Samengesteld en ingeleid door Olf Praamstra en Peter van Zonneveld
Van Waert in: Omstreden Paradijs, 32
[Jakarta 2 – Jan Pietersz. Coen]
Nicolaes Van Waert – De moord op Banda – Banda Neira, 16 november 1621
De Banda-eilanden, die deel uitmaken van de Molukken, werden in 1621 door de VOC gemonopoliseerd. Men wilde het alleenrecht vanwege de nootmuskaatbomen die er groeiden. Toen de bevolking daar niet mee instemde, werd zij op last van Jan Pieterszoon Coen uitgeroeid. Daarna werden Nederlanders aangesteld als pachters van de plantage. Zij werden ‘perkeniers’ genoemd. De luitenant Nicolaes van Waert was ooggetuige van de wreedheden.
Allereerst werden vierenveertig gevangenen het kasteel binnengebracht, van wie acht orang koja’s (voorname lieden), die zoals men zei, de kat de bel hadden aangebonden, apart werden gehouden. De anderen bleven als een kudde schapen bij elkaar. Buiten het fort was een ronde omheining gemaakt van bamboestokken, goed bezet met soldaten, en daar zijn ze vastgebonden met touwen, heengebracht.
Hun vonnis werd voorgelezen. Toen de veroordeelden binnen de omheining stonden werden er zes Japanners aangewezen die met hun scherp snijdende zwaarden allereerst de acht aanvoerders doormidden hieuwen, ze daarna onthoofden, en toen in vier stukken sloegen. De andere zesendertig werden ook onthoofd en in vier stukken geslagen.
Deze executie was wreed om aan te zien. Zij stierven in alle stilte zonder een geleid te maken. Er was slechts één die in het Nederlands vroeg ”Mijn heren, is er dan geen genade?” Maar het mocht niet baten.
Tijdens de voltrekking van het vonnis heeft het zo verschrikkelijk hard geregend dat ieder verbaasd was. De hoofden en lichaamsdelen van de terechtgestelden werden op bamboestokken gezet en opgehangen. Zo zijn ze heengegaan ... God weet wie gelijk heeft.
Toen dit alles gebeurd was, zoals wij dachten in naam van het christendom, is ieder verbijsterd naar huis gegaan, omdat men geen genoegen koon scheppen in zo’n zaak.
Van den Heuvel in: Omstreden Paradijs, 33-34
Anthony van den Heuvel – Pieter onthoofd en Sara gegeseld – Batavia 1629
Jan Pieterszoon Coen en zijn vrouw Eva Ment hadden zich ontfermd over een aantal buitenechtelijke kinderen van VOC-dienaren en inheemse vrouwen. Een van hen was Sara Specx, dertien jaar oud, dochter van Jacques Specx, hoofd van de VOC-factorij te Hirado, en een Japanse vrouw. In juni van het jaar 1629 drong de zestienjarige Indo-Europeaan Pieter Cortenhoef, als vaandrig in dienst van de VOC, haar slaapvertrek binnen. In het bijzijn van alle andere meisjes defloreerde hij haar en deed tot tweemaal toe zijn wil met haar, zoals het in een van de officiële stukken heet. Zij had zijn komst voorbereid. Toen dit alles aan het licht kwam, ontstak Coen in grote woede. Hij eiste voor beiden de doodstraf. De Raad van Justitie besliste echter tot de doodstraf voor Pieter en een openbare geseling voor Sara. De fiscaal Anthony van den Heuvel had op bevel van Coen de aanklacht opgesteld.
De dag nadat Sara Specx op de slaapkamer van alle staatsdochtertjes (geadopteerde meisjes) in het huis van gouverneur-generaal Jan Pieterszoon Coen door Pieter Cortenhoef was beslapen, heeft de heer Coen mij laten roepen en opgedragen om voor de stoep van zijn huis een schavot te laten oprichten. Hier zou men Pieter met het zwaard executeren en Sara in een ton met water verdrinken, omdat zijn huis door hen geschonden was en anderen daardoor een slecht voorbeeld hadden gekregen.
Direct nadat ik deze opdracht van de heer Coen had ontvangen, heb ik mij vervoegd bij de heer Van Diemen, en deze meegedeeld dat ik zo’n executie niet kon verantwoorden. De heer Van Diemen heeft wat ik zei aan de heer Coen gerapporteerd. Daarop ben ik de volgende dag ontboden bij de Raad van Indië, waar ook de heren Vlack en Van Diemen aanwezig waren, en de secretaris, de heer Delcourt. Hierop hield de heer Coen mij voor wat ik tegen de heer Van Diemen had gezegd. Daarop heb ik in alle eerbied mijn redenen uiteengezet en hem in overweging gegeven dat de genoemde bijslaap met instemming van de dochter had plaatsgevonden, die ook de jongen had verteld wanneer, waar en bij welke gelegenheid hij bij haar kon komen; dat de bijslaap had plaatsgevonden op grond van een huwelijksbelofte, dat zij beiden vrije personen waren en dat noch in goddelijke noch in burgerlijke wetten zo’n bijslaap strafbaar was. Dat men ten opzichte van de jongen strenge juridische maatregelen kon nemen, maar dat Sara de leeftijd nog niet had om voor een misdaad, zo ze die al begaan had, de doodstraf te krijgen. Ik verzocht de heer Coen om te begrijpen dat hij geen soeverein heerser was, maar gebonden aan de restricties van de leden van de Raad van Indië, die bij zo’n gelegenheid de vastgelegde wettelijke regels volgen. Ik besloot met te vragen of de heer Coen zijn beledigd gemoed wilde temperen, en de delinquenten vanwege hun jonge leeftijd zou willen vergeven en hun toestaan met elkaar te trouwen.
Gouverneur-generaal Coen is door mijn woorden heel boos geworden, heeft niets gezegd, maar was zo ontzet dat zijn stoel en de tafel hebben staan schudden. Hij zei alleen dat hij wel merkte dat wij allemaal hoerenjagers waren, en dat hij zijn spullen wel kon pakken als wij elkaar niet begrepen. Als zijn advocaat-fiscaal en officier van justitie gelastte hij mij dat ik voor hen beiden de doodstraf zou eisen. Daar bracht ik tegenin dat ik dat volgens de wetgeving niet kon doen. Ik stelde vanwege zijn grote ontstemming voor de strafeis dertig dagen uit te stellen, hetgeen de heer Vlack goedkeurde en daarna door de heer Coen werd toegestaan.
Toen de zaak dertig dagen was opgehouden, heb ik in opdracht van de heer Coen voor Pieter de doodstraf geëist, omdat hij mij de dag tevoren had opgedragen bij de Raad van Justitie protest aan te tekenen indien Pieter niet ter dood veroordeeld zou worden. Dat protest heb ik ook aan de Raad getroond voordat die over de eis besliste, om ieder te laten weten dat ik van de heer Coen die opdracht had gekregen. In de zaak van Sara Specx heb ik gezegd dat de heer Coen wenste dat ze de doodstraf zou krijgen, maar dat dat juridisch niet verantwoord was, omdat ze de leeftijd nog niet had bereikt om ter dood veroordeeld te mogen worden. Ik voegde erbij dat ik, om Sara Specx schrik aan te jagen en ervoor te zorgen dat zij niet weer het zou doen, haar zou vragen of ze niet verdiend had om met de dood bestraft te worden. Ik heb geen schriftelijke eis tegen haar ingediend en haar ook geen verhaar afgenomen.
Beek-Van Beveren In: Omstreden Paradijs, 43-44
Johanna Beek-Van Beveren – Weelde in Batavia – Batavia, 14 december 1689]
Aan het eind van de zeventiende eeuw kon men in Batavia in weelde leven. De echtgenote van een later wegens particuliere handel naar het moederland teruggezonden koopman schrijft over haar bruiloft en haar slaven aan een tante in Dordrecht.
Ik laat u hierbij weten dat ik, met volledige toestemming van mijn vader, op 27 oktober 1689 in het huwelijk ben getreden met de oudste zoon van de heer Johan Beek zaliger, genaamd Jurriaan Beek, oud 29 jaar, vrijburger-koopman, buiten dienst van de compagnie, geboren op Malakka. Om u een verslag te geven van onze bruiloft zal ik u zeggen dat er omtrent tachtig mensen geweest zijn, zowel de tweede als de eerste dag, meestal jongelui. Mijn bruiloftstabberd was van zwart fluweel, met een sleep van een el lang. De rok was van wit satijn, tot boven toe met gouden kant geborduurd en de ondermouwtjes van dezelfde stof en kant, opgenomen met paarlen strikken en diamanten knopen. De kronen, waarmee ik getrouwd ben, waren uitsluitend van parelsnoeren en diamanten gemaakt, die mijn bruidegom daarvoor gegeven had. Mijn kapsel was omstrengeld met zeven strengen parels, terwijl ook de juwelen om mijn hals en op mijn borst zeer kostbaar waren.
Mijn bruidegom was ook in het fluweel en alles bij hem naar verhouding ook zeer deftig.
De kussens, die men volgens het gebruik hier op een tapijt in de kerk legt, waren van groen fluweel met goud, zoals ook in de bruidskamer alles met groene stof was versierd. De klamboe van het ledikant was van groen gaas met gouden zonnebloemen. De twee voorgordijnen werden met twee gouden haken opgenomen. De vier knoppen van het ledikant waren van zilver en de sprei was geborduurd met goud. Het onderste tafelkleed was van groen fluweel, met zilver geborduurd, waarover een gazen kleed met genaaide kant. Ook waren er, volgens gebruik, drie a vier kisten en twaalf stoelen in de kamer, bedekt met fluwelen geborduurde kleden en kussens, die hun weerga in Batavia nooit gevonden hebben.
Mijn woning is op de Jonkersgracht. De helft van het erf zal ik tot tuin laten maken en de rest voor de slaven houden. Dat zijn er negenenvijftig en die hebben dus veel plaats nodig. U heeft verzocht dat ik eens zou schrijven wat voor werk negenenvijftig slaven doen. Nu zal ik uw wens bevredigen. Drie a vier jongens lopen achter mijn man als wij uitgaan en ook zo veel meiden. Vijf à zes zijn staatjonkers en staatjuffrouwen, die aan tafel achter onze stoel staan. Drie jongens spelen op de bas, viool en harp als wij aan tafel zitten. De rest van de jongens gebruik ik voor huiselijk werk: boodschappen, naaien, breien en dergelijke baantjes. Een zorgt er voor de dranken in de bottelarij; drie a vier in de keuken, zodat ieder steeds zijn werk heeft. De meiden gebruik ik om kant te naaien, te werken en linnengoed te maken; drie a vier zorgen er voor mij, een moet altijd in het voorhuis zitten om alle boodschappen te ontvangen.
Van der Haeghe in: Omstreden Paradijs, 47-48
Carolus van der Haeghe – Een dodelijke zeereis – september 1699-februari 1700
In 1699 trad de Vlaming Van der Haeghe (1675-?) vanwege een ongelukkige liefde en zin voor avontuur in dienst van de VOC. Als gewoon soldaat reisde hij naar Batavia, waar hij op 3 februari 1700 aankwam. Het schip was vertrokken met 286 soldaten en matrozen, van wie bij aankomst slechts een klein deel – ziek en uitgeput – over was. Het merendeel was niet opgewassen tegen de zware omstandigheden van de lange zeereis.
