Indonesië en het ontstaan van de moderne wereld,
De Bezige Bij, Amsterdam 2020
Reybrouck – Revolusi, 13-14
Indonesië is het grootste eilandenrijk ter wereld. Officieel telt het 13.466 eilanden, maar het kunnen er ook 16.056 zijn. Of 18.203. Niemand weet het precies. Vulkanisme, aardbevingen en getijdewerking veranderen de kustlijnen voortdurend en bij hoog water loopt het aantal eilanden op. Eén keer zag ik het met eigen ogen gebeuren: het middenstuk van een tropisch eilandje verdween bij vloed voor zes uur onder water. Waren dat nu twee eilanden of één? Volgens de VN-definitie twee, maar de bevolking had er maar één naam voor. Van die ontelbare eilanden zijn er een paar duizend bewoond. Hoewel de meeste erg klein zijn, liggen vijf van de dertien grootste eilanden ter wereld op Indonesisch grondgebied: Nieuw-Guinea, Borneo, Sumatra, Sulawesi en Java. De eerste twee deelt het met Papua-Nieuw-Guinea en Maleisië, de laatste is het eiland met de grootste bevolking ter wereld. Java is zo’n duizend kilometer lang en honderd à tweehonderd kilometer breed, qua oppervlakte is dat slechts 7 procent van het totale grondgebied, maar met 141 miljoen mensen telt het meer dan de helft van het aantal inwoners van het hele land. Geen wonder dat veel cruciale historische gebeurtenissen daar hun oorsprong hebben gevonden. Maar Indonesië is meer dan Java. De hele tropische archipel strekt zich uit over meer dan 45 lengtegraden, een achtste van de hele wereldbol, goed voor drie tijdzones en meer dan vijfduizend kilometer langs de evenaar. Als je Indonesië aan kon klikkern en naar de kaart van Europa slepen, zou het in Ierland beginnen en ergens in Kazachstan eindigen. Op een kaart van de Verenigde Staten gelegd, steekt het aan beide zijden bijna duizend kilometer uit. In dat immense gebied worden bijna driehonderd etnische groepen onderscheiden en zevenhonderd talen gesproken, maar de officiële taal is Bahasa Indonesia, een jonge, van het Maleis afgeleide taal met talrijke sporen van het Arabisch, Portugees, Nederlands en Engels.
Het zijn niet alleen de demografische en geografische superlatieven die onze belangstelling moeten wekken. De Indonesische geschiedenis bevat een primeur van wereldbelang: het was het eerste land dat na de Tweede Wereldoorlog zijn onafhankelijkheid uitriep. Nog geen twee dagen na de Japanse capitulatie was het zover. Na bijna drieënhalve eeuw Nederlandse aanwezigheid (1600-1942) *] en drieënhalf jaar Japanse bezetting (1942-1945) gaven enkele plaatselijke leiders te kennen dat ze voortaan als soevereine staat verder zouden gaan. Het was het eerste dominosteentje dat viel, op het moment dat grote delen van Azië, Afrika en de Arabische wereld nog in handen waren van enkele West-Europese staten als Groot-Brittannië, Frankrijk, Nederland, België en Portugal.
