, sentimenteel tot sarcastisch, hamert Multatuli zijn boodschap er bij de lezer in. Multatuli was niet tegen het kolonialisme, zelfs niet tegen het Cultuurstelsel; hij wilde alleen dat men zich aan de regels hield, en dat misbruik werd tegengegaan. Hoogtepunten in het boek zijn Havelaars toespraak tot de hoofden van Lebak, het verhaal van Saïdjah en Adinda – een tragische liefdesgeschiedenis met twee inheemse hoofdpersonen – en het slot, waarin hij de koning rechtstreeks verantwoordelijk stelt voor de misstanden in de Oost [...]
Max Havelaar was een der weinige romans uit dit tijdvak. Het genre van de Indische roman zou pas in de volgende periode tot bloei komen.
(3) Blz. 21-23
Ideen – eerste bundel - Uitgevers-maatschappy "Elsevier", Amsterdam 1907
Max Havelaar of de koffieveilingen der Nederlandse handelmaatschappij – De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen 1954
Minnebrieven – Uitgevers-maatschappy 'Elsevier', Amsterdam 1907
Neubronner van der Tuuk, Herman
Nederlands taalkundige (Malakka 23.2.1824-Soerabaja 17.8.1894). Ging na zijn jeugd op Java naar Nederland; volgde het gymnasium te Veendam, studeerde rechten in Groningen (1840), maar trok na enkele examens naar Leiden om oosterse talen te studeren. Hoewel overtuigd atheïst ging hij in opdracht van het Bijbelgenootschap in 1851 naar de Bataks, waar hij tien jaren tussen de bevolking woonde en er een onvoorstelbare schat aan taal- en volkenkundige gegevens verzamelde, die hij 1858-1868 in Nederland uitwerkte, o.a. in Tobasche Spraakkunst (2 dln., 1864-1867, Engelse editie 1971). Daarna vertrok hij naar de Lampongs, bestudeerde op Java het Sundanees, en kreeg de opdracht op Bali een Oudjavaans woordenboek samen te stellen. Zich opnieuw vereenzelvigend met de bevolking verzamelde hij er in twintig jaar het materiaal voor het Kawi-Balineesch-Nederlandsch Woordenboek (4 dln., 1897-1912). Ofschoon in menig opzicht geestverwant van Multatuli en wetenschappelijk verre zijn meerdere, miste hij diens profetische verontwaardiging en artistieke creativiteit: Tuuk was sceptischer en cynischer, hoe zachtmoedig ook in de persoonlijke omgang. Hij schreef een groot aantal brieven die hem tonen als een voortreffelijk, ongegeneerd stilist, zonder enig respect voor de heersende machten of opvattingen. Zijn oordeel over de koloniale politiek was vernietigend, evenals zijn oordeel over talrijke kopstukken in wetenschap en maatschappij. Meer non-conformist dan rebel vertegenwoordigt hij als briefschrijver tussen 1850 en 1890 ‘het andere Nederland’ dat in het openbaar te zelden stem kreeg.
De pen in gal gedoopt – Een keuze uit brieven en documenten, Querido’s uitgeverij b.v., Amsterdam 1982
Nieuwenhuys, R.
(Robert) pseudoniem E. Breton de Nijs
Nederlands letterkundige en schrijver (Semarang 30.6.1908-Amsterdam 8.11.1999). Geboren uit een Europese vader en een Indische moeder. Afgezien van een studieverblijf in Nederland (studie Nederlands) woonde hij tot 1952 in Nederlands-Indië, resp. Indonesië. In deze periode was hij mede-redacteur van De Fakkel en het literaire blad Oriëntatie. Van zijn culturele positie 'tussen twee vaderlanden' heeft hij zich versch. malen rekenschap gegeven, o.a. in zijn onder het ps. Breton de Nijs geschreven Vergeelde portretten uit een Indisch familiealbum (1954), een autobiografische roman in de vorm van een familiekroniek. Na een jarenlang leraarschap te Amsterdam, werkte Nieuwenhuys tot aan zijn pensioen bij het Koninklijke Instituut voor taal-, land- en volkenkunde te Leiden.
In 1959 verscheen Tussen twee vaderlanden, een bundel artikelen over o.a. tempo doeloe (= de tijd van vroeger) en Maurits (P.A. Daum). Het fotoboek Tempo doeloe; fotografische documenten uit het oude Indië, 1870-1914 (1961), onder het ps. Breton de Nijs, bevat in feite het illustratiemateriaal bij de twee eerder genoemde boeken. Zijn talrijke publikaties over de 'koloniale' literatuur (waaronder een aantal bloemlezingen) vonden hun bekroning in het standaardwerk op dit gebied, de Oost-Indische Spiegel (1972, 1978). In 1983 werd hem de Constantijn Huygensprijs voor zijn hele letterkundig werk toegekend. In 1984 verleende de Leidse Universiteit hem een eredoctoraat.
Een beetje oorlog - Em. Querido's Uitgeverij b.v. Amsterdam 1979
Tussen twee vaderlanden - G.A. van Oorschot Uitgever, Amsterdam 1967
Nievelt, C. van
Carel van Nievelt (1843-1913) werd te Rotterdam geboren waar zijn vader een boekwinkel had. Zijn moeder heeft hij nooit gekend; ze stierf toen hij nog heel jong was. Hij studeerde aan de bestuursacademie te Delft en vertrok na zijn studietijd naar Java als burgerlijk ambtenaar. Hij was toen drieëntwintig. Aan boord, in Straat Soenda, als het einde van de reis in zicht is, neemt hij afscheid van Nonna Flora, een 'bruin meisje uit Menangkabau' dat voor haar opvoeding in Holland is geweest en hij prijst het in haar dat de koude mist van het Noorden haar warme bloed niet tot ijs heeft gemaakt. Zijn eerste kennismaking met de Indische natuur heeft hij beschreven in een langer verhaal 'De Slamat' in de bundel Ontboezemingen (1869).
Lang schijnt Van Nievelt niet in Indië te zijn geweest, waarschijnlijk niet meer dan enkele jaren. Na nog een tijd in Londen te hebben gewoond, keerde hij naar Holland terug. In 1869 verbond hij zich aan de Nieuwe Rotterdamsche Courant. Omstreeks 1890 woonde hij in een Hollands dorp op een buitengoed. Hij was toen gehuwd en had één dochter. Hoe kort Van Nievelt ook in Indië geweest is, Indië komt toch telkens in zijn boeken voor. Waarom is hij zo spoedig teruggegaan? Omdat hij ziek werd. Maar hij was óók niet erg geconformeerd aan de Europese samenleving. Hij had andere denkbeelden over de verhouding tot de bevolking en hij dacht anders dan de meesten over de politiek van de regering en zelfs over het recht van kolonisatie. Dat blijkt onder meer uit een verhaal 'Onder de palmen' in een bundel van 1875, Fragmenten, winter- en zomerbeelden: 'Arm, miskend, nederig volk, word wakker, word sterk. Zweer af uw lome gedweeheid, uw matte berusting in een toestand die uw miljoenen niet langer behoeven te dulden dan hunzelf lust.' Dat moet in die tijd in Indië als 'agitatie' hebben geklonken! Maar nog verder gaat eigenlijk het satirisch verhaal 'In den schommelstoel' dat in 1879 in De Indische Gids (deel I, blz. 119 e.v.) verscheen (later opgenomen in de bundel Chiaroscuro, 1882) met als ondertitel 'Een Indisch oudejaarsavondstukje'. Van Nievelt introduceert een zekere mr. Justus Dadelboom, een ambtenaar aan de Secretarie, in zijn woning aan de Berendrechtslaan (een bestaande laan te Batavia). Hij heeft voor de oudejaarsviering een aantal vrienden op bezoek. Het wordt een lawaaierige viering van jongelui onder elkaar. De politieke frases die ze in hun dronkenschap ventileren - in scherpe tegenstelling tot hun laatdunkend gedrag tegenover de bedienden - worden door Van Nievelt geridiculiseerd. Na afloop van het feest gaat mr. Dadelboom rustig in een schommelstoel zitten om te bekomen van de wijn en te genieten van de koelte. Hij is soezerig en misschien droomt hij wel als naast hem de oude heer Sylvester komt zitten, ook in een schommelstoel. Ze gaan over de Indische politiek praten en dan zegt Sylvester sprekende over de Java-oorlog: 'Wederom triomfeerde een handjevol geweldenaars die vochten om gewin, over een volk dat kampte om vrijheid.' En hij eindigt met: 'Het zal een schone dag zijn voor Nederland wanneer het zal kunnen heenwijzen naar een bloeiend rijk in het Verre Oosten, en verklaren: "Daar ligt mijn werk, mijn bezittingen niet langer, maar mijn stichting. Mijn schuld is verzoend. Finis, finis, finis Coloniae!"' Een nogal afwijkend standpunt, zoals men ziet. En niet alleen voor 1880.