Op 27 september 1699 lichtten wij ons anker en vertrokken uit Kaapstad, op weg naar Batavia.
Enige dagen later, ter hoogte van het eiland Sint-Mauritius, kwamen we in verschrikkelijk zwaar weer. Zoveel als de fok het kon verdragen voeren we voor de wind, wat duurde tot we het Zuidland gepasseerd waren. Het was daar vreselijk koud, maar we hebben er niets van gezien.
Daarna voeren we uit deze kou de warmte in, wat veel scheurbuik veroorzaakte, waaraan veel mensen stierven.
Op 20 oktober 1699 werden Du Bois, Jan de Mulder, de zoon van Joris de Mulder uit Somergem, en Willem Franse in de mars (het platform) van de voorste mast betrapt op kaartspelen tijdens het gebed. Ze werden meteen tegen de mast gezet en kregen ieder een bestraffing van driehonderd stokslagen op hun gat, zodat ze erbij neervielen.
Op 5 januari 1700 zagen wij het hoge land van de westkust van Java.
Op de zevende kwamen we dicht bij het eiland Groot Fortuin in de Straat van Batavia. Het werd heel rustig weer, zodat de stroom ons wegdreef en wij daarom voor anker gingen.
Op de negende van dezelfde maand begon het ‘s morgens een beetje te waaien en we verzamelden ons om het anker op te halen. Wij waren echter door alle doden en zieken zo verzwakt, dat wij het anker niet meer konden lichten, en gedwongen waren de kabel te kappen om onze reis te kunnen voortzetten. Vertrouwend op God voeren wij verder, maar door het zware werk dat wij hadden verzet met het ophalen van het anker en door de uitputting van de bemanning als gevolg van de lange reis, ontstond er ten slotte aan boord een ellendige situatie vol ziekte en dood. Het werd zo erg dat we, aangekomen bij het land van Bantam, geen kracht meer hadden om het schip te besturen. Alles was vastgezet en we lieten ons voortdrijven op Gods genade, want de bemanning was zo afgemarteld door de reis, dat de gezondste, ja zelfs ik die nog nooit ziek was geweest, nog geen gewicht van 20 pond kon optillen.
Toen zond de genadige God ons tot geluk van ons allen drie schepen tegemoet, die op weg naar huis waren. Onmiddellijk staken wij de noodvlag uit. Toen de schippers hem in het oog kregen, kwamen ze meteen aan boord, waar zij onze droevige toestand zagen: overal lagen mannen die door flauwte of scheurbuik niet konden opstaan. De schippers, elkaar met bedrukte ogen aankijkend, lieten op staande voet leden van hun bemanning aan boord komen om ons naar Batavia te brengen, waar wij op 3 februari 1700 aankwamen met achttien soldaten, zeven gezonde matrozen en vijfentachtig zieken. De rest van 286 was al dood, waaruit kan worden opgemaakt wat ons was overkomen.
Valentijn in Omstreden Paradijs, 48-49
[Jakarta 3 – Pieter Elberfeld]
Francois Valentijn – Pieter Erberveld – Batavia, 22 april 1722
Aan het eind van 1721 dacht men in Batavia een samenzwering te ontdekken, die tot doel zou hebben alle Europeanen te vermoorden. De leider van de bende zou Pieter Erberveld zijn, zoon van een Duitse vader en een Siamese moeder. Na hevlge martelingen bekende hij, maar het is hoogst onzeker of hij daadwerkelijk zulke snode plannen had. Samen met enkele andere verdachten werd hij geëxecuteerd. François Valentijn (1666-1729) ontving van een vriend een verslag van de gebeurtenissen.
De 22ste april werd van een mesties genaamd Pieter Erberveld, negenenvijftig jaar oud, met gloeiende tangen het vlees op zes plaatsen uit het lijf geknepen. Zijn rechterhand werd afgekapt, het hart uit zijn lichaam gehaald en in zijn gezicht geslagen, en zijn hoofd afgehouwen. Vervolgens werd zijn lichaam gevierendeeld en de stukken en het hoofd buiten de stad op verschillende plaatsen ter afschrikking en voorbeeld voor anderen, opgehangen.
Ook werd het huis van Erberveld, dat op de weg van Jacarta stond, neergehaald en vernield. Daar werd een gedenkteken opgesteld, gemetseld van steen, met een doodshoofd erbovenop met een pen erdoor dat het hoofd van Erberveld verbeeldt, en met een blauwe zerk waarin in het Nederlands en Javaans deze woorden zijn gehakt: uit een verfoejelijke gedagtenis tegen den gestraften landverrader, Pieter Erberveld, zal niemand vermogen ter dezer plaatze te bouwen, timmeren, metzelen, of planten, nu, often eenigen dagen. Batavia den 22 April Ao. 1722.
Vier Javanen of inlanders werden eveneens met gloeiende tangen, zoals hierboven vermeld, geknepen en ook van hen werd de rechterhand afgekapt. Daarna werden ze levend naar buiten gebracht. Tien inlanders, Baliërs en Javanen, werden geradbraakt: hun benen en armen werden stukgeslagen, en zij moesten zo, zonder slagen op hun borst of hoofd, sterven. Ook zij werden levend naar buiten gebracht, maar waren allen voor de avond om zes uur dood. Drie Javaanse vrouwen, bijzitten van de vorigen, werden gewurgd.
Deze personen of schelmen zijn van plan geweest om met een grote aanhang soortgenoten Batavia te doorkruisen en alle christenen, zowel Europeanen als inlanders, op een gruwelijke wijze te vermoorden. De Arabieren, Chinezen en andere heidenen zouden zij sparen, als die zich wilden onderwerpen. Omdat die vrouwen dat wisten, en het niet bekend hadden gemaakt, werden zij gewurgd.
Stavorius in: Omstreden Paradijs, 54-55
J.S. Stavorius – Edele wilde – Batavia, 11 oktober 1770
Johan Splinter Stavorius (1739-1788) was kapitein bij de Admiraliteit van Zeeland en maakte in dienst van de VOC lange reizen naar Azië.
Op 11 oktober hadden wij ‘s avonds en ‘s nachts in Batavia zwaar onweer met donder en bliksem. In de stad werd geen schade veroorzaakt, maar op de rede sloeg ‘s avonds om acht uur de bliksem in een schip, de Admiraal de Ruiter genaamd. De grote mast, de steng, het grote en het voormarszeil en de ra’s waren aan stukken geslagen, en alles lag op een hoop, vijftien voet hoog, boven het halfdek. Ook was er een langwerpig gat in het bovendek. Aan boord raakte echter niemand gewond. Op geen van de andere schepen was enige schade veroorzaakt.
Enige dagen hiervoor arriveerde op de rede van Batavia het Engelse oorlogsscheepje The Endeavour, waarop kapitein Cook het gezag voerde. Zij kwamen uit de Zuidzee, waren zevenentwintig maanden tevoren uit Engeland vertrokken en hadden tot zover de aardkloot rondgevaren. Zij hadden een wilde bij zich, die volgens hun verhaal een inwoner was van een land dat zij in de Zuidzee ontdekt hadden. Maar ze wilden niet zeggen waar dat lag.
Deze wilde had een gewone lengte, was eerder dik dan mager, een donkerbruin van kleur. Hij had lang dik haar, dat tot halverwege zijn rug hing. Het was pikzwart en hing los. Zijn voorhoofd was laag en met haar begroeid. Ook zijn baard was zwart, van een gemiddelde lengte, en anders dan bij veel oosterlingen, ongeschoren. De nagels van zijn handen waren lang. Hij zag er droefgeestig en bang uit. Zijn kleding bestond uit een groot stuk wit goed, dat om zijn schouders hing. Het leek mij van boomschors gemaakt te zijn.
De Engelse heren die hem hadden meegebracht, onder wie de heer Solander, een Zweed, vertelden ons dat ze zijn taal konden verstaan. Ze schenen er ook in te kunnen spreken, hoewel dat volgens mij vooral met gebaren gebeurde. Hij wilde niets eten van wat hem werd voorgezet, maar sloeg steeds zijn ogen op als iemand die heel verbaasd is.
De Engelsen vertelden ons dat hij acht maanden op dat eiland, dat zij Otaheite noemden, hadden doorgebracht, en dat alle inwoners er zo uitzagen als deze man.
Olivier in: Omstreden Paradijs, 70-73
[Jakarta 5 – Harmonie]
[Jakarta 6 – Groote Huis]
Johannes Olivier – Het leven van een oudgast – Batavia 1817-1825
Johannes Olivier (1789-1858) trad in 1817 in dienst van het Indische gouvernement, maar maakte zich door zijn opvliegende karakter en alcoholisme onmogelijk. In 1825 werd hij ontslagen. Terug in Nederland schreef hij verschillende boeken over zijn Indische ervaringen. In 1839 ging hij voor de tweede keer naar Indië, waar hij tot zijn dood als vertaler, onderwijzer en redacteur van de Javasche Courant werkzaam was. Een oudgast is iemand die lange tijd in Indië woont of gewoond heeft.
Een oudgast staat meestal vroeg op. Niet om bezigheden te verrichten, maar om de koele ochtendstond in te zuigen. Even voor zonsopgang komt hij in een kabaai en sarong uit zijn slaapkamer en gaat in de voorgalerij op en neer wandelen. Zijn morgengebed is gewoonlijk het temende geroep van ‘siapa ada’, in de uitspraak ‘sepada’ (Wie is daar?). Dan komt een slaaf of slavin tevoorschijn tot wie hij wederom op een slepende toon zegt: ‘minta koppie’ (Ik wil koffie). Zij brengt een kop koffie met een aangestoken pijp of aangestoken sigaar die ze haar heer in de mond steekt. Deze worden stilzwijgend genuttigd, terwijl de slavin op haar hurken zit en de wenken van haar heer gadeslaat.
Het naastvolgende commando is doorgaans ‘maoe mandi’ (Ik wil gaan baden). De slavin haalt zeep en een schone sarong en kabaai, en volgt haar heer in een bamboezen badhuisje aan de rivier. Hij werpt de kabaai af. Na zich omtrent een vierde van een uur gewassen en gebaad te hebben, trekt hij de schone sarong en kabaai aan, en bevindt zich nu, zoals men het in Indië noemt, recht ‘lekker’. Na het baden wordt een geruimen tijd doorgebracht met het stilzittend genot van de frisse ochtendlucht, onder een pijpje en nog een paar koppen koffie. Zitten is in Indië bijna liggen, want de benen moeten altijd horizontaal rusten, hetzij op een tweede armstoel, hetzij op de rand van een tafel. In dit postuur wacht hij geduldig tot hij eetlust bespeurt welke bij een gezond lichaam altijd door het baden bevorderd wordt.
Het ontbijt bestaat uit rijst, gebraden vis, koud vlees, kerrie, gebraden koteletten, eieren enz. met sambal, blatjang of trassie tot toespijs. Brood boter en kaas zijn mede op tafel voor degenen die aan een Hollands dejeuner de voorkeur geven. Wijn en bier worden ’s morgens zelden aangeboden, doorgaans drinkt men bij het ontbijt koffie en thee. Daar men al wat men in Indië verricht, zelfs de gewichtigste bezigheden, op zijn gemak doet, zal men zich niet verwonderen als met dit ontbijt een goed uur wordt doorgebracht.