*] De Indonesische historicus Mochtar Lubis stelde het scherp: ‘In werkelijkheid heeft de Nederlandse kolonie die Nederlands Oost-Indië heette (geheel Indonesië) niet meer dan 30 tot 35 jaar bestaan.’ Voor het integrale grondgebied is dat juist. Ambon is 337 jaar Nederlands geweest, Aceh slechts 28 jaar. [Reybrouck – Revolusi, 41]
Reybrouck – Revolusi, 25-26
Maar mijn oudste Indonesiër die ik zag, vond ik niet via een dating app. Het was tijdens een lunchpauze in Leiden toen ik promotieonderzoek deed. Ik fietste van de faculteit archeologie naar het natuurhistorisch museum, waar ik zijn krachtig gebit, sterk gestel en knappe kop bewonderde. De conservator paleontologie haalde de resten uit een kluis en legden ze een voor een op een vilten kleedje. Dit waren ze dan, de kies, het dijbeen en het schedeldak van de ‘Javamens’, de eerste homo erectus ooit opgegraven. De Nederlandse arts en naturalist Eugène Dubois had hem in 1891 op Java ontdekt. Het was de vondst die Darwin gelijk gaf: de eerste echte tussenschakel tussen mens en dier. Tegenwoordig wordt hij gedateerd op één miljoen jaar. Homo erectus kwam vanuit Afrika op Java terecht, dat toen nog geen eiland was, maar met Sumatra, Borneo en Bali aan de rest van Azië vastzat. Vandaar dat je er ook olifanten, neushoorns, tijgers, orang-oetans en andere soorten van het vasteland aantreft. De oostelijk gelegen eilanden vertonen een heel ander, meer ‘Australisch’ dierenrijk: wombats, wallaby’s, Tasmaanse duivels en andere buideldieren. Door de archipel loopt een biologische scheidslijn, de Wallace-lijn, vernoemd naar Alfred Russel Wallace, de geniale maar vergeten medeontdekker van de evolutieleer. Eén miljoen jaar geleden was vroeg. In Europa kwam homo erectus pas een half miljoen jaar later aan, de beide Amerika’s werden pas zo’n twaalfduizend jaar geleden voor het eerst bewoond – uithoeken van de wereld. Indonesië daarentegen behoorde tot het eerste uitbreidingsgebied van de vroegste bewoning. Menselijke evolutie? Toch ook iets van een Azië-Afrika Conferentie. |
Schedelkapje van de Javamens – Museum Naturalis, Leiden. |
Reybrouck – Revolusi, 29-30
De huidige stad Palembang op Zuid-Sumatra was de hoofdplaats van een machtig boeddhistisch rijk, Srivijaya. Zes eeuwen lang controleerde het de handel en vaarroutes tussen China en India. Het Maleis werd de maritieme omgangstaal. Ook op Java kregen Indiase religies voet aan de grond, tot diep in het binnenland zelfs. Veertig kilometer ten noordwesten van het huidige Yogyakarta verrees rond 800 de Borobudur, het grootste boeddhistische bouwwerk ter wereld. De verbluffende tempelpiramide werd versierd met duizenden bas-reliëfs en tientallen Boeddhabeelden. Vijftig kilometer verderop verrees vanaf 900 de Prambanan, een minstens zo indrukwekkend heiligdom, ditmaal van hindoeïstische signatuur. Het bevat het mooiste runderstandbeeld dat ik ooit heb gezien. Hindoeïsme en boeddhisme bestonden vreedzaam naast elkaar. Op Java en Bali ontstond een unieke mengvorm waarbij de historische Boeddha aanbeden werd samen met de hindoe-godheden als Brahma, Vishnu en Shiva!
Reybrouck – Revolusi, 30-31
Hoogtepunt van die culturele versmelting was het Majapahit-rijk, dat in de veertiende eeuw vanuit Java de hele archipel van Maleisië tot Nieuw-Guinea bestreek. Een verenigd imperium zoals het Romeinse Rijk was dat niet – maar voor de onafhankelijkheidsstrijders in de twintigste eeuw was Majapahit dé culturele referentie bij uitstek, het bewijs dat er ooit een groot en glorieus rijk van eigen bodem was geweest. De rood-witte vlag werd overgenomen; het zijn nog steeds de nationale kleuren. De architectuur, de houtsnijkunst, het batikwerk, de dansen en de Javaanse taal bereikten een ongekend niveau van raffinement. Oude Indiase heldendichten zoals de Mahabharata en de Ramayana kregen aan de hoven hun typisch Javaanse vorm: het wonderlijke schaduwspel met Wajangpoppen. Opvoeringen duurden een hele nacht. De poppenspeler zat in kleermakerszit de oude verhalen te vertellen en uit te beelden en een olielamp zorgde ervoor dat de zeer expressieve silhouetten uit buffelleer op een doek werden geprojecteerd. Magische voorstellingen waren het, heldhaftig, onthutsend, gewelddadig en bij tijden grappig. Het spel werd begeleid door de zachte, bedwelmende klanken van het gamelanorkest, de onnavolgbare, polyritmische muziek die eeuwen later westerse componisten als Claude Debussy, Erik Satie en John Cage zou beïnvloeden.