(2) blz. 211-212
Onder de palmen - G.J. Bestebreurtje / Reflex, Utrecht 1983
Noordervliet, Nelleke
Nelleke Noordervliet (1945) is romanschrijfster en essayiste. Zij debuteerde in 1987 met de roman Tine of De dalen waar het leven woont. Daarna publiceerde zij de romans Millemorti (1989), Het oog van de engel (1991) – waarvoor zij werd genomineerd voor de AKO-Literatuurprijs – en De naam van de vader (1993), die bekroond werd met de Multatuliprijs 1994.
(Flaptekst)
Tine of De dalen waar het leven woont – tweede druk, Meulenhoff Amsterdam 1996
Olivier, J.
Johannes Olivier (1789-1858) kreeg in 1817 de kans om in Indië in overheidsdienst zijn fortuin te zoeken – een mogelijkheid die hij gretig aangreep. Een succesvolle carrière werd het niet ondanks zijn onmiskenbare bekwaamheden. Met zijn opvliegend karakter en alcoholprobleem maakte hij zich onmogelijk in functies bij de marine en het civiel bestuur. Hij werd in 1825 ontslagen en Indië uitgewezen. Zijn Indische ervaringen legt hij vast in een aantal omvangrijke, meerdelige boekwerken. Hij behoort tot de eersten die het Nederlandse publiek uitgebreid informeren over het verre, tropische wingewest. Olivier is een nauwgezet observator met een levendige belangstelling ook voor de inheemse bevolking en haar gewoonten. Daarbij heeft hij zoveel schrijftalent dat de kloof van bijna twee eeuwen naar de huidige lezer zonder moeite wordt overbrugd. Tafreelen en merkwaardigheden uit Oost-Indië, dat in 1836 en 1838 in twee delen verscheen, en nu in een band voor het eerst wordt herdrukt, leidt de lezer rond over Java, met uitstapjes naar Sumatra, de Molukken en Brits-Indië. Het boek verschaft zo een unieke inkijk op de vroege Indische kolonie. Olivier kreeg in 1839 zijn begeerde kans terug te keren naar Batavia, waar hij tot zijn dood, nu zonder brokken te maken, als vertaler, onderwijzer en redacteur van de Javasche Courant – de staatscourant – actief was.(2)
Tafereelen en Merkwaardigheden uit Oost-Indië - KITLV Uitgeverij, Leiden 2001, Deel I en II
Perron, E. du
De autobiografische roman Het land van herkomst (1935), het meesterwerk van E. du Perron (1899-1940), is te beschouwen als een spiegel van de Indische samenleving uit de eerste twee decennia van deze eeuw. Het boek is geschreven door iemand die geboren en getogen is in Indië, die – ook al wilde hij dat niet weten – 'Indisch bloed' bezat, en die behoorde tot de tot de maatschappelijke bovenlaag. Zijn alter ego Arthur Ducroo beziet de Indische maatschappij uitdrukkelijk vanuit Europees perspectief. Vertegenwoordigers van allerlei bevolkingsgroepen passeren de revue: Europeanen, Indo-Europeanen, Javanen, Soendanezen, Chinezen en Arabieren. De vader van Ducroo is het symbool van de koloniale machthebber: een 'particulier' die een hekel aan bestuursambtenaren heeft, die spreekt over de knoeiboel van de ethische richting, die weet hoe hij tegen de 'inlanders' moet optreden. Ook de zoon, die op zijn twintigste bij een krant is gaan werken, blijkt bepaald geen anti-koloniaal te zijn [...]
In 1936 keert Du Perron terug naar Java, om te proberen er een bestaan als schrijver op te bouwen. Hij schrijft boeken over Multatuli, polemiseert met de reactionaire journalist Zentgraaff, keert zich tegen de Vaderlandsche Club en de NSB, en zoekt contact met Indonesische nationalisten. Zijn sympathie voor de onafhankelijkheidsbeweging groeit, net als zijn afkeer van de koloniale samenleving. In 1939 besluit hij terug te keren naar Europa. Aan Soetan Sjahrir schrijft hij in een open brief, dat hij, als hij Indonesiër was, nationalist zou zijn tot in zijn vingertoppen. Anders dan Multatuli geloofde hij niet in de alleenzaligmakendheid van een verbeterd Nederlands gezag: U ziet, mensen als ik moeten opsjezen.
(3) Blz. 44-45
Het land van herkomst – dertiende vermeerderde druk, Uitgeverij G.A. van Oorschot, Amsterdam, 1989
Verzameld werk II – G.A. van Oorschot, Amsterdam 1955
Verzameld werk IV – G.A. van Oorschot Amsterdam, 1956
Verzameld werk V – G.A. van Oorschot, Amsterdam 1956
Verzameld Werk VI, G.A. van Oorschot Amsterdam, 1959
Verzameld werk VII – G.A. van Oorschot Amsterdam, 1959
Rees, W.A. van
(Willem Adriaan), (Arnhem, 13.3.1820 – Den Haag 4.7.1898), Indisch officier, in 1870 lid der Algemene Rekenkamer, schreef over Indische krijgsgeschiedenis. Toontje Poland, 1867; Vermeulen Krieger, 1870. (1)
Herinneringen uit de loopbaan van een Indisch officier, Deel I – Nieuwe herziene uitgave, Bolle, Rotterdam (1862)
Herinneringen uit de loopbaan van een Indisch officier, Deel II – Nieuwe herziene uitgave, Bolle, Rotterdam (1862)
Reybrouck, David Van
David Van Reybrouck (1971) is cultuurhistoricus, archeoloog en schrijver. Hij debuteerde in 2001 met De plaag, dat veelvuldig werd bekroond en vertaald. Zijn politieke pamflet Pleidooi voor populisme baarde opzien en bezorgde hem de Jan Hanlo Essayprijs 2009 en de Vlaamse Cultuurprijs Kritiek en Essay 2009. Zijn grootste succes is Congo. Een geschiedenis, waarvan intussen bijna tweehonderdduizend exemplaren zijn verkocht.
(4) Flaptekst Twee monologen 2011.