Langzamerhand nadert de tijd waarop de ambtenaar zich naar zijn bureau moet begeven. Gevoelt hij hiertoe geen bijzonder sterke opwekking, zo laat hij door een jongen zeggen ‘Toena poenja badan trada sedap’ (Mijnheer voelt zich niet al te goed). Maar heeft zijn ontbijt hem wel gemaakt en voelt hij zich lekker, dan maakt hij zich gereed om zijn toilet te gaan maken en beveelt intussen: ‘pasang kareta’ (Span de wagen in). Het aankleden gaat schielijker dan men wel zou denken. Twee slavinnen trekken hun heer ieder een kous aan en helpen hem terwijl hij zijn sigaar nog uitrookt, met onderbroek, pantalon en laarzen. Aldus van onderen gekleed zijnde, staat hij op en laat zich hemd, das, bretels en vest aandoen. Een jongen geleid hem met een pajong boven het hoofd naar de wagen waarin hij half zittende, half liggende, met deftigheid tegen de koetsier zegt: ‘Djalan!’ (Rijden!). Een paar minuten daarna roept hij: ‘Djalan keras!’ (Hard rijden!), waarop de koetsier met slaan en klappen een verschrikkelijk geweld maakt.
Ambtenaren die pas beginnen en hun fortuin nog te maken hebben, nemen doorgaans hun toevlucht tot ijver en arbeidzaamheid. Zij komen vroegtijdig op het bureau, werken met lust en blijven tot laat aan hun schrijftafel. Dat voorname ambtenaren soms slechts een ogenblik op het bureau verschijnen om hun handtekening onder enige stukken te plaatsen en dan wederom ijlings vertrekken, is zo gewoon dat het nauwelijks vermelding verdient. Onder de ondergeschikte ambtenaren zijn diegenen de vlijtigste die de minste protectie genieten. Zij die door aanbeveling uit Europa zijn aangesteld, zijn de minst ijverigen, maar verreweg de meesten hebben pro forma een ontzaglijke drukte. Zij lopen met bundels papieren onophoudelijk heen en weer, uit de ene zaal in de andere, alsof zij met de gewichtigste zaken belast waren, en brengen de meeste tijd door met ijdel gesnap over fraaie paarden, bendies en barouche[t]s, jachtgeweren en jachthonden, en over dit of dat aardige meisje.
Ten drie uur of halfvier begeeft iedereen zich naar zijn woning en houdt het middagmaal. Ambtenaren van meer traktement begeven zich veel vroeger en altijd vóór twee uur naar huis. De eigenlijke oudgast echter houdt een geheel andere levenswijze. Hij vindt zijn voornaamste levensgenot in de kring van zijn huisgenoten. Zijn pijp roken, op een canapé sluimeren, zich door slavenmeiden laten knijpen, en wanneer hij behoefte gevoelt aan enige beweging, de wagen laten inspannen of een wandelingetje in zijn tuin doen. Hij eet doorgaans ten één ure. De tafel is gewoonlijk van inlandse zowel als van Europese gerechten rijkelijk voorzien. Men drinkt rode, rijnse en madeirawijn. De tafel wordt bediend door een tiental aardige slavinnetjes en alles is zodanig ingericht dat de maaltijd een der aangenaamste genietingen van de dag uitmaakt.
Na aldus een paar uren aan het middagmaal te hebben doorgebracht, doet men een paar toertjes in de tuin en begeeft zich ten drie ure naar bed. De oudgast heeft zijn ‘mossa’ (slavin) of ‘njai’ (concubine) altijd bij zich om hem bij het uitkleden behulpzaam te zijn, want men rekent het natuurlijk aangenamer zich bij dergelijke gelegenheden door een meisje dan door een slavenjongen te laten bedienen. Zij is daarbij gedienstig genoeg om ook in het bed te klimmen om met een doek de muskieten en desnoods met iets anders de slaap uit de ogen te verdrijven. Daarna laat zij voorzichtig de gordijnen vallen en met een ‘kipas’ (waaier) koelt zij de wangen des sluimerenden. Ten zes ure, tegen zonsondergang, staat men op, baadt en kleedt zich, en begeeft zich naar de theetafel. Men doet een klein toertje en brengt de avond met een partijtje whist of boston door. Sommige oudgasten zijn nog ware steunpilaren van de sociëteit De Harmonie en begeven zich derwaarts om ’s avonds hun partijtjes te maken.
Tegen tien uur ’s avonds wordt het souper opgedragen. Het onderscheidt zich weinig van het middagmaal; alleen wordt er geen soep en veel meer wijn genuttigd. Zodra de tafel afgenomen is, zit men in het zelfde postuur als na het diner, met de benen op tafel te roken en te drinken tot omtrent twaalf, soms één en ook wel eens tot twee uur, waarna men zich ter ruste begeeft en zich zolang door een zachte vrouwenhand laat ‘sapoe-sapoe’, ‘gosok-gosok’, ‘pidjit’, ‘tombok’, ‘tjoebit’, of ‘ramas’ (respectievelijk strelen, wrijven, masseren, stompen, knijpen en uitrekken en buigen der gewrichten) tot men in een aangename sluimering valt. De hieropvolgende tijdverkortingen laten zich vanzelf raden.
De Stuers in: Omstreden Paradijs, 75-78
F.V.A. de Stuers – De gevangenneming van Diponegoro – Magelang, 28 maart 1830.
In 1825 brak de Javaoorlog uit, die vijf jaar zou duren. Onder prins Diponegoro kwam een deel van de bevolking in opstand. De strijd kostte ongeveer tweehonderdduizend Javanen het leven. Het koloniale Leger verloor achtduizend man aan Europese troepen en zevenduizend aan inheemse soldaten. In 1830 werd Diponegoro gearresteerd, toen hij een bezoek bracht aan generaal De Cock in het residentiehuis te Magelang, waarbij zijn veiligheid was gegarandeerd. Het verslag is van majoor jonkheer F.V.A. de Stuers (1792-1881), die bij de gevangenneming en de deportatie aanwezig was.
Omstreeks acht uur 's ochtends verscheen Diponegoro, gezeten te paard, en gevolgd door zijn zonen en enige andere hoofden, benevens honderden manschappen, die geheel op Arabische wijze gekleed en uitgerust waren. Een der adjudanten leidde hem binnen in het vertrek van de bevelvoerende generaal De Cock, vergezeld van zijn zoon, die zich kort tevoren met de vermaarde Iman Moesba onderworpen had, samen met twee andere zonen, te weten de jonge Bassa Mertonegoro en Goendokesoemo, en twee priesters.
Resident Valck, luitenant-kolonel chef van de staf Roest, majoor-adjudant De Stuers en kapitein der infanterie Roeps werden op dezelfde manier in het vertrek van de generaal toegelaten, terwijl een groot aantal andere officieren zich in een andere zaal ophielden met de voornaamste officieren van Diponegoro. Behalve de generaal waren alle officieren bewapend.
De generaal zei tegen Diponegoro dat het hem genoegen deed dat het poeasafeest (ramadan) geëindigd was, dat hij overeenkomstig het verlangen van de prins hem gedurende dat lange tijdsverloop niet over zaken had gesproken, maar dat Diponegoro nu zonder twijfel ook geen ander verlangen koesterde, dan dat om zijn inzichten die zijn onderwerping aan het gouvernement betroffen, kenbaar te maken.
De oproerige prins antwoordde, dat hij geenszins met dat oogmerk gekomen was, maar alleen om de generaal een bezoek te brengen, zoals hem dit op dat ogenblik betaamde, en dat hij verder helemaal niet was voorbereid om over zaken te spreken. De generaal maakte hem duidelijk, dat zo'n antwoord niet alleen weinig geschikt was om hem tevreden te stellen, maar dat het hem daarentegen billijke reden gaf tot verwondering, omdat hij, na al het geduld dat hij ten opzichte van Diponegoro had gehad, had mogen verwachten dat deze zich beijverd zou hebben om heel spoedig met een rondborstige verklaring te komen wat zijn eisen waren om een toestand te laten ophouden die even drukkend was voor het gouvernement als rampzalig voor de bevolking in het algemeen.
Dit antwoord scheen op de hoofdmuiteling niet de minste indruk te maken. Met koele bedaardheid antwoordde hij, dat hij op dat ogenblik op de behandeling van zaken niet was voorbereid, en dat hij verlangde naar zijn woning terug te keren, om erover na te denken.
De generaal merkte echter opnieuw op dat hij tot een besluit diende te komen, omdat het welzijn van de troepen en dat van de Javaanse bevolking hem zozeer ter harte gingen, dat hij sedert geruime tijd op niets anders bedacht was geweest dan om aan die ongelukkige oorlog een einde te maken. Nu de hemel hem daartoe een geschikte gelegenheid geschonken had, kon hij zich niet veroorloven die voorbij te laten gaan door zulke onbepaalde beloften als die van Diponegoro aan te nemen. Integendeel, hij zag zich verplicht hem uit te nodigen om aan hem, generaal, in duidelijke bewoordingen te laten weten wat zijn inzichten waren, en op welke manier hij dacht aan deze lange oorlog een einde te maken.
Hierop antwoordde Diponegoro niet. Hij beklaagde zich alleen over de wijze waarop hij bejegend werd. Hij meende de bevoegdheid te hebben om, wanneer hij met het gouvernement niet tot een verdrag kon komen, naar het gebergte en de bossen terug te keren. Toen hij echter zag dat het besluit van de generaal onwankelbaar was, onderhield hij zich enige tijd met zijn priesters. Vervolgens verklaarde hij dat hij geen ander verlangen koesterde dan zich gesteld te zien aan het hoofd van de mohammedaanse godsdienst op het eiland Java, met de titel van sultan. Alle overige schikkingen zou hij aan de edelmoedigheid van het gouvernement overlaten.
Alvorens te antwoorden gaf de generaal aan zijn stafchef de opdracht om de troepen voor het residentiehuis te laten aanrukken. Toen dat bevel was uitgevoerd, zei de generaal tegen Diponegoro dat de eisen die hij nu deed buitensporig waren. Het was hem immers bekend dat het gouvernement de sultan van Djokjakarta en de keizer van Soerakarta beschermde, en dat deze beide vorsten in hun Staten het opperste gezag voerden over alles wat op de godsdienst betrekking had.
Diponegoro antwoordde dat, indien men zijn verzoek van de hand wees, het gouvernement naar goedvinden met hem kon handelen, maar dat hij voor zichzelf besloten had om nooit van deze eis af te zien.
De generaal bracht hem onder het oog dat hij in dat geval geen enkel vertrouwen meer in Diponegoro kon stellen, en dat hij dus genoodzaakt zou zijn hem als gevangene naar Batavia te zenden, om daar of te wachten wat de gouverneur-generaal over zijn lot zou beschikken.
Diponegoro verzette zich tegen deze maatregel en vroeg wat het gouvernement hem dan nog wet toestond? Hem werd te verstaan gegeven dat het niet meer de tijd was om eisen te stellen. Had hij de wens te kennen gegeven om overeenkomstig zijn vorstelijke waardigheid stil te leven zonder zich met heerszuchtige bemoeiingen in te laten, of een bedevaart naar Mekka te maken, dan zou het gouvernement hem mild tegemoet zijn gekomen. De rust op Java vereiste nu echter dat Diponegoro voor altijd verwijderd werd uit een land waarin hij zo lang verwoesting gesticht had.