Reybrouck – Revolusi, 41
Na twee poffertjes vroeg ik Pratomo wanneer hij precies geboren was. ‘In 1914, op Sumatra.’ Dat was mooi. Hij was niet alleen de oudste getuige die ik nog kon spreken, hij bleek ook nog eens geboren in het jaar dat het koloniale rijk voltooid werd. Je hoort vaak dat Nederland ‘350 jaar in Indonesië’ de scepter heeft gezwaaid, van pakweg 1600 tot 1942, maar dat is een anachronisme waarvan melancholieke kolonialen zich even graag bedienen (‘Zo lang zaten wij daar al’) als kwade antikolonialen (‘Zo lang duurde de ellende daar!’). De waarheid ligt in het midden: Nederland was vanaf 1600 weliswaar aanwezig in de archipel, maar controleerde dat gebied lange tijd niet, noch ambieerde het om het te controleren. De gedachte dat de Nederlanders het al vanaf dag één hadden ingepalmd en gekoloniseerd , is fout. Anno 1600 was er bovendien geen aaneengesloten gebied, geen cluster van eilanden die zich als een politieke eenheid manifesteerde. De archipel bestond geografisch, maar niet staatkundig. Zelfs individuele eilanden herbergden uiteenlopende rijken. De verovering en versmelting van die vele eilanden tot de kolonie Nederlands-Indië gingen erg langzaam.
Het eilandenrijk kun je beschouwen als een puzzel die over een periode van meer dan driehonderd jaar werd gelegd. Het fort op Ambon was in 1605 het eerste minuscule puzzelstukje in Nederlands bezit, het einde van de Aceh-oorlog in 1914 rondde het grondgebied af. De Indonesische historicus Mochtar Lubis stelde het scherp: ‘In werkelijkheid heeft de Nederlandse kolonie die Nederlands Oost-Indië heette (geheel Indonesië) niet meer dan 30 tot 35 jaar bestaan.’ Voor het integrale grondgebied is dat juist. Ambon is 337 jaar Nederlands geweest, Aceh slechts 28 jaar. Toch betekent dat niet dat de koloniale geschiedenis pas in 1914 begon. Die begon al veel eerder.
Reybrouck – Revolusi, 54-55
In 1813 was Nederland weer onafhankelijk geworden en na de nederlaag van Napoleon bij Waterloo (1815) werd het op het Congres van Wenen uitgebreid met wat later België zou heten. Dit Koninkrijk der Nederlanden kon alleen maar fatsoenlijk als bufferstaat tegen Frankrijk fungeren als het zijn overzeese bezittingen terugkreeg. Engeland moest daarom zijn recente veroveringen loslaten, maar deed dat met veel tegenzin: de Kaap, Ceylon en de Indiase handelsposten hield het voor zichzelf, Java kwam opnieuw onder Nederlands bestuur. Vanaf nu kon met recht en rede over ‘Nederlands-Indië’ gesproken worden; vanaf nu werd het mercantilisme van de VOC het kolonialisme van Nederland. De nieuwe grondwet gaf de koning alle macht inzake koloniale kwesties. Aanvankelijk liet Willem I de lijnen van Daendels en Raffles gewoon voortzetten. De grond bleef eigendom van de staat en boeren kregen een perceel in bruikleen, in ruil voor pacht in natura. In de Centraal-Javaanse vorstenlanden mocht de plaatselijke adel de grond verhuren. Toen dat laatste tot misstanden en uitbuiting leidde, schaften de Nederlandse bestuurders het systeem af. Prins Diponegoro, de oudste zoon van de sultan van Yogyakarta, kwam daartegen in verzet en dat leidde tot de eindeloze Java-oorlog (1825-1830), geen klassieke veldtocht in de napoleontische zin van het woord, maar een asymmetrisch conflict, waarbij Diponegoro voor der guerrillatactiek koos, net zoals de vrijheidsstrijders dat in de twintigste eeuw zouden doen.
De Java-oorlog was de laatste poging van de oude Javaanse aristocratie om buitenlandse overheersing tegen te gaan. Dat lukte niet: grote delen van Midden-Java werden bij de kolonie ingelijfd, enkel het zuiden bleef min of meer autonoom, in de vorm van vier vorstenlanden: Surakarta, Yogyakarta, Mangkunegaran en Pakualaman. De oorlog kostte het leven aan 15.000 regeringssoldaten, onder wie 8.000 Europeanen. Aan Javaanse zijde stierven vermoedelijk 200.000 inwoners; een tiende deel van hen in de strijd, de rest door honger en ontbering. Daarmee was het conflict zelfs iets dodelijker dan de onafhankelijkheidsoorlog van 1945-1949. Toen Diponegoro na vele jaren bereid bleek tot overleg met Nederland, werd hij lafhartig in de boeien geslagen en naar Sulawesi verbannen. ‘De Nederlanders hebben slechte harten,’ schreef hij tijdens zijn levenslange ballingschap. Gelijkwaardigheid voorwenden en de tegenstander alsnog kleineren, die fout zouden Nederlandse machthebbers tijdens de revolusi nog dikwijls maken. Geen wonder dat Diponegoro uitgroeide tot een icoon van het antikoloniaal verzet.