Revolusi – Indonesië en het ontstaan van de moderne wereld – De Bezige Bij, Amsterdam 2020
Robinson, Tjalie / Vincent Mahieu
De auteur die het gezicht van de Indo-Europese gemeenschap in Nederland het meest heeft bepaald is de schrijver Tjalie Robinson (pseudoniem van Jan Boon, 1911-1974), die ook bekend werd onder de naam Vincent Mahieu. Hij kwam in 1954 naar Nederland. Hoe dat was, beschreef hij in korte verhaaltjes, later gebundeld als Didi in Holland (1992). In Piekerans van een straatslijper (1954-1955) roept hij op onnavolgbare manier het straatleven op in het vooroorlogse Batavia en het Djakarta van na de oorlog: Niemand voelt zich thuiser in Djakarta dan ikke. In zijn verhalenbundels Tjies (1958) en Tjoek (1960) vond hij een meer literaire vorm om het eigen karakter van de Indo-cultuur in de kolonie gestalte te geven: van jongeren, voor wie de jacht, het rijden op snelle motoren, het leven op het scherp van de snede allesbepalend zijn, tot de kleine, bescheiden en behoudende Indo, die zo min mogelijk wenst op te vallen en zijn werk zo goed mogelijk wil doen. Het typische taalgebruik van de 'kleine Indo', het petjoh, gedoemd tot uitsterven, heeft Tjalie Robinson voor het nageslacht bewaard, vooral in zijn boekje Ik en Bentiet (1976), maar ook elders.
(3) Blz. 71
Piekerans van een straatslijper I
Piekerans van een straatslijper II, tweede druk, N.V. Masa Baru, Bandung
Romein, Jan Marius
Nederlands geschiedkundige (Rotterdam 30.10.1893-Amsterdam 16.7.1962). Studeerde en promoveerde (1924) te Leiden; sloot zich aan bij uiterst linkse kringen en werd na veel oppositie in 1939 hoogleraar te Amsterdam.
In zijn werk, dat deels een principieel polemisch, deels een populariserend karakter heeft, treft een vermenging van marxistische maatschappijkritiek en eerbied voor de nationale cultuurtradities: Erflaters van onze beschaving (samen met Annie Romein-Verschoor; 3 dln. 1938-1940).
Overtuigd van de relativiteit van elk historisch oordeel achtte hij een zekere objectiviteit bereikbaar door te denken ‘in opdracht van de tijd’. In het panorama der Nederlandse historiografie was Romein de tegenpool van Geyl, ook toen hij zich na WO II vooral bezig hield met de grondslagen van de historiografie, door hem ‘theoretische geschiedenis’ genoemd en met de cultuurtheorieën van Toynbee.
Erflaters van onze beschaving – Nederlandse gestalten uit zes eeuwen, twaalfde druk, EM. Querido’s Uitgeverij b.v., Amsterdam 1977
Romein-Verschoor, Annie
Nederlandse prozaschrijfster (Hatert, Nijmegen, 4.2.1895-Amsterdam 5.2.1978). Na jeugd op Java en in Den Helder studeerde zij letteren en geschiedenis te Leiden; huwde met de historicus Jan Romein (1920). Haar vele publikaties op het gebied der literatuursociologie en cultuurgeschiedenis zijn doorgaans duidelijk marxistisch georiënteerd, maar getuigen zowel van gedegen historisch inzicht als van fijn literair aanvoelingsvermogen.
Na haar dissertatie Vrouwenspiegel (1935; oorspr. titel: De Nederlandsche romanschrijfster na 1880), een literair-sociologische studie (bekroond met de Wijnaendts Franckenprijs), schreef zij een overzicht van de Nederlandse letteren na 1880 (Slib en wolken, 1947), dat in het Frans (1947) en het Engels (1950) werd vertaald, en een studie over tendensliteratuur (De vruchtbare muze, 1949). Meer uitgesproken historisch werk leverde zij vooral in samenwerking met haar echtgenoot (De Lage Landen bij de zee, 1934; Erflaters van onze beschaving, 4 dln., 1938-1940).
Aan scheppende literatuur waagde zij zich in haar kloeke levensroman van Hugo Grotius (Vaderland in de verte, 1948). In Met eigen ogen (1953) bracht zij verslag uit over een studiereis naar Indonesië. Haar herinneringen aan een bijzonder rijk leven van strijdbaar links engagement en inzet voor de vrouwenemancipatie stelde zij te boek als: Omzien in verwondering (2 dln., 1970-1971). In 1970 ontving zij de C. Huygensprijs voor haar gehele oeuvre.
Erflaters van onze beschaving – Nederlandse gestalten uit zes eeuwen, twaalfde druk, EM. Querido’s Uitgeverij b.v., Amsterdam 1977
Met eigen ogen – N.V. Em. Querido's Uitgeversmij, Amsterdam 1953
Omzien in verwondering I – Uitgeverij de Arbeiderspers, Amsterdam 1970
Ruebsamen, H.
Helga Margot Erika Ruebsamen; Nederlandse prozaschrijfster (Batavia 4.9.1934). Vanaf 1940 woonachtig in Nederland. Werkte enige tijd in Parijs als journaliste.
Debuteerde in 1964 met de verhalenbundel De kameleon. Daarna verschenen twee romans: De heksenvriend (1966) en Wonderolie (1970). De thema’s die haar proza blijken te beheersen zijn dood, ouderdom en verval, soms in de uitzichtloze sfeer van drankzucht. Haar slachtoffers, de roman- of verhaalfiguren, zijn bijna altijd oudere vrouwen, die nog niet echt oud zijn, maar niet meer in het volle leven staan.
Het lied en de waarheid – Pandora Pocket, uitgeverij Contact, 19de druk, 2001
Scholte, Lin
(1921-1997). Tegenover Margaretha Ferguson, maar ook tegenover de andere hier behandelde schrijfsters, maakt ze de indruk van een natuurtalent te zijn die wel vanaf haar kinderjaren veel las – Jack London gaf haar de eerste impuls voor een ware leeshonger – maar die toch geheel buiten kunst en literatuur heeft geleefd toen ze laat met schrijven begon. De aanleiding was ook maar een toevallige.
In 1965 verscheen haar boekje Anak Kompenie (vrij vertaald: kazernekind). Het bevat het werkelijke levensverhaal van haar Javaanse moeder, een 'anak kolong' en haar totok-vader, fourier bij het Knil, een Amsterdamse volksjongen. Het verhaal gaat langzaam in haar eigen levensgeschiedenis over, Anak Kompenie is een uniek persoonlijk document geworden over het Indische kazerneleven. Lin Scholte komt uit deze gesloten samenleving voort, waar men in Nederland praktisch niets van weet, al vormde ze één van de 'pijlers van het Nederlands gezag'. Ook in de typisch 'Indische literatuur' is niet zoveel over het tangsi- of kazerneleven geschreven. Er lag zelfs een zeker taboe over. Met sprak als christelijke natie niet graag over het gesanctioneerde kazerneconcubinaat, want de 'njai' of 'moentji', zoals de concubine genoemd werd, was officieel in de tangsi ingeschreven, ze maakte deel uit van de kazernesamenleving, sliep in de barakken en kreeg daar haar kinderen.[...]
Ze heeft eens in een interview vermeld dat ze haar boek geschreven had als een soort protest tegen de vooroordelen en de gebruikelijke voorstelling van het tangsi-leven. Ze heeft willen laten zien hoe het was en hoe het anders kon.