Tijdens dit gesprek had majoor Michiels het bevel gekregen om zich naar het kamp van Diponegoro te begeven, om de veertienhonderd manschappen die de hoofdmuiteling daar bijeengebracht had, te ontwapenen. Onthutst door de onverwachte verschijning van onze troepen onderwierpen de pradjoerits (krijgslieden) van Diponegoro zich onmiddellijk en zonder tegenstand te bieden; ook al omdat het bevel om de wapens neer te leggen hun was verteld door vooruitgezonden priesters. Zo vond de ontwapening zonder onrust te veroorzaken plaats. De krissen of dolken die de Javanen als geheiligde wapens beschouwen, en die gewoonlijk als het kostbaarste erfdeel van het ene geslacht op het andere overgaan, werden hun later teruggegeven.
Alle noodzakelijke maatregelen waren in de Magelang genomen om de verwijdering van Diponegoro in orde en rust te laten verlopen. Ten aanschouwe van de hele bevolking werd hij weggevoerd. Hij werd door slechts twee officieren vergezeld, en zijn vrouwen die hem wensten te volgen, mochten dat in alle vrijheid doen.
De prins weigerde zich aan dit bevel te onderwerpen en verklaarde liever dadelijk ter dood gebracht te willen worden. Men hield hem voor dat hij de voorschriften van de Koran niet gevolgd had en dat een prins wiens handelingen in strijd waren met de belangen van de rechtmatige soeverein van Java voortaan niet op het minste mededogen kon rekenen, en dat het besluit hem weg te voeren onherroepelijk was.
Hierop wendde de hoofdmuiteling zich tot zijn kinderen en de om hem heen verzamelde hoofden en vroeg of ze zijn vertrek zouden gedogen. Ze sloegen de ogen neer zonder een woord uit te brengen. Tegelijkertijd werden alle toegangen tot het residentiehuis door soldaten bezet.
Diponegoro begon uitgebreid met zijn hogepriester te overleggen, maar omdat het al elf uur was, en een langer onderhoud verhinderd zou hebben dat hij tijdig naar een plaats kon worden gebracht waar hij in verzekerde bewaring kon worden gesteld, droeg de generaal aan mij op om samen met kapitein Roeps onmiddellijk te vertrekken, en de hoofdmuiteling eerst naar Oenarang en daarna naar Semarang te begeleiden. Daarvandaan zou hij vervolgens naar Batavia worden vervoerd.
Zo zag de man, die berucht geworden was door de ontelbare onheilen die hij zijn land en zijn landgenoten berokkend had, op de 28ste maart 1830, 's morgens om elf uur, zich opeens van het toppunt van zijn onrechtmatige grootheid neergestort. Hij werd als gevangene van de staat naar de Molukken verbannen, waar hij geheel afhankelijk was van de genade van het gouvernement, dat hij zo verregaand vertoornd had, en waarvan hij maar al te zeer een strenge kastijding had verdiend.
Bakhuizen in: Omstreden Paradijs, 103-104
[Jakarta 7 – Museum]
[Jakarta 11 – Dierentuin]
René Bakhuizen van den Brink – Het bezoek van de koning van Siam – Batavia, 8 juli 1871
Charles René Bakhuizen van den Brink (1850-1923) was een zoon van de bekende historicus en letterkundige R.C. Bakhuizen van den Brink. Na een opleiding in Delft was hij in 1869 in Batavia in dienst getreden van het gouvernement. Van 27 tot 31 maart 1971 bracht koning Chulalongkorn van Siam een bezoek aan Batavia. René Bakhuizen van den Brink schreef erover in een brief aan E.J. Potgieter. De witte olifant is in Siam (Thailand) een heilig dier en het symbool van de koninklijke macht; tot 1916 stond het in de nationale vlag.
De koning is een aardig ventje van omstreeks twintig jaar, veel gelijkend op wat men hier een ‘Sinjo’ noemt, geheel in ’t grijs gekleed, met een korte broek, waaruit witte kousen tevoorschijn kwamen, met lage schoenen en een helmhoed op het hoofd. Hij scheen zeer vereerd te zijn over de plechtige ontvangst. De gouverneur-generaal was steeds bij en om hem, deed ingevolge het programma iedere middag een wandelrit en was zo hoffelijk als alleen deze gouverneur-generaal wezen kan. Raden Mas Kadiroen – een broer van de beroemde regent van Demak, die onder de naam van Paerwa Lelana nu en dan reisbeschrijvingen het licht doet zien – een allerbeschaafdst inlander, die het Hollands zuiver spreekt en schrijft – hij heeft onderwijs gehad van de tegenwoordige redacteur van De Locomotief, Van Kesteren – maakte de opmerking dat hij niet begrijpen kon, hoe de gouverneur-generaal zich met zo’n bruine koning kan encanailleren.
Ik weet niet wie de zegsman is van de slechte ontvangst die de koning van Siam volgens de Nieuwe Rotterdamsche Courant zou zijn ten deel gevallen, maar dit weet ik zeker, dat wie hij ook wezen moge, hij de waarheid niet liefheeft. De ontvangst was tot in het zotte toe vorstelijk.
Van alle publieke gebouwen wapperde de witte olifant. Geïllumineerde en geschilderde witte olifanten trof men overal aan. Vandaar waarschijnlijk de zenuwachtige stemming waarin alle moderne Batavieren verkeerden. De verering van de witte olifant ging zelfs zover dat men bij gebrek aan een witte ertoe overging de zwarte olifant in de dierentuin (dat wil zegen het hok van dat gedrocht) met groen te versieren.
Ten laatste ging men te ver en meende de koning van Siam de opmerking niet te mogen weerhouden, dat de verering in spotternij ontaardde.
Op het luisterrijke gouvernementsbal te zijner ere gegeven, waar alles wat schoon en smaakvol was, was verenigd, ontmoette men in elke hoek, tegen elke pilaar, zelfs op de zolder witte olifanten.
Er worden gebakjes rondgediend en o schrik!, in het midden prikt een gesuikerde witte olifant. Zijn heilig dier zo te verlagen, was in het oog van de koning ongepast. Zijn god was geen god voor koek- en banketeters.
Overigens leverde het bal alles wat de zinnen streelt, mooie dames, jaloerse dames – o! hoe gaarne hadden zij mevrouw Nieuwenhuyzen (de vrouw van de vicepresident) met hun ogen willen verpletteren, toen zij daar met opgeheven hoofd, in het volle gevoel van de eer, die zij genoot aan de arm van de Siamese vorst, de dans opende. IJdelheid der ijdelheden, alles is ijdelheid – mooie halzen, mooie heren, lekkere win, lekker eten. Het was volmaakt.
Bij zijn vertrek werd hem op dezelfde wijze uitgeleide gedaan als hij ontvangen was. Door een muur van schutters en van Europese en inlandse militairen werd hij door een stoet van hooggeplaatste ambtenaren in kostuum, Chinese en inlandse officieren naar de plaats geleid, vanwaar hij van wal zou steken, om, zoals hij zei, in zijn land te nutte te maken wat hij in Batavia gezien en geleerd had.
Couperus in: Omstreden Paradijs, 105-106
Louis Couperus – Een Indische jeugd – Batavia, 1872-1878
De vader van Louis Couperus (1863-1923) was al met pensioen, toen hij in verband met de carrière van zijn oudste zonen – die in dienst traden van het Binnenlands Bestuur – naar Nederlands-Indië verhuisde. Met zijn gezin nam hij zijn intrek in een grote villa aan het Koningsplein in Batavia.
Ik was negen jaar, toen ik, geboren in Holland, naar Indië ging, en ik voelde er mij, als klein groen vruchtje, rijpen; er zwol iets in mij, en de glimlach, die altijd glom in mijn kleine ziel, werd iets schitterender, van levensvreugd.
Ik vond er ons huis mooier dan in Den Haag, omdat het groter was en de tuin heel groot was en er bloeiende oleanders waren. Een ‘oleander’... dat zei mij niets. Ik vond het er prettig, omdat ik er een bendie kreeg en een paard. Ik vond de school er plezierig, omdat de speeluren heel lang waren – ook in een heel grote tuin – en omdat ik zakgeld kreeg, en een Chinees, stilletjes, in een opening van de heg, zalige koekjes verkocht, witte balletjes vol Javaanse suiker
Ik vond er mij een meneertje dadelijk, omdat ik witte broeken kreeg, verlakte schoenen droeg ’s avonds, en mee mocht naar de opera en kinderbals bezocht. Maar vooral vond ik de school heel prettig: een gehele wereld, omdat ik mij nog de Hollandse school herinnerde, en omdat mij er dadelijk iets trof, wat in Holland niet was, en dat ik begreep thuis te moeten verzwijgen, er nóóit over te moeten spreken, zelfs niet met mijn moeder. Het leven ging er voor mij open; de jongens, die mij, toen ik aankwam, héél dom vonden, leerden mij de verborgen dingen en de wijze, nóóit onder de grote mensen, gezegde woorden, en waren allemaal, óf verliefd op kleine meisjes, óf heel brani met de baboes thuis van hun moeders of zusjes, óf zij hadden vriendjes op school, heel innige vriendjes. Dit alles maakte tezamen op mij de indruk of het leven voor mij openging, of ik nu wel heel het leven inzag, al was het maar het leven van jongens en meisjes, van kinderen: eigenlijk veel interessanter dan het leven van grote en oude mensen, dacht ik. Ik begreep, dat ik thuis moest oppassen, niets moest laten merken van alles wat ik al wist; al waren er dingen, die ik niet goed begreep.
Vijf jaren duurde mijn school en jongensleven op Batavia: toen ging ik met mijn ouders naar Holland terug. En ik vond het in Holland verschrikkelijk. Ik geloof, dat ieder Indisch kind, komend in Holland, het zo moet vinden. Het kleinere huis, het gat van een tuin, geen rijtuigen en geen paarden, ik géén bendie en paard meer; twee meiden en een knecht, in plaats van dertig bedienden: ik vond het vreselijk, begreep er niets van, dacht, dat mijn ouders geruïneerd waren en wilde niet geloven, dat dit toch niet het geval was. En de school, de Hogere Burgerschool! De jongens hadden voor mij allen een luchtje: ik vond, dat ze zich niet wasten, en van passionele drama’s was geen sprake meer: er werd niet gesproken over vrouwen, ze waren niet verliefd op meisjes, en niemand had een innig vriendje, Ik zag met minachting op hen allen neer, vond ze ‘kinderen’, en erg saai en vervelend. Het was in die tijd, dat de glimp in mijn ziel doofde: pas véél later is die vonk hergloeid.
Djajadiningrat in: Omstreden Paradijs, 132-133
[Jakarta 4 – Europeese Lagere School]
Achmad Djajadiningrat – Herinneringen – Batavia, 1891-1893
Pangeran Aria Achmad Djajadiningrat (1877-1943) kwam uit een Javaanse regentenfamilie in Bantam. Zijn oom en zijn vader zijn regent van Serang geweest, een functie die Djajadiningrat zelf ook zou vervullen, maar hij zou het nog verder brengen. Hij werd lid van de Volksraad en hoorde tot de eerste inheemse leden van de Raad van Indië Met de hulp van de Nederlandse controleur A.J.N. Engelenberg en de bekende arabist en islamoloog C. Snouck Hurgronje, ging hij in Batavia naar de Europese lagere en middelbare school. In 1899 slaagde hij voor het eindexamen van het gymnasium Willem III, de plaatselijke hbs (ook al suggereert de naam een ander schooltype).