Reybrouck – Revolusi, 84-85
[Nieuwenhuis – tussen twee vaderlanden, 13-15]
Sinds het begin van de eeuw stimuleerde Nederland de emancipatie van de bevolking via de schoolbanken. In 1901 had koningin Wilhelmina in haar troonrede gezegd dat Nederland, ‘als Christelijke Mogendheid’, ook een ‘zedige roeping’ te vervullen had. Kolonialisme mocht niet alleen om westers winstbejag draaien; de plaatselijke bevolking moest er zelf ook iets aan hebben. Dat was het begin van de ‘ethische politiek’, een periode van twintig jaar waarin de ontwikkeling van land en volk meer aandacht kreeg. Naast onderwijs ijverde die politiek voor meer economische kansen, modernere gezondheidszorg, intensiever zendingswerk en betere infrastructuur. Hoewel de periode 1900-1920 de progressiefste uit de hele koloniale geschiedenis was, bleek ze niet gespeend van innerlijke contradicties: de ethische politiek vroeg meer waardering voor de inheemse cultuur, maar zette tevens in op verwestersing; ze engageerde zich voor ontvoogding, maar enkel onder Nederlandse voogdij; ze stimuleerde het streven naar autonomie, maar niet naar onafhankelijkheid. Het was geven en vasthouden tegelijk.
Reybrouck – Revolusi, 93
[Jakarta 9 – Kartini]
[Jakarta 10 – Tjiliwoeng]
[Jakarta 11 – Ziekenhuis]
De traditionele bovenlag daarentegen leefde dikwijls op relatief goede voet met de kolonisator. In Nederlands-Indië had het verstandshuwelijk met het Europees bestuur de inheemse bestuursadel geen windeieren gelegd. Naast nieuwe vormen van welvaart hadden de telgen van de autocratie de voorbije twee eeuwen een nieuwe cultuur, een nieuw universum, ja, zelfs een nieuwe vrijheid ontdekt. In de vroege negentiende eeuw reisde iemand als Raden Saleh naar Europa om er een van de grote olieverfschilders van zijn tijd te worden. Zijn romantische doeken oogsten nog steeds veel lof. Een koloniaal criticus was hij niet; hij frequenteerde de jetset van Europa en beschouwde de koningen Willem I, II en III als zijn weldoeners; de laatste maakte hem zelfs tot hofschilder. Ook Raden Ajeng Kartini was de kolonisator welgezind (raden ajeng is de adellijke titel voor een ongehuwd meisje). Het Westen moest volgens haar het Oosten helpen te emanciperen. In haar zwierige brieven gaf deze begaafde regentendochter tussen 1900 en 1904 uitdrukking aan haar grote verlangen naar vrijheid en onderwijskansen voor inheemse meisjes. Ze verslond Tolstoj, Tennyson, Kipling en Maeterlinck en was kritischer op Java dan Europa: ‘Men beweert zoo dikwijls dat wij meer Europeesch dan Javaansch zijn in ons hart, weemoedige gedachte! Wij kunnen dan geheel doortrokken worden en zijn van Europeesche gedachten en gevoelens – maar dat bloed, dat Javaansche bloed, dat leeft en warm stroomt door onze aderen kán niet doodgezwegen worden.’ Kartini stierf te jong om haar droom van een gemoderniseerd Java in vervulling te zien gaan: zij werd maar vijfentwintig. De dichter Raden Mas Noto Soeroto, die in Nederland de invloed van de Tachtigers onderging, nam het in 1911 expliciet op voor de ‘zegeningen welke het Nederlandche bestuur heeft gebracht: de spoorwegen, de waterwerken, het post- en telegraphiewezen, de rechtsorde, de openbare veiligheid, kortom: de invoering der materiële beschaving, waarvan wij nu de goede vruchten plukken.’ Nee, van die hogere adel zou het niet komen. Nog niet.