(2) Blz. 538, 539
Anak kompenie – 3e druk, Uitgeverij Tong Tong, Den Haag 1965
Sjahrir, Soetan
Soetan Sjahrir werd op 5 maart 1909 op Sumatra geboren. Hij studeerde rechten in Leiden, waar hij lid werd van de Perhimpoean Indonesia, de organisatie van in Nederland studerende Indonesiërs. Hij maakte zijn studie niet af, maar vertrok in 1932 weer naar zijn eigen land, waar hij voorzitter werd van de Pendidikan Nasional Indonesia, een groepering, die zich toelegde op de vorming van een politiek en cultureel kader. Wegens zijn activiteiten in de PNI werd hij verbannen, eerst naar Boven-Digoel, daarna naar Banda-Neira (Banda-eilanden). In 1942 werd Sjahrir door de Japanners bevrijd, maar hij weigerde met hen samen te werken. In 1945 schaarde hij zich achter de Nationale Bevrijdingsbeweging, waarin hij tot de gematigden behoorde. Hij werd minister-president en bekleedde deze functie totdat hij in 1947 door linkse groeperingen ten val werd gebracht. Hij vertegenwoordigde tijdens de politionele acties zijn land in de Veiligheidsraad. In 1959 werd zijn partij verboden op beschuldiging van aanzetten tot opstand. Op 9 april 1966 stierf Soetan Sjahrir in Zwitserland.
In 1934 werd Soetan Sjahrir gearresteerd en veroordeeld tot verbanning naar Boven-Digoel (Nieuw-Guinea) ‘wegens haat zaaien en gevaar voor de openbare rust en orde’. Van een precies geformuleerde beschuldiging was geen sprake, een proces werd nooit gevoerd.
Indonesische overpeinzingen is gebaseerd op brieven, die Soetan Sjahrir tijdens zijn ballingschap schreef aan zijn in Nederland verblijvende vrouw Maria Dûchateau.
(3)
Indonesische overpeinzingen – De Bezige Bij, Amsterdam 1946
Sprang, Alfred van
Tegenover de pogingen van Nederlandse zijde om het gezag te hernemen, stelde de jonge republiek een geïmproviseerd leger met noodgedwongen een eigen stijl: de guerilla, de strijdwijze van de zwakkere tegen de sterke. Guerilla betekent een tactiek van kleine eenheden die wegtrekken, terugkomen, die overvallen doen en alleen vuurcontact opnemen op door henzelf te bepalen tijdstippen en plaats. De journalist Alfred van Sprang laat in zijn boekje Laatste acte (1949) iemand op het compies-bureau zeggen: ' 't blijft een hopeloos geval ... er is een zekere orde en veiligheid in ons gebied, maar nauwelijks heb je je hielen gelicht of het is weer mis. Je loopt dag en nacht patrouille ... jaagt de benden op ... drijft ze ergens anders heen, maar je hebt nooit het gevoel er definitief mee af te rekenen. Ze komen weer terug. Het is allemaal zonder uitzicht.'
(2) blz. 446
Laatste Actie - N.V. Uitgeverij W. van Hoeve, 's-Gravenhage 1949
Springer, F.
Ps. van Carel Jan Schneider, Nederlands prozaschrijver (Batavia 15.1.1932-Den Haag 7.11.2011). Bracht zijn kindertijd (tot 1946) door in Nederlands-Indië. Studeerde rechten; was van 1958 tot 1962 bestuursambtenaar op het vroegere Nieuw-Guinea en is vanaf 1963 werkzaam in de diplomatieke dienst. In zijn literaire werk speelt Nederlands-Indië direct of indirect, een belangrijke rol.
Zijn eerste boeken, de verhalenbundel Bericht uit Hollandia (1962), de novelle Schimmen rond de Parula (1966) en de roman De gladde paal van macht (1969) - een satire over een machtsstrijd in een ontwikkelingsland - hebben Nieuw-Guinea als plaats van handeling. De voor deze boeken zo kenmerkende ironische observatie en afstandelijke presentatie van de handeling treffen ook in de, overigens persoonlijker geschreven roman Tabee, New York (1974, heruitg. 1983), de verhalenbundel Zaken overzee (1977) en de roman Bougainville (1981). In sommige opzichten doet dit werk denken aan dat van Willem Elsschot (bijv. in de relativerende humor en zelfspot), in andere aan het (door de schrijver bewonderde) oeuvre van F. Scott Fitzgerald, zoals Bougainville, het tot nu toe beste boek van Springer. In dit op versch. tijdniveaus spelende, zeer knap geconstrueerde 'gedenkschrift' is de hoofdfiguur een man die, hoewel maatschappelijk tot grote hoogte gestegen, niet in staat blijkt tot een innerlijk geluk en (zich?) verdrinkt.
Bandoeng – Bandung - Em. Querido's Uitgeverij B.V., Amsterdam 1993
Tabee, New York - Em. Querido's Uitgeverij B.V., Amsterdam 1983
Weemoed en verlangen – Bougainville, Quissama en Bandoeng-Bandung, Em. Querido’s Uitgeverij BV, Amsterdam 1998
Székely-Lulofs, Magdalena (Madelon) Hermine
Nederlandse romanschrijfster (Soerabaja 24.6.1899 – Amsterdam 22.5.1958). Bracht als dochter van een bestuursambtenaar, daarna als plantersvrouw een groot deel van haar leven in voormalig Nederlands-Indië door. In 1930 keerde zij met haar tweede echtgenoot, de Hongaarse planter en schrijver Lásló Székely, naar Europa terug, verbleef tot 1938 in Boedapest, daarna in Nederland.
Zij schreef een aantal veel gelezen, vaak vertaalde, doch ongelijkwaardige romans in de traditie van het psychologisch realisme, waarin zij een kleurig beeld ophangt van het leven in de tropen (met name Deli), later ook wel van Hongarije. Opmerkelijke bijval oogstte vooral haar ook voor toneel en film bewerkte eersteling Rubber (1931, herz. uitg. 1952 en 1983), die het milieu van de rubberplanters in Dele beschrijft; in later werk behandelde zij met veel kennis van zaken en kritische zin andere koloniale toestanden (bijv. een tragische patrouille uit 1911 in De hongertocht, 1936). Maar niet altijd kon zij weerstaan aan jacht op goedkoop succes. Zij vertaalde ook, vooral uit het Hongaars.
Koelie – F.G. Kroonder-Uitgeverij, Bussum 1945
Rubber – Querido’s Uitgeverij, Amsterdam 1960
Vervoort, Hans
De jongste maar lang niet de minste van al deze heimweevaarders is Hans Vervoort die in 1939 te Magelang (Midden-Java) geboren werd uit Europese ouders. Vanaf de eerste regels die we van hem lezen weten we dat hij schrijven kan. Toen de bezetting door de Japanners kwam, werd zijn moeder in 1942 met haar beide kleine kinderen overgebracht naar een vrouwenkamp, waar zijn een jaar ouder broertje overleed, een gebeurtenis die diepe sporen heeft nagelaten. Zijn vader werkte als krijgsgevangene aan de Burma-spoorweg en later in de Japanse mijnen. Na de oorlog ging het gezin met verlof naar Nederland. Na negen maanden keerde het terug. Op zijn veertiende jaar kwam Hans Vervoort voorgoed in Nederland en liep daar eerst de hbs af. In zijn studententijd was hij redacteur van Propria Cures, een blad dat voor opvallend veel Nederlandse literatoren een leerschool is geweest in het schrijven, ook voor Hans Vervoort. Hij is thans marktonderzoeker. Het is niet onwaarschijnlijk dat ook het formuleren van vragenlijsten en het schrijven van rapporten invloed op zijn stijl heeft gehad. Hans Vervoort formuleert in ieder geval, ook als schrijver, heel exact, in heldere duidelijke zinnen en compacte dialogen, zonder moeilijke of fraaie woorden.