Op zekere dag zei de heer Engelenberg tegen mij: 'Achmad, je moet morgen met mij mee naar Batavia.' Nadat wij hier wel tien scholen bezocht hadden, zei de heer Engelenberg: 'Je blijft nu te Batavia, je zult hier op school gaan om Hollands te leren. Doe steeds je best en schrijf je ouders en mij geregeld brieven. Morgen zal ik je naar de familie Kampschuur brengen, waar je in de kost komt.'
De volgende morgen bracht de heer Engelenberg mij naar dr. Snouck Hurgronje. Van hetgeen zij met elkaar bespraken, kon ik slechts dit begrijpen dat ik elke zondag bij dr. Snouck Hurgronje moest komen. Van dr. Snouck Hurgronje gingen wij naar de familie Kampschuur die op Motenvliet-Oost woonde. De heer Kampschuur was onderwijzer aan de vierde Europese Lagere School op Batoetoelis. Hij was een volbloed Hollander. Zijn echtgenote daarentegen was een Indische dame.
Nauwelijks was ik aan mevrouw Kampschuur overgegeven of ik onderging een gehele gedaanteverwisseling. Eerst moesten mijn lokken eraf, daarna kreeg ik afgedragen kleren van haar oudste zoon aan, die mij pasten. Toen de heer Kampschuur en zijn reeds schoolgaande kinderen thuiskwamen, leek ik niet meer op een Bantamse jongen, doch meer op een Ambonees of een lndo-Europeaan.
De heer Kampschuur had elf kinderen, waarvan vier zoons en zeven dochters, welke kinderen in leeftijd varieerden tussen twee en vijftien jaar. Ik ging niet dadelijk naar school. De heer Kampschuur vond het beter dat ik eerst in mijn doen en laten wat minder dorps zou zijn en wat beter Hollands zou spreken. Daarvoor moest ik veel met zijn kinderen spelen. Mevrouw Kampschuur nam mij, als zij 's ochtends bezoeken ging afleggen, geregeld mee.
Eindelijk zei mevrouw Kampschuur dat ik naar school zou gaan. Ik zou dan de school van de heer Kampschuur bezoeken. Hoewel ik nog niet voldoende Hollands kende, kwam ik toch dadelijk in de middelste klas der eerste afdeling te zitten. Misschien omdat ik vrij goed kon rekenen en veel van aardrijkskunde afwist, misschien omdat dat de klas van de heer Kampschuur was.
De eerste dagen liet men mij niet met rust. Van alle kanten werd ik uitgelachen en gehoond, wanneer ik een fout bij het spreken maakte. Ook mijn kleren vormden een mikpunt van spot. Intussen deed ik mijn uiterste best om [het] Hollands van de kinderen te leren spreken. Dankbare herinneringen dienaangaande heb ik aan de dochters van de heer Kampschuur. Het waren meisjes van elf, twaalf en dertien jaar, die mij spelenderwijs dagelijks conversatieles gaven in de Nederlandse taal.
Nadat ik vijf maanden bij de familie Kampschuur geweest was, vernam ik van de kinderen dat de familie met buitenlands verlof zou gaan. Na hun vertrek kwam ik door bemiddeling van de heer Engelenberg thuis bij de familie Meister, die naast de dierentuin woonde. Het was een echt Indische familie. Ik bleef de school op Batoetoelis bezoeken, maar na het vertrek van de familie Kampschuur maakte ik op school minder goede vorderingen. Daarom deed dr. Snouck Hurgronje moeite mij op een andere school te krijgen. Nu was de school van de heer Kruseman, de zesde Europese Lagere School op Kebon Sirih, de beste van die soort in zijn tijd.
Ik ging naar die school over. Niet zonder tegenzin nam de heer Kruseman mij als leerling aan. Hij vreesde namelijk dat wanneer een inlander op zijn school kwam, het gehalte van zijn leerlingen langzamerhand zou dalen, omdat de gegoede ouders zich er door zouden kunnen laten afschrikken. De heer Kruseman wilde daarom niet dat het ruchtbaar werd dat er zich onder zijn leerlingen een inlander bevond. De eerste dag dat ik bij hem op school kwam, zei hij dan ook: ‘Voortaan heet je niet meer Achmad, maar Willem van Bantam’.
Ido in: Omstreden Paradijs, 135-138
[Jakarta 2 – Wacht]
[Jakarta 6 – Van de Wall]
Victor Ido – Een geestverschijning – Batavia 1893
De journalist en schrijver Victor Ido – pseudoniem van Hans van de Wall (1869-1948) – was een Indo-Europeaan die in Nederland een Europese opvoeding had gehad. Toen hij op zijn eenentwintigste in Indië terugkeerde, wilde hij aanvankelijk niets weten van geestverschijningen en stille kracht, totdat hij getuige was van een voorval dat hem er voorgoed van overtuigde dat er meer was tussen hemel en aarde dan een mens zich, zelfs in zijn dromen niet, kon voorstellen.
In 1893 stond te Batavia op Tanah Abang een Stamboeltent – bioscopen waren er nog niet – waar op een avond gedurende de voorstelling een moord was gepleegd op een jonge, rijke Chinees door een jongeman van ongeveer tweeëntwintig jaar. Het was de destijds zeer gevreesde schout Hinne, die de misdadiger aan de Justitie overleverde.
De moordenaar werd veroordeeld tot de doodstraf door ophanging, en de executie had plaats op het terras van het stadhuis in de benedenstad. Heel Batavia was er vol van, en nog zie ik de eindeloze stroom van mensen gaan langs beide zijden van Molenvliet naar de Kota. Immers, het was zo’n uiterst zeldzame gebeurtenis een niet-inlander aan de galg te zien bengelen. En Tol – ik zal de ongelukkige veroordeelde zo maar noemen, al luidde zijn familienaam anders – was in de Stamboelkringen een bekend type.
Het geval als tableau de moeurs had op mij, die zoiets nooit van nabij had vernomen, diepe indruk gemaakt, vooral om de door mijzelf uit het gehele rechtsgeding getrokken conclusie, dat de jeugdige delinquent het slachtoffer moest zijn geweest van een totaal verwaarloosde opvoeding en gebrek aan onderwijs. Mijn medelijden met Tol was onbegrensd, en zijn treurig lot had zich voor altijd in mijn gedachtenis geprent.
Enige dagen na de voltrekking van het doodvonnis had ik een eenvoudig bamboefluitje, een zogenaamde soeling, gekocht, met de bedoeling dit karakteristiek Javaans muziekinstrumentje eens naar Holland, aan een vriend, op te zenden als curiositeit.
Ik borg het ding in een der onderkastjes van mijn schrijftafel op, achter slot, en was het gauw alweer vergeten, toen ik op een avond – het was heldere maneschijn – terwijl ik met een huisgenoot en een logee in de voorgalerij zonder lamplicht zat ‘klimaat te schieten’, zoals men dat vroeger noemde, opeens muziek hoorde.
Wij herkenden het alle drie dadelijk als fluitmuziek, maar de melodie klonk zó liefelijk, zó weemoedig, zo ontroerend mooi, als kwam zij niet uit onze naaste omgeving maar uit andere, rustiger sferen. Ik stond op, liep naar de poort van het huis, om vandaar de omtrek met mijn oor beter te kunnen verkennen.
Mijn huisgenoot daarentegen begaf zich naar binnen, naar de bijgebouwen, misschien dat een der bedienden, geïnspireerd door de prachtige maannacht, naar een fluit had gegrepen, om zijn gemoed te luchten ...
Nergens konden wij de oorsprong van het melodieus geluid vinden. Wij zochten in alle richtingen, terwijl de fluit steeds zacht voort klonk. Nergens ... en toch, toen mijn huisgenoot en ik bij het doorzoeken van het huis elkaar weer in de kamer ontmoetten, waar mijn schrijftafel stond, waren wij plots als versteend.
Wij luisterden met de diepste aandacht, ongelovig, en ons gehoor werd met magnetische kracht geleid naar het onderkastje van de schrijftafel ...
Het kon geen vergissing zijn, het geluid der fluit kwam van daaronder.
Wij rilden van het hoofde tot de voeten en waren op dat moment sprakeloos.
Nu wij de plaats, vanwaar de muziek klonk, ontdekt hadden, werd het stil.
‘Het Javaanse fluitje’ riep ik eindelijk uit, mij de soeling herinnerend.
‘Maar hoe, in godsnaam ...?’
Zonder de oplossing van het mysterie af te wachten liepen we snel naar onze logee toe, die nog steeds in het schemerdonker zat.
Toen wij aan weerszijden van haar hadden plaatsgenomen om haar onze bevinding te vertellen, zagen wij dat haar ogen gesloten waren als in een diepe slaap. Langzaam opende zij haar mond en duidelijk hoorden wij haar met een vreemde stem zeggen; ‘Niet bang zijn. Ik ben Tol, meneer. U weet wel, die opgehangen is. Ik had die Chinees niet willen vermoorden, maar bij de worsteling kwam mijn mes juist in zijn hart terecht. Deze vrouw, door wie ik spreek, is een groot trancemedium, meneer. Door haar sterke macht ik word aangetrokken. Toen ik zag ook het fluitje. Vroeger, in mijn leven, ik kon mooi daarop spelen, meneer ... Nu, meneer, misschien later ik kom terug als u mij toestaat, ’t is zo vreemd, dat ik niet dood ben ...’
De indruk van deze manifestatie was in één woord verbijsterend.
De volgende dag zou een van ons jarig zijn. Wij zouden het feestje in een intieme kring vieren.
Reeds om halfzeven waren de acht genodigden, die ook zouden blijven eten, aanwezig. De gaslampen konden niet op de gewone tijd ontstoken worden, want de huisjongen was ziek. Het gezelschap zat daardoor in het halfdonker, en natuurlijk werd het geval met de fluit van de vorige avond druk besproken. Er waren ongelovigen en gelovigen. De eersten verklaarden alles door hallucinaties, de laatsten spraken van onbekende natuurwetten, stille kracht, en van geesten.
Het was intussen bijna geheel donker geworden.
De logee voegde zich bij het gezelschap, hoorde even het levendige gesprek aan, en zei toen ’n beetje ongeduldig: ‘Ach, jullie met je geesten. Als er hier een geest is, laat hij dan de lampen aansteken, we hebben geen huisjongen ...’
Haar mond had zich na het laatste woord nog niet gesloten of floep! het ganse huis was met een toverslag verlicht, alle gaslampen branden.
Iedereen was met stomheid geslagen.
Toen de bezoekers over hun eerste verbazing heen waren, haastte ik mij pen en papier te halen en verzocht hun om het door allen beleefde evenement schriftelijk te willen getuigen, waaraan zij voldeden op één na. Deze vertrouwde zichzelf niet, zei hij. Waarschijnlijk was het, naar zijn mening, verbeelding geweest.