Reybrouck – Revolusi, 96-97
Pleiten voor een ‘nobel streven’ en een ‘waardig volksbestaan’ ging voor enkele STOVIA-alumni niet ver genoeg. Ze wilden wantoestanden aankaarten. Tirto Adhisoerjo, een student geneeskunde die voor het eind van de opleiding met journalistiek was begonnen, stelde vast dat het schreeuwen van de Europese minderheid ‘beter wordt verhoord dan dat van een onderworpen volk’ en verlangde naar ‘een organisatie die opkomt voor de belangen van ons, arme kinderen van Indië’. Twee andere STOVIA-studenten, Soewardi Soerjaningrat [later Ki Hajar Dewantara geheten] en Tjipto Mangoenkoesoemo, leerden de achterneef van Multatuli kennen, Ernest Douwes Dekker, een Indo-Europeaan. Omdat ze Budi Utomo te braaf en te elitair vonden, lanceerden ze met zijn drieën in 1912 de Indische Partij, de eerste politieke partij in de kolonie, die bovendien opkwam voor Indonesiërs en Indo-Europeanen tegelijk. Opvallend: ze pleitten toen al onomwonden voor onafhankelijkheid. In 1912! Dat was maar liefst 33 jaar voor de Proklamasi van Soekarno en ruim veertig jaar voordat in Afrika gelijkwaardige stemmen opgingen.
Toen in 1913 het koninkrijk Nederland honderd jaar bestond, rekende de overheid voor het eeuwfeest op de geldelijke steun van al zijn onderdanen, met inbegrip van de overzeese. Soewardi klom in de pen en schreef een vlammende, sarcastische tekst in het Nederlands: ‘Als ik eens Nederlander was’, Dit verscheen in De Expres, de krant van Ernest Douwes Dekker. Wat dachten die Nederlanders eigenlijk wel? ‘Wij jubelen thans, omdat we honderd jaar geleden verlost werden van een vreemde heerschappij, en dit alles zal nu plaatshebben ten aanschouwen van hen, die nu nog steeds onder onze heerschappij staan. Zouden wij niet denken, dat die arme geknechten ook niet snakten naar het ogenblik, dat ze evenals wij nu, eenmaal zulke feesten zouden kunnen vieren?’ Wacht, Soewardi was nog niet klaar. ‘Wat mij en vele mijner landgenoten echter tegen de borst stuit, is hoofdzakelijk het feit, dat thans weder de inlanders hebben mede te betalen voor een zaak, die hun niet in het minst aanbelangt. Wat zal het feest, dat wij helpen tot stand komen, ons wel brengen? Niemendal, hoogstens een herinnering van ons adres, dat wij geen vrij volk zijn.’
Soewardi had het over ‘een slaapdronken periode van ontwaking [...]
Soewardi besefte dat de onvrede niet bij de elite zou blijven, [...] ‘Daar mag zeker worden gedacht aan de mogelijkheid, dat dit nu nog overheerste volk eenmaal zijn meester over het hoofd zal groeien. Wat dan, als veertig miljoen goed ontwaakte mensen verantwoording komen eisen van dat honderdtal, dat de Tweede Kamer moet vormen en een volksvertegenwoordiging wordt genoemd? Wil men dan liever te elfder ure capituleren, als de crisis daar zal zijn?’
Absoluut profetische woorden, maar het gouvernement kon ze geenszins waarderen. Soewardi werd samen met zijn kompanen Tjipto en Douwes Dekker zonder enige vorm van proces verbannen, en dat terwijl Tjipto een jaar eerder nog een ridderorde had gekregen voor zijn moedige werk als jonge arts bij pestlijders. Ze mochten kiezen internering of ‘externering’, ballingschap ver weg in de archipel of ver weg in Nederland. Ze kozen alle drie voor het laatste. De Indische Partij hield op te bestaan. In 1914 kwam er een strenge beperking op de vrije meningsuiting: ‘haatzaai-artikelen’ waren voortaan verboden. Dat die verregaande maatregel meer haat kon zaaien dan de artikelen zelf, leek niemand te beseffen.