[...]
Hoe het ook zij, bij Hans Vervoort rijpte het idee, zoals dat heet, terug te keren naar het land van zijn kinderjaren. Maar niet als de verfoeilijke toerist, moet hij gedacht hebben! Hij koos een nogal eigenzinnige manier van reizen, zoals wij door Frankrijk zouden reizen. Hij liet zich bovendien vergezeld gaan door zijn vrouw, twee jonge kinderen en een vriend, ook al zo'n heimweevaarder. Wie zo'n reis onderneemt buiten het toerisme om en dan drieëneenhalve maand wegblijft, moet het heimwee wel sterk parten hebben gespeeld, want zo'n wijze van reizen, bovendien met zijn privé-gevolg, voert onherroepelijk naar allerlei hindernissen. Laat niemand zeggen dat Vervoort een onverschillig reiziger is. Hij dacht zijn heimwee alleen maar te kunnen blussen door te gaan, en hij ging, zonder alle moeilijkheden te hebben voorzien vermoedelijk, tot op zekere hoogte in argeloze onwetendheid van wat veranderd was, bovendien belast en beladen door allerlei Hollandse gewoonten (altijd een pilsje!) en door typisch Hollandse waardeoordelen. Dit leidt altijd tot misverstanden, maar zijn reisverhaal Vanonder de koperen ploert (1975) met de talrijke kleine kortsluitingen en botsingen werkt onweerstaanbaar komisch. Vervoort doet evenals Springer in zoverre aan Elsschot denken dat hij in staat is zichzelf lachwekkend te vinden; hij heeft gevoel voor het 'gekke' van een situatie, ook als hij er de dupe van is. Dat pleit voor hem en maakt zijn reisverhaal zo leesbaar. Hij speelt de rol van de totale vreemdeling en buitenstaander, terwijl hij, tussen de regels door en vooral om wat verzwegen is, intens bij alles betrokken blijkt. Hij is er alleen maar de man niet naar om dierbaar te schrijven en hij wil ook vooral geen literaire pretenties hebben. Zijn boek bevat een nuchter en verkwikkelijk verslag, maar het is als het erop aankomt een even fel gevecht met het heimwee als de reisboeken van Hella Haasse of Margaretha Ferguson, om over Fabricius' Sentimental journey maar te zwijgen.
(2) Blz. 563-565
Retourtje tropen – Een reis door het hart van Sumatra en Java (met een stop in Singapore), Nijgh & Van Ditmar, Amsterdam 2005
Vanonder de koperen ploert – Uitgeverij De Arbeiderspers, Amsterdam 1988
Veth, Bas
Eig. Bastiaan, Nederlands prozaschrijver (Amsterdam 21.10.1860 – Bussum 22.02.1922). Van zijn leven is weinig bekend. Al in zijn jeugd had hij een grote belangstelling voor beeldende kunst, evenals voor muziek en literatuur. Als jongeman trok hij naar Nederlands-Indië, waar hij werkzaam was in de handel, o.a. in Makassar en Soerabaja. Het verblijf in de koloniën, dat twaalf jaar zou duren, stelde hem echter diep teleur.
Zijn in Nederland geschreven Het leven in Nederlandsch-Indië (1900) is een zeer persoonlijke afrekening met het Indië dat hij zag als ‘de incarnatie van de ellende’: hij hield niet van het land, leed onder het klimaat en verafschuwde bovenal de mentaliteit van de koloniale Europeanen, de alleen maar op de ‘dubbeltjes’ lettende ‘barbaren’, zoals hij ze noemt. Het boek verwekte een storm van verontwaardiging in het Indië van zijn dagen en leidde tot een stroom van tegen de auteur gerichte publicaties. ‘Zijn pen is in vitriool gedoopt’, schreef een tijdgenoot. In zijn fel sarcastische aanval op de Europeaan in Indië is Veth nooit overtroffen.
Het leven in Nederlandsch Indië – Thomas & Eras uitgevers, ’s-Gravenhage 1977
Vreede, Mischa de
Eig. Henny, Nederlandse dichteres en prozaschrijfster (Batavia 17.9.1936-Amsterdam 12.5.2020). Vertaalde werk van Bellow (Herzog) en Kosinsky (De geverfde vogel) en was als kinderboekenrecensente bij de Nieuwe Rotterdamse Courant werkzaam.
Voor haar eerste, nogal succesvolle poëziebundel Met huid en hand (1959) ontving zij de poëzieprijs van Amsterdam. De thematiek in haar twee dichtbundels – ongebondenheid tegenover veilige banden, schrijverschap en moederschap, buitenwereld en binnenwereld – is terug te vinden in haar romans en verhalen, vooral in de drie romans die de versch. stadia van een vrouwenleven beschrijven: 13, een meisjesboek (1976), Eindelijk mezelf (1977) en Over (1980).
Haar werk is sterk autobiografisch en niet geheel vrij van enige modieusheid (grote nadruk op relationele problemen van velerlei aard), waardoor een snelle gedateerdheid niet tot de onmogelijkheden behoort. Ook als schrijfster van boeken voor kinderen verwierf zij enige bekendheid.
Mijn reis – De Bezige Bij, Amsterdam 1981
Vroman, Leo
Nederlands schrijver en tekenaar (Gouda 10.4.1915 – Fort Worth 22.2.2014). Studeerde van 1932 tot 1940 biologie te Utrecht, in welke tijd hij ook begon te tekenen en te dichten. Toen al viel hij op als geestig en oorspronkelijk illustrator door het jeugdstripverhaal Stiemer en Stalma, dat in 1937 in de Nieuwe Rotterdamse Courant verscheen en waarbij de later door zijn dierverhalen bekend geworden journalist A. Koolhaas de tekst schreef (in 1957 ook in boekvorm uitgegeven). Na in mei 1940 wegens zijn joodse afkomst te zijn gevlucht en drie maande later via Engeland en Zuid-Afrika in Nederlands-Indië te zijn aangekomen, studeerde hij af aan de Geneeskundige Hogeschool in Batavia. Daar publiceerde hij eveneens tekeningen in stripvorm, naast zijn debuut in proza, De adem van Mars (uitg. 1956), welk navrant verslag van zijn vlucht uit Europa in mei 1941 in het maandblad De Fakkel verscheen.
In maart 1942 werd Vroman door de Japanners krijgsgevangen gemaakt. Pas in 1945 werd hij bevrijd, en wel in Japan, waarheen hij in 1943 met een groep krijgsgevangenen per schip was getransporteerd. Hij was er ondergebracht in werkkampen, eerst in Osaka en later in Nagaoka.*]
De krijgsgevangenschap was voor Vroman in zoverre een vruchtbare tijd dat zijn artistieke talenten tot volle ontplooiing kwamen. Behalve dat hij veel tekende, schreef hij zowel fantastische als gevoelige verzen die na WO II in de bundel Gedichten (1946) werden gepubliceerd, een uit zijn rijke fantasiewereld ontstane roman die verloren raakte, en het wel behouden verhaal Tineke (1948), waarvan de hoofdpersoon de naam meekreeg van zijn in Nederland achtergebleven verloofde, met wie hij in 1947 trouwde. Toen had hij zich al gevestigd in de V. St. Hij zag daar op doorreis na zijn bevrijding de mogelijkheid het beroep uit te oefenen waarvoor hij had gestudeerd. In een ziekenhuis in New Brunswick (New Jersey) werd hij als assistent betrokken bij het chemisch onderzoek van bloed en hij ontwikkelde zich op den duur tot een deskundige in de bloedfysiologie, die ook door publicaties op dit gebied de aandacht trok. Als zodanig is hij sinds 1965 verbonden aan het Veterans Administration Hospital in Brooklyn, nadat hij in 1958 aan de universiteit van Utrecht was gepromoveerd.