Wij raakten over de zonderlinge gebeurtenissen niet uitgepraat, en vóór wij ons er goed van bewust werden, was de tijd verstreken.
De gastvrouw noodde ons aan tafel. Het diner glom en blonk, en het zag er smakelijk en gezellig uit. Midden op tafel prijkte een grote schaal met hard gekookte, gepelde eieren voor de asperges.
Wij waren gezeten en enkele gasten probeerden het gesprek op iets anders te brengen dan het onderwerp tot nog toe met zo veel vuur en strijd behandeld. Maar het wilde niet lukken. Telkens kwam men onwillekeurig op de geschiedenis met het fluitje en van de gaslampen terug.
De ongelovige had het hoogste woord.
Opeens gilde een der aanzittende dames ’t uit, angstig met uitgestrekte arm naar het midden van de tafel wijzend: ‘Kijk, kijk dáár dáár ...’
Ten aanschouwe van het hele gezelschap schoven de eieren één voor één uit de schaal en wandelden gedurende een minuut in het rond.
Een diepe stilte hing over de tafel.
De ongelovige werd doodsbleek ...
Van Wermeskerken in: Omstreden Paradijs, 164-166
Henri van Wermeskerken – De Zelfmoord van Gramser Brinkman – Batavia, 21-24 september 1915.
In 1912 werd in een rivier in Batavia het lijk gevonden van Fientje de Feniks, een jonge prostituee afkomstig uit een verarmde Indo-Europese familie. Ongeveer een jaar later begon de rechtszaak tegen Gramser Brinkman, een Indo-Europeaan in goeden doen, bij wie Fientje een tijd lang in huis had gewoond. Alles wees erop dat hij haar had vermoord, maar in 1914 werd hij bij gebrek aan bewijs vrijgesproken. Een jaar later stond Brinkman opnieuw voor het gerecht; ditmaal werd hij ervan beschuldigd een andere vrouw te hebben vermoord. Nu zou hij de dans niet ontspringen. Tot zijn ontsteltenis werd hij schuldig bevonden en veroordeeld tot de strop.
Johan Wilhelm Henri van Wermeskerken (1882-1937) werkte een aantal jaren als schrijver en journalist in Nederlands-Indië.
‘Maar het gáát toch niet, dat ik aan de galg moet sterven! Hebben ze dan geen medelijden met me? Ja, ik ben schuldig geweest, maar – de galg? Is er dan niemand die medelijden heeft en mij vergif wil geven? Toe help me dan, o God, help me, heb dan medelijden’.
Zo heeft Brinkman de laatste dag en nacht van zijn verwoeste leven gesmeekt en gebeden! En ik heb dit uit de mond van iemand, die hem voortdurend gehoord heeft, tot wie de smeekbeden vaak gericht waren.
De eerste dag na de aanzegging was hij stil en in zichzelf gekeerd geweest, de oude trots en de schijnbare onverschilligheid hadden nog de overhand. Maar toen de avond kwam, was hij begonnen te huilen, steeds hartstochtelijker. Zonken zijn trots en onverschilligheid, en tevens de hoop dat zijn leven zou zijn gered en het vertrouwen in zijn goede gesternte. Het drong toen klaar tot hem door dat hij sterven moest. Maar aan de strop geloofde hij niet.
Hij had veel relaties – (gehad), leefde lang in de overtuiging dat die hem wel van de strop zouden redden. Toen deze hoop verloren was, bleef hij wonderlijk vast overtuigd dat die hem, .als men zijn leven eiste, toch wel vergif zouden doen toedienen, ongemerkt, zelfs buiten zijn eigen medeweten, uit medelijden. En dat geloof was zó vast, dat hij de eerste dag van de aanzegging meende dat het reeds in het hem voorgezette eten was gemengd ... zodat hij het zeer voorzichtig gebruikte, eerst zeer weinig, en na een poos wat meer, maar steeds aarzelend.
De angst voor de dood! Beter zou het zijn als het morgen geschiedde – een volle dag langer leven was zeer veel voor een ter dood veroordeelde. Maar toen het voedsel hem niet schaadde, kwam daar fel tegenin de angst voor de strop. De volgende dag na het gebruik van enig voedsel, kreeg hij zelfs krampen en brakingen en meende hij dat men hem reeds vergiftigd had. Toen heeft hij een dokter laten roepen, om hem weer te redden van de dood die hij vreesde. De suggestie en de zenuwen hadden daarbij echter alleen een rol gespeeld. Toen men hem geruststelde en weer alleen liet, kwamen hysterischer de huilbuien, bijna onophoudelijk, met kleine tussenpozen.
De tweede nacht ging in en de derde dag rees. Hij hoopte toen nog maar vaag. Men zou hem immers pijnloos doden met opium. Dat was wat hij verwachtte, wat hem schijnbaar beloofd was.
De laatste dag. Zijn angst voor de strop en een moeilijke pijnvolle dood werd toen zo geweldig dat hij zich niet meer beheersen kon. Luid huilend smeekte hij almaar om hem niet aan de galg te laten sterven, dat ging toch niet. Was er dan niemand die medelijden met hem had? Hij was toch een Europeaan, die liet men toch niet aan de galg sterven. Waar bleven de tegenstanders van de doodstraf? God, hij was schuldig – hij wilde het graag bekennen, maar kon men dan geen medelijden met hem hebben, hem pijnloos doen inslapen om nooit meer te ontwaken. Was de wereld dan zo wreed en wraakzuchtig?
Opmerkelijk was dat eerst vaste, maar steeds minderende vertrouwen dat zijn ‘vrienden’ zijn ophanging zouden voorkomen. Het was als een felle teleurstelling in de wereld en in zijn vrienden. Zijn wachters, de cipier, de directeur, ieder die maar in zijn nabijheid kwam, smeekte hij medelijden te hebben. Hij zocht combinaties om het mogelijk te maken, noemde de namen van mensen die veel geld zouden geven als men vergif doorliet of daar haalde, gaf middelen aan, waardoor het nooit ontdekt of gemaskeerd kon worden.
En met het uur steeg zijn angst, tot die een soort van krankzinnigheid werd. Alle lafheid die in hem was, trad op de voorgrond. De schijnbaar kalme, sterk gevreesde Brinkman verdween, hij werd een zwak, slap, kneedbaar wezen, een klein kind, bang in het donker en schreiend van vrees. De donkerte, die hij naderen zag in de dood!
En voor het eerst bekende hij, tegen ieder die het horen wilde ... als men maar medelijden had. Medelijden! Met tranen poogde hij van de wachters en de wereld de barmhartigheid en het medelijden af te smeken, die hij zelf niet met zijn slachtoffers had gehad.
De pastoor was heengegaan, men had hem alleen gelaten – weer alleen met zijn angsten. En de verwachte pijnloze dood, het ongemerkt ophouden te bestaan kwam nog maar niet, hij leefde nog, voelde elke zenuw in zich beven van angst, braakte van overspanning, terwijl de keel hem reeds toegeschroefd werd van angsten.
Volgens mijn zegsman moet hij, toen alle hoop vervlogen was, ten laatste, uit angst de hand aan zichzelf hebben geslagen. De schildwacht hoorde hem wel scharrelen, maar dat had hij de hele nacht al gedaan. Hij had er geen aandacht aan gewijd. Toen de bewakers van het mandiën terugkeerden, hing hij aan een stuk van zijn sprei, dat bevestigd was aan een stijl van het raam boven het hoofdeinde van zijn bed, achter de klamboe, de voeten een handlengte van de grond.
Van der Heijden in: Omstreden Paradijs, 168-169
J. van der Heijden – Batavia bij nacht – Batavia, omstreeks 1920
Van der Heijden was een avonturier die de hele wereld bereisde. Hij bracht zes jaar door in Batavia, Bandoeng en andere steden. Na zijn terugkeer verwerkte hij zijn indrukken van het nachtleven in Batavia in een realistische roman. Het Molenvliet is de lange doorgaande weg die het oude Batavia – de benedenstad – verbond met het nieuwe centrum – Weltevreden; Noordwijk is de belangrijkste winkelstraat.
In de wazige lichtstralen der weinige lantaarns, die Noordwijk en Molenvliet, de slagaders van Batavia, slechts spaarzaam verlichtten, gonsden duizenden en duizenden insecten. De straat die overdag wemelt van auto's, sado's en allerhande andere voertuigen, lag thans nagenoeg verlaten, daar de kantoren, die alle in de zogenaamde benedenstad zijn gelegen, vanaf vijf uur 's namiddags zijn gesloten. Alleen enkele late boemelaars waren te zien onder de bomen langs de kali-kant en wandelden langzaam verder.
Enkele sado's, waarin de silhouetten zichtbaar waren van jonge inlandse vrouwen, reden langzaam met het klingelend geluid van de belletjes aan de kop van de kleine paardjes langs de weinige wandelaars, bij voorkeur als een van hen juist langs het licht van een lantaarn liep.
‘Dag sir, ga je mee?' klinkt het bijna fluisterend vanuit een sado.
‘Zo schat, hé, stop eens even!' is het wederantwoord. De sado staat ogenblikkelijk stil, de wandelaar buigt zich naar voren onder de kap van het vehikel en dan ontspint zich een fluisterend gesprek, afgebroken door zachte uitroepjes en gegiechel.
De aspirant-minnaar – voor een uurtje – die vleiend en in zinnelijk begeren met de handen haar benen betast, tracht haar over te halen zijn voorwaarden aan te nemen.
‘Doea roepia (Twee gulden), ja?'
‘Tida! Tidamaoe!' klinkt het quasi verontwaardigd terug.
‘Berapa dan, toetje!' doet de scharrelaar zich horen. Nog enig gefluister en de zaak is beklonken. De heer stapt in en slaat dadelijk zijn arm om het sjofel geklede meisje heen.
‘Pigi hotel!' snauwt hij tegen de koetsier. De man die zijn taak uitstekend verstaat, kijkt met een stalen gezicht voor zich en als enig antwoord legt hij de zweep over 't vurig paardje, dat daarop als een pij] uit de boog, onder rinkelend geluid van de sado-bel vooruitvliegt.
Dit is Noordwijk en Molenvliet bij nacht. Overdag zijn deze wegen de belangrijkste en deftigste verkeerswegen van Weltevreden. Bankgebouwen, grote kantoren, toko's en restaurants verheffen zich aan de kant van de weg en een onafgebroken stroom van voertuigen rept zich daarlangs heen en weer, op weg naar de Kota (de benedenstad) of vandaar terugkomend.
's Avonds na acht uur echter, wanneer ook 't gedistingeerd restaurant Rikkers en Versteeg is gesloten, verandert dit alles als bij toverslag en is het vanaf dat uur een der meest beruchte buurten der stad. Geen fatsoenlijke vrouw kan zich daar dan nog, zelfs niet onder geleide, vertonen, wil zij niet in opspraak komen, en de heren die men er dan nog vindt, zijn meestal boemelaars en losbollen, die op zoek zijn naar een ‘hippie' of een of ander avontuurtje willen beleven, want daarvoor bestaat hier kans te over. 'Hippies' zijn er bij hele troepjes; inlandse vrouwen, meestal gekleed in een aller-bespottelijkst kort jurkje, dat 'Europees' moet verbeelden; ze rijden in troepjes van vijf of zes, ieder apart in een sado gezeten, af en aan, en avontuurtjes kan men meer dan genoeg met hen ondervinden, zelfs met een zeer gevaarlijk tintje eraan, daar deze 'dametjes' bijna allen voorzien zijn van een inlandse en sommige zelfs van een Europese ‘beschermer', de zogenaamde souteneur, die de onvoorzichtige die het waagt ruw of onbeschoft tegen hen te zijn, maar al te graag een duchtig pak ransel toedient, om daarna even snel als hij gekomen is, weer met de stille trom de aftocht te blazen voordat er een politieagent bij de hand kan zijn. Gelukkig gebeuren dergelijke gevalletjes maar zelden op de openbare weg, omdat deze heertjes liever hun kans afwachten als hun slachtoffer zich in een donker kampongsteegje bevindt.