Reybrouck – Revolusi, 98-100
Voer in Google Maps het volgende adres in: Surabaya, Jalan Peneleh, Gang VII, huisnummer 29 of 31 en kijk aandachtig naar de satellietfoto. Je ziet niets. Of in elk geval niet iets waardoor het traditionele woonhuis met dakpannen opvalt in die eindeloze zee van mooi geschakeerde rode daken, enkel onderbroken door smalle steegjes en het lome gekronkel van de Kali Mas, de grijze rivier waaraan de op één na grootste stad van Indonesië ligt. Nochtans, hier is het allemaal begonnen. Dit was het woonhuis van Raden Mas Hadji Oemar Said Tjokroaminoto en zijn vrouw. Tjokroaminoto, ook wel afgekort tot Tjokro of Tjok, kwam uit de klassieke bovenlaag (vandaar dat ‘raden mas’), had de bedevaart naar Mekka gedaan (vandaar dat ‘hadji’), was opgeleid tot koloniaal ambtenaar (vandaar dat fijne snorretje op de vroegste foto’s), maar kwam terecht in de suikerindustrie, de vakbond en de journalistiek. In 1914 was hij voorzitter van de Sarekat Islam geworden, de Islambond, een vereniging die twee jaar daarvoor in Surakarta was opgericht. Onder zijn voorzitterschap zou die organisatie uitgroeien tot iets wat Budi Utomo en de Indische Partij nooit hadden kunnen worden: een massabeweging. De Sarekat Islam (SI) stond voor brede emancipatie van de oorspronkelijke bevolking en het ruime woonhuis met binnenkoer in Surabaya was de plek waar iedereen die er ook maar iets mee te maken had over de vloer kwam.
Bovendien baatte Tjokro’s echtgenote in dat huis een pension voor scholieren uit. Voor elf gulden per mand kregen zo’n tiental jongens er kost en inwoning. Ze zag erop toe dat iedereen om vier uur opstond, naar school ging, aan het avondmaal deelnam en om tien uur ging slapen. Semaoen, Alimin en Moeso kwamen er langs, onbekende namen nog, tieners eigenlijk, maar enkele jaren later zouden ze aan de basis staan van de PKI, de Partai Komunis Indonesia, die zou uitgroeien tot de op twee na grootste communistische partij ter wereld, na de Russische en de Chinese. Ook Kartosuwirjo was er kind aan huis, nog zo’n nobele onbekende. Hij voelde zich aangesproken door de religieuze component van de Sarekat Islam, publiceerde als journalist en werd de pleegzoon en privésecretaris van Tjokro. Als diepgelovige moslim ijverde hij steeds meer voor een Indonesische moslimstaat, iets wat Tjokro nooit voorstond, en hij kwam in 1948 aan het hoofd te staan van een fanatiek rebellenleger dat jarenlang vocht tegen de Indonesische republiek. Tot op de dag van vandaag inspireert zijn nagedachtenis radicale moslims in Indonesië.
En vanaf 1916 betrok in dat pension een schuchtere vijftienjarige jongen een piepklein kamertje zonder raam of matras. Vijf jaar lang bleef hij er slapen op een mat van gevlochten gras. Hij was de zoon van een Balinese moeder en een Javaanse onderwijzer uit de lagere adel en had de Europese Lagere School bezocht. In Surabaya, waar hij aan de HBS begon, de prestigeschool bij uitstek, had hij aanvankelijk veel last van heimwee, maar in het pension keek hij zijn ogen uit. Hij bewonderde Tjokroaminoto. ’s Avonds in zijn kamertje probeerde hij diens manier van spreken te imiteren. De naam van die onbekende jongeling: Soekarno. Geen voornaam, zoals wel vaker in Indonesië – enkel de hogere adel rijgt de namen aaneen. Niemand had toen kunnen bevroeden dat die verlegen jongen met reeënogen het land naar de onafhankelijkheid zou voeren en met zijn vrijheidsdrang zelfs de wereld zou inspireren. Maar het pension van Tjokro was waar alles voor hem begon. ‘De maaltijden waren een feest,’ zei hij. ‘Alle bewoners van het huis en de eventuele gasten aten tezamen zodat ik meer kon eten dan de anderen en tegelijkertijd kon luisteren naar de politieke gesprekken. (...) Tjok was mijn idool omdat hij begiftigd was met scheppingsdrang en hoge idealen had, omdat hij een strijder was die van zijn volk hield. Ik was zijn leerling. Hij vormde mij, bewust en onbewust.’