Na de publicatie van zijn oorspronkelijke, speelse en tot alle mogelijkheden van de taal ontginnende bundel Gedichten, Gedichten, vroegere en latere (1949) en zijn subtiele verhaal Tineke, kreeg Vroman in 1960 de ter aanmoediging ingestelde Van der Hoogtprijs van de Maatschappij der Nederlandse letterkunde. Hij was toen door de Nederlandse lezer ontdekt als een der boeiendste schrijvers van na WO II, die zich in alle intimiteit en ontdaan van de gebruikelijke conventies presenteerde, waarbij hij ook zijn vrouw en dochter in zijn werk laat optreden. Hoewel Vroman zich altijd afzijdig heeft gehouden van groepen of stromingen, wordt zijn vroege poëtische werk vaak in verband gebracht met dat van de Vijftigers, die ook zelf toonden affiniteit met zijn werk te hebben.
De sterk persoonlijk-intieme trekken die zijn proza en poëzie kenmerken, komen tot uiting in de brieven die hij aan versch. Nederlandse tijdschriften stuurt en waarin hij min of meer verslag doet van zijn dagelijkse doen en laten in de V.S.
Enkele jaren na zijn vestiging in zijn tweede vaderland publiceerde Vroman ook in het Engels geschreven verzen in het Amerikaanse tijdschrift Poetry. Met een aantal andere werden zij in 1953 onder de titel Poems in English in Nederland gebundeld. Het bleek toch geen afsluiting te zijn van zijn Nederlandstalige publicaties, want met een reeks nieuwe bundels, waaronder het indrukwekkende en zelf geïllustreerde herinneringsgedicht Inleiding tot een leegte (1955), manifesteerde hij zich als een van Nederlands meest authentieke schrijversfiguren.
Ook op het gebied van het toneel, waar hij al in zijn studententijd bij werd betrokken, leverde hij verrassende prestaties. Voor zijn oude studentenvereniging in Utrecht schreef hij het poëtische toneelstuk met metafysische strekking Het Grauwse Diep, dat daar in 1966 werd opgevoerd. Een Amsterdams beroepsgezelschap voerde in 1969 zijn bizarre en met filminlassen doorschoten familiestuk Voorgrond, achtergrond op, waarin hijzelf, gezinsleden en vrienden moeten worden ‘gespeeld’.
Vromans hele werk bestaat uit een dringen door wat op het eerste gezicht grenzen lijken. Op een blootleggen van wat dan als grensgebied wordt ontdekt, zelfs als het gaat om de meestal geschuwde grens tussen leven en dood. Hij heeft zich doen kennen als een gevoelig en verbeeldingrijk explorator van zichzelf, van zijn directe omgeving en van het per microscoop bezochte domein dat hij wetenschappelijk bestudeert. Van het laatste bracht hij een hoogstpersoonlijk en humoristisch verslag uit in een eerst in de V. St. en daarna in Nederland onder de titel Bloed in 1968 verschenen ‘studieboek’. Ook hiermee werden grenzen doorbroken, nl. van wat enerzijds verhandeling en anderzijds literaire vertelling pleegt te zijn. En alweer leverde Vroman zelf er zijn trefzekere en spirituele illustraties bij. Met zijn speels intelligente toekomstroman Het carnarium (1973) zette hij het balanceren op de grenzen van fantasie en wetenschap voort.
Ondanks zijn afscheid van Nederland in 1940 is Vroman er door zijn werk hecht mee verbonden. De waardering bleef niet uit. In 1965 werd hij nog twee maal onderscheiden, met de Prijs van het Kunstenaarsverzet en met de P. C. Hooftprijs.
*] Augustus, negentien vijfenveertig. In ons Nagaokakamp vlak na de overgave kregen we van de Japanse meisjes uit de carbidfabriek een veldbloemenboeket. Die werd in een lege brandbom gezet, als vaas. |
We hadden helaas geen kans iets liefs te leren zeggen in het Japans. [Uit Argumenten, blz. 88 in Leo Vroman – De gebeurtenis en andere gedichten, EM. Querido, Amsterdam 2001.] |
Gedichten 1946-1984 – EM. Querido’s Uitgeverij, Amsterdam 1985.
Warm, Rood, Nat en Lief – Contact Amsterdam / Antwerpen 1994
Vuyk, Beb
Eig. Elizabeth, Nederlandse prozaschrijfster (Rotterdam 11.2.1905 – Blaricum 24.8.1991). Vertrok in 1929 naar Nederlands-Indië, waar zij huwde met de planter F. de Willigen. Woonde eerst op Java, vestigde zich in 1933 op het eiland Boeroe en sinds 1940 weer op Java, waar zij in 1942 werd geïnterneerd door de Japanners. Na de soevereiniteitsoverdracht kozen zij en haar man de Indonesische nationaliteit, maar in 1958 keerden zij naar Nederland terug.
Zij debuteerde met enkele novellen, o.a. in De Vrije Bladen, doch vestigde haar naam met de beide suggestief geschreven romans, geïnspireerd op haar verblijf in de tropen: Duizend eilanden (1937) en Het laatste huis van de wereld (1939); dit aangrijpende relaas van haar verblijf op het afgelegen Boeroe werd in 1942 met de Van der Hoogtprijs bekroond. Afgezien van de roman Het hout van Bara (1947) schreef zij daarna, afgezien van diverse kookboeken, vnl. novellistisch proza, waarin op sobere en indrukwekkende wijze impressies zijn verwerkt uit de tijd van de bezetting van Indië en de Indonesische revolutie. Daarnaast werkte zij mee aan dag- en weekbladen en tijdschriften. In 1962 werd haar werk bekroond met de Marianne Philipsprijs en in 1973 met de Constantijn Huygensprijs. (1)
Gerucht en geweld – Querido, Amsterdam 1959
Kampdagboeken – Veen uitgevers, Utrecht / Antwerpen 1989
Reis naar het vaderland in de verte – Vierde druk, Veen, uitgevers, Utrecht / Antwerpen 1983
Walraven, Willem
Je kunt nauwelijks spreken van een literaire gigant als iemands totale oeuvre bestaat uit een boekje met enkele novellen, die na zoveel jaar wat stijfjes aandoen. Willem Walraven (1887-1943) is echter iemand die door de brieven die hij schreef – gebundeld door uitgever Van Oorschot – geheel levend voor je staat met al zijn prettige en minder prettige eigenschappen, en het volmaakt op papier zetten van één personage is een krachttoer die de meeste romanciers hun ]even lang vergeefs nastreven.
Op Java herlas ik Tjalie Robinsons 'Piekerans van een straatslijper' en Walravens brieven. De 'Piekerans' hielpen me om me weer een beetje thuis te voelen in het land, Walravens heimweebrieven naar Nederland kon ik nu wat beter begrijpen. Uitgestoten door zijn familie kwam hij op jonge leeftijd als KNIL-militair naar de Westjavaanse garnizoensplaats. In 1918 maakte hij zich los van het Leger, verdiende als boekhouder zijn brood en na een korte mislukking als hotelier en orchideeënkweker leefde hij ten slotte van zijn inkomsten als free-lance medewerker van de Indische Courant, waar hij onder de schuilnaam M.C. (de initialen van één van zijn zoons) grote bekendheid kreeg.