Kuyck-Smit in: Omstreden Paradijs, 176-177
Rien Kuyck-Smit – Zelfverzekerde inlanders – Batavia, 1 oktober 1929
Tijdens de zes jaar die Rien Kuyck-Smit met haar man Gerhard en kinderen Wouter en Guusje in Batavia doorbracht, schreef ze om de week een brief aan haar ouders in Nederland. Zij was de dochter van een marineofficier die zelf ook enkele jaren in Indië had gewoond. Op 21 september 1929 werd de driehonderdste sterfdag herdacht van Jan Pietersz. Coen. De Pasir Gambir was de jaarlijkse kermis op het Koningsplein te Batavia.
Er hebben lange artikelen over Jan Pietersz. Coen in de couranten gestaan, wat een veelzijdig begaafde man moet dat geweest zijn. Het heeft hier wel opzien gewekt dat de inlandse beweging zich helemaal niets van de Coen-herdenking heeft aangetrokken. Van de inlandse zelfbestuurders kwam zelfs geen telegram of iets. Ik kan me nu wel begrijpen dat ze nu niet erg enthousiast voelden voor deze figuur, maar dat hebben ze dan ook wel heel duidelijk gedemonstreerd.
Het is anders wel merkwaardig hoe anders de inlanders over het algemeen zich gedragen, niet altijd vijandig, maar vele voelen zich volkomen gelijk met de Europeanen. Om je een voorbeeld te geven: op Pasar Gambir stond ik met Wouter voor een soort houten onderzeeboot, waarin als attractie een echte periscoop was waar je doorheen kon kijken (het behoorde bij de marine-stand). Toevallig stond ik tussen enkel inlanders en toen wij aan de beurt waren, zei een van hen, om te zien wel een van de meer gegoeden, tot mijn verbazing in volmaakt goed Hollands: ‘U mag de kleine jongen wel wat optillen mevrouw, hij is nog te klein’. Een ander die zag dat ik Wouter zijn zakdoek voor zijn mond liet houden, omdat al die neuzen en monden die daar den hele dag vlak bij de kijker kwamen vrij vies vond, zei: ‘Ja mevrouw, het glas is misschien wat vies!’ Het was helemaal niet brutaal bedoeld, maar vroeger zou een inlander er toch niet aan denken een Hollandse aan te spreken.
Toen wij naar huis gingen, stond er bij de ingang een heel partijtje inlandse vrouwen en mannen, ook alweer uit de goede stand. Ze zagen er zo keurig en beschaafd uit dat ik Gerhard een wenk gaf om ze ongemerkt te filmen, die slanke jonge vrouwen met hun keurige en mooie pajongs en de mannen met die fijne gezichten en donkere lange sarongs. Het was werkelijk een mooi gezicht. Ik drentelde er langs en toen hoorde ik alweer tot mijn verbazing dat ze onderling Hollands spraken. ‘Gaat u naar de Kramat? Wilt u misschien met ons meerijden?’ En nog een paar opmerkingen. Ik denk dat vader dat toch in zijn tijd nooit meegemaakt heeft! *] Het lagere volk, tenminste in de stad, wordt in zijn meerdere vrijheid wel eens onbeschoft, zoals trouwens met de lagere klassen in Europa net zo het geval is.
*] Evenwel, deze dame staat niet alleen in hare opvattingen en nog maar al te veel Europeanen zijn van mening dat ‘Hollandsch spreken’ voor ons Javanen, eene overbodige luxe is. [De Locomotief, 7 Januari 1910]
... de Hollander op deze wijze zijn superioriteit wenst te handhaven en dat het gebruik van het hollands de mindere te dicht bij de meerdere zou brengen, wat vermeden moest.
[Du Perron – Verzameld Werk VII, 415-417]
Schomper – Japanse bordelen in: Omstreden Paradijs, 217-218
Pans Schomper – Japanse bordelen, Bandoeng 1942
Pans Schomper, geboren in 1926 in Batavia, heeft zijn ervaringen voor, tijdens en kort na de oorlog te boek gesteld op een directe, onopgesmukte manier. Zo vertelt hij hoe hij in 1942 als dertienjarige [?] jongen samen met zijn vriendje Jurry een kijkje ging nemen bij Japanse bordelen in Bandoeng.
Huisjes van plezier kwamen als paddenstoelen uit de grond; de Japanners waren op dat gebied zeer verwend. Deze bordelen huisvesten veel Indische maar ook Hollandse meisjes. Op de Bragaweg, de winkelstraat van Bandoeng, vlak tegenover Maison Bogerijen, was een dergelijk huis waar de Japanners in en uit liepen. Samen met Jurry ben ik daar stiekem gaan loeren. Wij wilden gewoon weten wat daar aan de hand was. Door een kier van een gordijn zagen wij een ruime kamer met aan beide zijden een rij stoelen tegen de wand. Op de ene rij zaten Japanners en op de andere, ertegenover, dames van verschillende huidskleur: blank, bruin en zwart. Op de achtergrond hoorde je Japanse muziek waarmee een bepaalde sfeer werd opgeroepen. Het had veel weg van een komedie, een klucht. De man die aan de beurt was een keuze te doen, stond op en boog naar de vrouw zijner begeerte waarna de vrouw eveneens opstond en naar hem boog, om ten slotte samen te verdwijnen teneinde op de bovenste verdieping de liefde te bedrijven. Het tafereel was afwisselend, er kwamen steeds andere vrouwen die de open plaatsen opvulden terwijl de Japanners af en aan liepen.
Naast de entree van ons huis aan de Naripanweg stond hotel Patria, dat ook werd gebruikt als bordeel, maar daar waren uitsluitend Japanse en Koreaanse vrouwen. Het hotel grensde aan de ingang van ons pad en de ramen van de kamers keken hier op uit. Voortdurend klommen er Japanners door deze ramen om bij de 'geisha's’ te kunnen komen om na het gebruikelijke eerbetoon ook daar de liefde te bedrijven.
Ook Pension Welgelegen, gelegen aan de Burgemeester Kührweg in Bandoeng, was een berucht Japans bordeel. Het werd beheerd door een kennis van mijn ouders, mevrouw Stam, wier man vóór de oorlog dienst deed bij het gevangeniswezen. Na de internering van haar echtgenoot leefde zij in concubinaat met een Japanner. Jurry en ik hebben haar nog opgezocht in het Westbroekpark, waar zij samen met de Japanner een huis had betrokken. Westbroekpark was een recreatieoord buiten Bandoeng, richting Tjimahi. De Japanner met wie zij leefde, was een officier; hij maakte haar directrice van bordeel Welgelegen.
Lanzing in: Omstreden Paradijs, 221-223
[Jakarta 8 – Voedsel]
[Jakarta 8 – Koempoelanplein]
[Jakarta 8 – Moesiweg]
[Jakarta 8 – Spoordijk]
Fred Lanzing – Het kamp een paradijs – Tjideng 1943-1944.
Fred Lanzing (1933) bracht zijn jeugd door in Nederlands-Indië. Tijdens de oorlog was hij onder meer geïnterneerd in het kamp Tjideng.
De kinderen speelden de hele dag op straat. Wij hinkelden, rolschaatsten en knikkerden op het brede asfalt van Laan Trivelli. We speelden met overgave een inheems straatspel waarvoor je een lange stok, een kort stokje en twee platte stenen nodig hebt en waarvan ik de naam vergeten ben, maar de spelregels en de puntentelling nog precies weet. We maakten hutten in de bomen en speelden indiaantje met zelfgemaakte pijl-en-boog. Van de onderstellen van oude kinderwagens maakten we karretjes, waarmee we op de Moesiweg races of behendigheidswedstrijden hielden. Ruimte genoeg.
In bamboekooitjes hielden we bidsprinkhanen die we vingen in de bomen en de struiken. Het waren gifgroene, kille insecten met van weerhaken voorziene, scharnierende voorpoten waarmee ze hun prooi – andere insecten – in een meedogenloze klem hielden. De vrouwtjes hadden – tot onze fascinatie – de gewoonte om het mannetje nog tijdens de paring bij de kop te pakken en op te eten. We richtten clubs op die ‘De Geheime Club’ heetten of ‘De Zwarte Panter’, en waar niet iedereen zomaar lid van kon worden. Zelfs van het dagelijkse appel maakten we een spel. Voor dat appel moest de hele kampbevolking zich verzamelen op het stuk straat vlak bij de poort. Als de telling was afgelopen, holden we zo snel mogelijk dwars door de voortuinen en via gaten in heggen en hekken naar huis. Wie het eerst op het stoepje zat had gewonnen.
In de regentijd speelden we binnen ganzenbord en monopoly, maar vaak verveelden we ons in huis te pletter.
Voor ons was het een zorgeloze tijd. Het was steeds vakantie, er was geen school, dat was verboden. Dat zinde mij wel. Het schoolgaan was me voor de oorlog niet goed bekomen. Door de vele verhuizingen van de laatste drie jaar was ik dikwijls van school gewisseld. Je moest dan telkens weer wennen aan de nieuwe juf en bovendien moest je je elke keer als nieuweling invechten bij andere jongens. Ik was een beweeglijk kind en ik hield niet van stilzitten. Toen mijn moeder eens vroeg wat ik op school het leukst vond zei ik tot haar hilariteit: ‘Het speelkwartier’.
Nu kon ik lekker de hele dag buiten spelen.
In april 1944 werden alle burgerkampen die tot dan toe onder de civiele autoriteiten van het militair bestuur vielen, onder direct beheer van het leger gesteld. Zij heetten vanaf dat tijdstip officieel legerinterneringskampen.
Na een paar weken begonnen de omstandigheden in de kampen gaandeweg slechter te worden. ‘De vriendelijkheid van de Jappen is voorbij’, zeiden de vrouwen. De ‘econoom’ Kondo, een van de civiele bestuursambtenaren die als bestuurders in dienst van het Japanse bezettingsleger waren meegekomen, werd als kampcommandant van Tjideng vervanger door een militair.
In het kamp was nog volop te eten. Mijn moeder noteerde op 15 mei in haar dagboek: ‘Wat voedsel betreft hebben we het schitterend! Behalve maïsmeel en rijst krijgen we van Nippon nu ook nog bruine bonen, katjang idjoe (een soort erwten), goela djawa (inheemse bruine suiker), snoepgoed, zeep. Bijna elke dag vlees of vis! Om de drie dagen een ei. Wel weinig vruchten en bladgroente’.
Het was oorlog, maar we merkten er weinig van.