Kort na zijn vertrek uit het leger trouwde hij met Itih. een Soendanees meisje dat hij in Tjimahi had leren kennen, waar zij hielp in de warung die Walraven nogal eens bezocht. Door dit huwelijk isoleerde hij zich al snel van de Nederlandse bovenlaag, die een Indonesische huishoudster wel kon accepteren, maar een echt huwelijk toch wat te ver vond gaan. De tragiek van Walraven was dat hij dit huwelijk bewust sloot en van zijn vrouw en (vele) kinderen hield met alle liefde die hij kon opbrengen, maar aan de andere kart zwaar leed onder het isolement dat er het gevolg van was.
Het ging niet zozeer om de Europese samenleving in Indonesië, die kon hij missen als kiespijn, maar het heimwee naar Holland, naar mensen waar je echt een gesprek mee kon voeren, naar boeken, films en toneel. Dit heimwee spreekt uit al zijn brieven.
Geleidelijk vervreemdde hij van zijn gezin, hij kon niet tegen de 'Indische geslotenheid', en zelfs de contacten die hij later kreeg met, literatoren zoals Du Perron, Greshoff, Nieuwenhuys (Breton de Nijs) en met een gevoelige neef, de stuurmansleerling Frans Schamhardt, verscherpten eigenlijk alleen het gevoel van isolement.
Walraven heeft nooit het geld bij elkaar kunnen brengen om nog eenmaal Nederland te zien, het land dat hij haatte omdat hij het vereenzelvigde met zijn ouders, die hem zo hardvochtig naar de Oost gestuurd hadden, maar waar hij toch ook zo'n heimwee naar had dat zelfs de geur van kruiden als tijm en kervel hem tranen in de ogen bracht. Het is de vraag of hij naar Holland vertrokken zou zijn als hij het geld bijeen had kunnen krijgen, want het was geen land waar ltih en zijn kinderen zich thuis zouden kunnen voelen.
Hij zat klem en wist het en kon zich alleen uitleven via de talrijke brieven die hij in de loop van de jaren naar vrienden en kennissen in Indonesië zond.
In 1943 overleed Willem Walraven in een Japans interneringskamp, moe en apathisch.
[Vervoort – Vanonder de koperen ploert, 176-177]
Brieven – Aan familie en vrienden 1919-1941, G.A. van Oorschot, Amsterdam 1966
Eendagsvliegen – Journalistieke getuigenissen uit kranten en tijdschriften, G.A. van Oorschot Amsterdam, 1971
Een maand in het boevenpak – Thomas & Eras uitgevers, 's-Gravenhage 1978
Modjokerto in de motregen – Reizen over Java en Madoera, KITLV Leiden 1998
Op de grens – Korte verhalen brieven kronieken, G.A van Oorschot, Amsterdam 1952
Wermeskerken, Henri van
Buiten Fabricius en Hans van de Wall was het Indische toneelrepertoire arm. Het zijn steeds weer hun namen die men tegenkomt, een enkele keer afgewisseld door die van Henri van Wermeskerken die twee eclatante toneelsuccessen op zijn naam heeft staan: Tropenadel (1916) en het vervolg Suikerfreule (1917). In het laatste stuk heeft zelfs mevrouw Esther de Boer-van Rijk de hoofdrol gespeeld. Van Wermeskerken kwam uit een schrijversfamilie. Zijn moeder schreef onder haar eigen naam onder andere Een Hollandsch binnenhuisje en zijn tante was Annie Foore. Zijn romans: Roemah angker (1922), Een Indisch binnenhuisje (1924), Tropische zoutwaterliefde (1932) en andere (ook van Tropenadel en Suikerfreule bestaan romanedities, 1925) zijn met een vlot glijdende pen geschreven, maar voortdurend met de ogen en oren op het publiek gericht dat beurtelings geamuseerd en ontroerd moet worden. Hetzelfde geldt voor zijn toneelstukken: ze zijn handig in elkaar gezet, maar ze moeten het toch te veel hebben van komische situaties en goedkope grollen. Alleen in de verhalenbundel Langs den gordel van smaragd (1923) heeft Van Wermeskerken zichzelf overtroffen. Zonder zijn banaliteiten kon hij een bekwaam verteller zijn.
(2) blz. 302
Langs den gordel van smaragd – L.J. Veen, Amsterdam [z.j.]
Wit, Augusta de
Eig. Anna Augusta Henriette, Nederlandse romanschrijfster en journaliste (Sibolga, Sumatra, Ned.-Indië, 25.11.1864-Baarn 9.2.1939). Als dochter van een bestuursambtenaar bracht zij de eerste tien jaar van haar leven in Nederlands-Indië door. Studeerde Engels in Londen en Cambridge. Tussen 1894 en 1896 was zij lerares in Batavia. In die tijd ontstonden haar bijdragen voor een dagblad te Singapore, die ze bijeenbracht in Facts and fancies about Java (1898). In 1900 keerde zij naar Nederland terug en was sedertdien werkzaam als journaliste (verzorgde o.a. jarenlang de besprekingen van buitenlandse romans voor de NRC) en als schrijfster van novellen en korte romans, waarin zowel haar gevoel voor de schoonheid van het Indische landschap als haar medeleven met de autochtone bevolking tot uitdrukking werden gebracht. Een ongekende populariteit verwierf Orpheus in de dessa (1903), waarvan de strekking duidelijk aansloeg in die jaren van de opkomende ethische richting in de koloniale politiek; in de hoofdfiguren Bake en het inlandse jongetje Si Bengkok toont de schrijfster hoe de natuur en de ziel van het Oosten ook de materialistisch ingestelde westerse mens niet onberoerd laten. Hoewel ook later verscheidene fijnzinnig geschreven verhalen ontstonden, reikten deze niet tot de hoogte van dit meesterwerkje. De waardering voor de schrijfster, die in haar schrijftrant en haar estheticisme sterk door de Tachtigers was beïnvloed, nam af toen de kritiek zich omstreeks 1930 tegen deze richting ging keren.
De godin die wacht - P.N. van Kampen & Zoon, Amsterdam z.j. [1903]
Java, feiten en fantasiën - W.P. van Stockum & Zoon, 's Gravenhage 1907
Natuur en menschen in Indië - De Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur, Amsterdam [Krantenartikelen in 1914 gebundeld]
Orpheus in de dessa - negentiende druk, P.N. van Kampen & zoon n.v. Amsterdam
Wolkers, Jan (Hendrik)
Nederlands romanschrijver en beeldhouwer (Oegstgeest 26.10.1925 – Texel 19.10.2007) Derde zoon uit een orthodox-christelijk gezin, waarin de vader een dominerende rol speelde. Na de lagere school, waarin zijn tekentalent zich al begon te manifesteren, laat hij zich inschrijven aan de Leidse Schilderacademie Ars Aemula Naturae, terwijl hij zich in leven houdt met versch. baantjes zoals dierenverzorger, tuinjongen en jongste bediende op een distributiekantoor. Na WO II studeert hij beeldhouwkunst aan de Haagse Academie voor Beeldende Kunst en vervolgens aan de Rijksacademie te Amsterdam. Werkt op uitnodiging van de Franse regering een jaar bij Zadkine te Parijs. Het beeld ‘Jongen met haan’ wordt in 1956 bekroond met de Sint Lucasmedaille.
Grotere bekendheid zal hij evenwel krijgen dank zij zijn proza. Na enkele verhalen in Podium debuteert hij in 1961 met de verhalenbundel Serpentina’s Petticoat. Een jaar later verschijnt de roman Kort Amerikaans waarmee zijn succes als schrijver gevestigd wordt, in 1963 gevolgd door een nieuwe verhalenbundel Gesponnen suiker, en de roman Een roos van vlees. Ook met toneel heeft Wolkers zich aanvankelijk, en met succes, beziggehouden. In 1963 door Studio. In 1966 verschijnt De Babel, geschreven in opdracht van de gemeente Amsterdam en opgevoerd door Studio. In 1966 wordt zijn eenakter Wegens sterfgeval gesloten (1963) opgevoerd door het Nieuw Rotterdams Gezelschap.
Het vroege werk van Jan Wolkers kan men zien als een afrekening met zijn streng calvinistische opvoeding in het dogmatische milieu van zijn geboortedorp Oegstgeest. Die achtergrond speelt het meest duidelijk een rol in zijn op persoonlijke herinneringen gebaseerde Terug naar Oegstgeest (1965). De bij het verschijnen van zijn verhalen en romans als schokkend ervaren beschrijving van seksualiteit en sadisme in een sfeer van schuld en boetebesef trokken vooral bij een jongere generatie sterk de aandacht. Het grondthema daarbij is de bevrijding van de dominante vaderfiguur en van de levenssfeer waar deze een vertegenwoordiger van is. Met dit thema hangt ook de ambivalente houding ten opzichte van dieren samen, die van een zekere tederheid getuigt, maar ook in sadisme kan omslaan.
In dezelfde jaren ontwikkelt Wolkers zich tot communist en toont ook in zijn werk een steeds sterker wordend engagement: antikapitalistisch en antikolonialistisch. Duidelijk komt deze ontwikkeling tot uiting in zijn autobiografische Werkkleding (1971). Geleidelijk evolueert het werk van Wolkers inhoudelijk van de eerder gesignaleerde bevrijdingsthematiek in de richting van het thema van de alom tegenwoordige dreiging van verval en bederf. In Turks fruit (1969) gaat het om de langzame aantasting van de oorspr. spontane, zuivere en dionysch beleefde liefde tussen de hoofdfiguur en Olga, die uiteindelijk zowel geestelijk als lichamelijk gesloopt wordt. Ook in de roman De walgvogel (1974), ontstaan na Wolkers’ reis naar Indonesië in 1970, is sprake van een naar destructie leidende ontwikkeling, zowel in de idyllische jeugdliefde die het onderwerp is van de roman, als in de politieke ontwikkelingen in het naoorlogse Nederlands-Indië.
Het latere werk van Wolkers bevat steeds minder autobiografische achtergronden. Opvallend is bijv. dat voor het eerst in De perzik van onsterfelijkheid (1980) geen bijbelse elementen meer een rol spelen. Blijkbaar maakt Wolkers zich in later werk meer en meer los van zijn eigen verleden om zich sterker op politieke en algemeen menselijke problematiek te richten.
Wolkers is ongetwijfeld de meest gelezen Nederlandse schrijver, ondanks het feit dat de kritiek aanvankelijk allerminst lovend was over zijn werk. Daarbij speelde de morele verontwaardiging over het feit dat hij onverbloemd over seksualiteit schreef en de christelijke moraal scherp bekritiseerde een grote rol. Vooral het verhaal ‘Kunstfruit’ uit Gesponnen suiker riep een storm van verontwaardiging op. Die kritiek is later verstomd en heeft plaats gemaakt voor bewondering, onder meer voor de knappe compositie van sommige romans. De belangstelling voor zijn werk blijkt niet alleen uit de hoge oplagecijfers, maar ook uit de vele vertalingen. Van de roman Turks fruit werd bovendien in 1972 een verfilming uitgebracht die grote aantallen bezoekers trok. Ook van Kort Amerikaans en van de latere roman Brandende liefde (1981) werden films gemaakt. Het oeuvre van Wolkers werd bijzonder weinig bekroond. Voor Serpentina’s petticoat kreeg hij de prozaprijs van de gemeente Amsterdam, die hij echter vanwege het politieoptreden bij rellen in Amsterdam weigert. Pas in 1982 wordt hem de Constantijn Huygensprijs toegekend, de eerste grote prijs voor zijn gehele oeuvre.
In 1980 vestigt Wolkers zich op het eiland Texel om in alle rust te kunnen werken. In 1981 wordt de eerste grote overzichtstentoonstelling van zijn beeldend werk ingericht in de Leidse Lakenhal en in 1982 wordt een catalogus samengesteld van zijn volledige literaire en beeldende werk.
[C.J. van Bork]
De kus – Meulenhoff, Amsterdam 1979
Zikken, Aya
Eig. Zwany, Nederlands romanschrijfster (Epe 21.09.1919 – Norg 22.03.2013). In haar beste werk geïnspireerd door herinneringen aan haar jeugd in het Nederlandsch-Indië van tussen de twee wereldoorlogen, schrijft zij een proza dat het verdroomde van het Oosten verbindt met het zakelijke van Holland. Maar dit contrast breidt zich bij haar uit tot de verwante tegenstelling droom en werkelijkheid, ook jeugd en volwassenheid, en soms Zuid-Europa en Nederland. Het is haar echter niet te doen om die tegenstelling als zodanig, maar juist om de onscheidbare samenhang: de droom is in het werkelijke leven van haar hoofdpersonen een voortdurende aanwezigheid en zij zijn zich dat ook bewust. De synthese van al de genoemde elementen in De atlasvlinder (1958, heruit. 1978) wel het beste geslaagd.
Landing op Kalabahi – uitgeverij Atlas, Amsterdam / Antwerpen 1996
Gisteren gaat niet voorbij - Tempo doeloe – La Rivière & Voorhoeve, Zwolle
Verantwoording
De gegevens over de schrijvers zijn voor een groot gedeelte overgenomen uit:
Bork, G.J. van & P.J. Verkruijsse – De Nederlandse en Vlaamse auteurs van middeleeuwen tot heden met inbegrip van de Friese auteurs, De Haan, Weesp 1985
Een enkele maal aangevuld met de datum van overlijden.
In een aantal gevallen was de tekst echter te uitgebreid of ontbrak de schrijver in dit overzicht uit 1985. Daarnaast vond de samensteller dat bij bepaalde schrijvers een accent moest worden toegevoegd.
In die gevallen is gebruik gemaakt van een van de volgende bronnen of een combinatie daarvan:
(1) Laan, K. ter – Letterkundig woordenboek voor Noord en Zuid, G.B. van Goor Zonen's Uitgeversmaatschappij, Den Haag / Djakarta 1952 (tweede druk)
(2) Nieuwenhuys, Rob – Oost-Indische Spiegel, wat Nederlandse schrijvers en dichters over Indonesië hebben geschreven, vanaf de eerste jaren der Compagnie tot op heden, EM. Querido's Uitgeverij B.V., Amsterdam 1978
(3) Zonneveld, Peter van – Album van Insulínde, beknopte geschiedenis van de Indisch-Nederlandse literatuur, Amsterdam University Press, Amsterdam 1995
(4) De flaptekst van het betreffende boek
(5) Jonckheere, Wilfred in Indische Letteren, jaargang 18, pagina 182.
(6) Schrijvers en dichters – digitale bibliotheek biografieënproject I.
(7) Onbepaalde bron.
Het vermelden van de voorletter of de voornaam van een schrijver is afhankelijk van hoe de naam op de boeken is vermeld.