‘Voor Fredje is het kamp een paradijs’, schreef mijn moeder in diezelfde tijd in haar dagboek.*]
We moesten corvee doen, maar dat vonden we niet erg, want dat was stoer. We moesten namelijk de schutting om het kamp bouwen. Om de paar meter werd een stevige paal in de grond gezet. De palen werden verbonden met latwerk en op de latten spijkerden we het gedek, matten van gevlochten bamboe. De kampongjeugd aan de overzijde van de spoorweg joelde en jouwde ons uit en verrijkte ons repertoire van scabreuze scheldwoorden en uitdrukkingen, die ik helaas allemaal vergeten ben.
Wel stoer, maar veel minder leuk vond ik het corvee van wachtlopen. Dit gebeurde ‘s nachts en het doel was om het kamp te beschermen tegen dieven van buiten – inlanders dus – die over de omheining klommen op zoek naar textiel dat aan de waslijn hing. Zo hoog was kennelijk toen al de nood gestegen onder de Javaanse stadsbevolking.
Als je hun schaduwen door de tuinen zag glijden, sloeg je zo hard als je kon met een steen tegen een ijzeren lantaarnpaal om je maatjes te alarmeren en te hulp te roepen. Ik hoor het geluid nog. God, wat was ik bang, banger dan ik ooit voor enige ‘Jap’ geweest ben.
*] Zie ook [Reybrouck – Revolusi, 243-244]
Omstreden Paradijs, 238-240
[Jakarta 8 – Oorlogsmisdadiger]
[Jakarta 8 – Kampcommandant]
[Jakarta 8 – Batangharieweg]
Anoniem – Bartholomeüsnacht – Tjideng, 21 juni 1945
De Bartholomeüsnacht (bloedbruiloft) was een massale moordpartij op de Franse protestanten, die plaatsvond in de nacht van 23 op 24 augustus 1572. In de loop van de daaropvolgende maanden verspreidde een golf van geweld zich over heel Frankrijk, waarbij uiteindelijk ongeveer 20.000 protestantse Hugenoten de dood zouden vinden.
Het Batanghariveld is een deel van het Tjidengkamp, dat in Batavia lag. [...]
Fietsend langs het Batanghariveld zag ik dat men pakjes over het gedek gooide en daarmee via heiho’s ruilde. De hele ochtend was reeds, o.a. door de assistent-blokleidster, hiertegen gewaarschuwd. Ook daags tevoren was het al uitdrukkelijk verboden, echter zonder resultaat.
Vlak buiten het kamp, naast het huis van Sonei, woonden twee Jappenvriendinnen, een moeder en een dochter. Zij mochten geregeld het kamp in en vielen ook binnen de menage van het kamp. Op de bewuste 21 juni komt de moeder langs het Japse kantoor en roept van buiten naar binnen zoiets van: ‘Toean Nippon, liat Batanghari’ (Meneer de Japanner, ga eens op het Batanghariveld kijken!). Waarop de tolk er onmiddellijk op de fiets naartoe gaat. Toen de mensen daar hem zagen aankomen liep iedereen weg, sauve qui peu Hij zette twee dames na, nam beide mee naar buiten naar het Jappenkantoor. Een van haar had een tas met kleren in de hand, welke bedoeld waren om over de paggar te ruilen. Deze beide dames schenen nog niet geruild te hebben.
Op het kantoor werden zij ondervraagd en daarbij ernstig mishandeld. Ik zag alles door de openstaande deur van het gedek; zij stonden namelijk niet in, maar buiten voor het kantoor. De ondervrager werd algauw opzijgezet door Sonei. Deze ging vreselijk te keer en sloeg er verschrikkelijk op los; de dames schreeuwden heel erg en om het kamp het gezicht te besparen liet het kampbestuur de gedekdeur sluiten. Vooral op het kampkantoor kon men wel alles horen; het slaan en brullen van de Jappen en het schreeuwen van de vrouwen.
Sonei sleurde na een tijdje beide vrouwen door de wijk, draaide haar de armen om en raasde maar; zij liepen langs de keuken, welke stop werd gezet. In de toko liet hij de bebloede hoofden kaal scheren; daarna werden zij weer mee naar buiten genomen, waar zij moesten blijven staan. Dat was ongeveer twaalf uur in de middag. Om vijf uur moesten 500 vrouwen aantreden voor het aanleggen van gedek om de Batanghari. Sonei zelf telde ze en sloeg erop los. Hij wilde niet hebben, dat de zogenaamde ‘sjouwploeg’ meedeed, die immers dit werk wel een beetje kende, Hij wilde alleen mensen hebben die het niet kenden en hij kende alle gezichten, zodat de meisjes van de sjouwploeg niet behoefden te proberen zich ertussen te voegen.
Alle huizen waarin oude mensen woonden moesten ontruimd worden. Daarna moesten alle mensen, die aan het gedekken hadden meegedaan, opgespoord worden. Het liep tegen appèltijd. De Jap, die het appèl moest afnemen, was behulpzaam, bepraatte de mensen om zich in grote getale op te geven om erger ongelukken te voorkomen. Vóór het appèl had Sonei al gezegd dat hij naar een meeting ging, waar hij zich behoorlijk zou bedrinken en dat hij in een nog slechtere bui zou terugkomen.
Om negen uur moesten alle vrouwen, die zogenaamd hadden meegedaan, zich opstellen buiten het gedek voor het Jappenkantoor. Er stonden wel een driehonderd vrouwen opgesteld, waarover Sonei woest was dat het er zoveel waren. Hij riep eerst diegenen naar voren die werkelijk zouden hebben gedekt. Daarna moesten alle blokleidsters uittreden. Zij hadden er volgens Sonei van af geweten. Allen zouden kaalgeschoren worden omdat zij ‘wakil’ (vervanger) waren voor het grote aantal schuldigen, die hij om hun groot aantal niet allen kon tuchtigen. Bovendien werden de assistent-leidsters van blok 3 kaalgeschoren, omdat het daar het eerst ontdekt was.
Plotseling herinnerde Sonei zich een paar andere dames tegen wie hij iets had. Deze dames, die na de vroeger ondervonden mishandelingen zo over hun toeren waren, dat zij zich in de wijk nauwelijks meer durfden vertonen en die zeker niet hadden meegedaan met het gedekken, moesten nu gehaald worden. Het was intussen al na middernacht. Zij kwamen kruipend binnen en riepen al dadelijk, dat zij toch niet salah (schuldig) waren. Sonei heeft ze voor zijn doel wel niet ernstig mishandeld; hij heeft ze enige flinke klappen gegeven waardoor zij op de grond vielen en ze laten kaal scheren, maar dit betekende voor deze dames, die toch al niets meer konden hebben, toch veel.
Toen moesten plotseling alle driehonderd mensen meegaan gedek aanleggen, midden in de nacht. Op Batanghari gekomen, bleek alles echter al klaar te zijn. Allen moesten toen aantreden: de 300 die extra hadden moeten helpen vóór het Japse kantoor buiten, en de 500 oorspronkelijke werksters binnen de paggar, voor het kampkantoor. Tegen vijf uur in de morgen mochten allen na een eindeloze speech van Sonei naar huis. Dit werd sindsdien dé Bartholomeüsnacht genoemd.
Zie ook [Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 755-757].
Ritman in: Omstreden Paradijs, 274-275
J.H. Ritman – Soevereiniteitsoverdracht – Djakarta, 27 december 1949
In het Paleis op de Dam te Amsterdam droeg Nederland op 27 december 1949 de soevereiniteit over aan de Indonesische republiek. Op dezelfde dag vond in Djakarta ook een ceremonie plaats. J.H. Ritman (1893-1982), oprichter en journalist van het in die stad verschijnende ochtendblad De Nieuwsgier, was er getuige van.
Het Koninklijk Paleis te Amsterdam: Rechts van Koningin Juliana de leider van de Indonesische delegatie Mohammed Hatta, links minister-president Drees. →
Op 27 december 1949 werd ten paleize Koningsplein de overdracht van de soevereiniteit geëffectueerd in aanwezigheid van de Nederlandse Hoge Vertegenwoordiger van de Kroon (Lovink) en de eerste Hoge Commissaris der Nederlanden (Hirschfeld); de Indonesische delegatie stond onder leiding van Hatta [de Sultan van Djokjakarta als vertegenwoordiger van de Verenigde Staten van Indonesië]. Het was een vrij korte plechtigheid. Niets verried wat er in de hoofden en harten van de aanwezigen, Indonesiërs en Nederlanders, omging. Het dramatische moment kwam pas, toen op het grasveld voor het paleis de Nederlandse vlag werd gestreken en het rood-wit van de republiek gehesen.
Dit geschiedde onder de tonen van het Wilhelmus, geblazen door een schitterende militaire band en die van het Indonesische Raya, vertolkt door het muziekcorps van de Djakartaanse brandweer. In het gemoed van menig Nederlander zal dit afscheid van het Nederlands gezag welhaast een symbolische waarde hebben gehad; na de onberispelijke uitvoering van het Wilhelmus door de voortreffelijke militaire muziek de nogal primitieve vertolking van het Indonesia Raya door de niet zo goed geoefende brandweermusici ...
De enorme geestdrift bij de intocht van Soekarno, enige dagen later, is uit en te na beschreven door oog- en oorgetuigen. Indonesische jongelui beklommen zelfs de trappen van het paleis om daar vervolgens met harde hand van te worden verwijderd door de Nederlandse huismeester. Kenmerkend voor de figuur van de nieuwe bewoner was dat deze Nederlander nog geruime tijd in zijn functie werd gehandhaafd en bij zijn vertrek werd overladen met geschenken. ‘Ik heb niets tegen Hollanders; wel tegen de Nederlandse politiek’. Heeft Soekarno eens gezegd. Hij handhaafde ook zijn goeddeels uit Nederlanders bestaande top van de huishoudelijke staf. Toen een deputatie uit het personeel hem benaderde met de mededeling, dat men nogal wat moeite had met het Indonesisch en hem bij voorbaat excuses aanbood, wanneer men een in de Bahasa gegeven opdracht wellicht zou misverstaan, antwoordde Soekarno: ‘Maak u geen zorgen. Ik zal antwoorden in de taal, waarin ik wordt toegesproken’.
Zo idyllisch als de verhouding tussen de nieuwe bewoner en zijn Nederlandse bedienden ten paleize was, kon men die in en buiten Djakarta bepaald niet noemen. Roversbenden beschouwden niet alleen de periferie, maar ook de binnenstad als hun werkterrein. Vlak voor mijn huis op Tanah Abang schoot een bandiet in de avondschemering een Chinese pomphouder dood, die met de opbrengst van zijn bedrijfje zich per betjak naar huis begaf.
Voor veel Nederlanders was het een angstige tijd, want telkens weer werden aantrekkelijke huizen, die door Nederlanders werden bewoond ‘geconfisqueerd’ door kennelijk goed georganiseerde knokploegen, vaak bestaande uit Zuid-Molukkers. Ik wil geen blaam werpen op ‘de’ Ambonezen, maar later zou blijken dat de organisator van deze huizenroof een hooggeplaatste figuur uit Ambon was, die een aantal getrouwen om zich heen verzameld had en, tegen behoorlijke betaling, aan Indonesische landgenoten, die hun oog op een bepaalde woonruimte hadden gevestigd, zorgde voor de onvrijwillige overdracht.