Tjokroaminoto vatte zoveel genegenheid voor Soekarno op dat hij hem zelfs vroeg met zijn dochter te trouwen. Zo geschiedde. Al hield het huwelijk niet lang stand, Soekarno bleef hem, lang nadat hij zijn schoonvader niet meer was, als geestelijk vader beschouwen. Het pension was de plek waar boven een bord dampende nasi goreng of geurige gado gado vrijuit werd gesproken over politiek, godsdienst en samenleving, maar ook waar de grote breuklijnen in de Indonesische maatschappij voor het eerst aan de oppervlakte kwamen.
Er zijn in de koloniale tijd drie grote pogingen geweest om het kolonialisme uit te dagen: de politieke islam in de jaren 1910, het communisme in de jaren twintig en het nationalisme in de jaren dertig. Geen van die pogingen slaagde. De politieke islam ging ten onder aan onderling gekibbel, de andere twee aan hardhandige repressie door de kolonisator. Maar toch kan hun historisch belang moeilijk overschat worden, De eerste poging droeg bij aan het ontstaan van de volksraad, een soort protoparlement; de tweede leidde tot grootschalige deportaties; de derde tot een politiestaat. De discussies bij Tjokro toonden aan dat in de begindagen die drie bewegingen niet strikt van elkaar gescheiden waren. Netwerken overlapten elkaar, activisten evolueerden. Het waren eerder tendensen. De PKI kwam voort uit de linkerflank van de Sarekat Islam en het nationalisme bouwde verder op.
[P.M.]
[Voor Soekarno betekende Pancasila de synthese van waar hij heel zijn leven al naar had gestreefd: een verzoening van de drie grote politieke stromingen van zijn land, het weer samenbrengen van wat sinds het pension van Tjokroaminoto in de jaren 1910 uiteen was gegroeid, De doelstellingen die bij het avondmaal toen waren geformuleerd konden nu eindelijk op nationaal niveau gerealiseerd worden. [Reybrouck – Revolusi, 276-277]
Reybrouck – Revolusi, 103-104
[Jakarta 1 – Redactiebureau]
[Jakarta 4 – Java-bode]
[Jakarta 10 – Thamrin]
[Surabaya 1 – Handelsblad]
Hij [Tjokroaminoto] was niet de enige die zich afvroeg welke krachten er waren ontketend. De Nederlandse koloniale pers vertrouwde het niet. Er werden incidenten en opstootjes gemeld in dorpen en steden. Al sinds het begin van de ethische politiek schreef het Soerabaiasch Handelsblad: ‘Men zou wenschen met een lange zweep dat volkje te kunnen afranselen om het orde en tucht te leeren. En men gaat zoowaar terug verlangen naar een gemoderniseerd cultuurstelsel, waarin dan toch nog iets mannelijks zat.’ Mannelijkheid, dat zou een steeds belangrijkere notie worden in de koloniale denkbeelden, want de ethische politiek verweet men hoe langer hoe meer te soft, te ‘huilerig’ en te vrouwelijk te zijn. Een toonaangevende krant als Het Nieuws van den Dag voor Nederlandsch-Indië kon op de voorpagina van een zaterdageditie in 1915 de lokale bevolking onomwonden omschrijven als ‘een kudde laksche, domme, onontwikkelde menschen, wier denkvermogen zoo niet geheel afwezig, dan toch van allerprimitiefsten aard is’. En: ‘Naar onze mening is de Javaan een kind: stout, grillig, lastig en lui, onbetrouwbaar en wreed. Niet in staat om voor zichzelf te zorgen, niet in staat eenig ernstig werk zelfstandig te doen (...) De inlander is een slecht en wreed koetsier, een slordig werkman, een koppig, achterlijk landbouwer, een lui opziener, een onverschillig ondergeschikte, een hard meester. Hij is bijgelovig, onbetrouwbaar, oneerlijk, dom, nalatig, kinderachtig, despotisch, slaafsch. (...) Niet de ondergeschikte heeft vermaningen uit te deelen, maar de Meester. Wij zijn de Meester.’
Maar de oppermeester zelf, gouverneur-generaal Idenburg, de hoogste Nederlandse gezagsdrager in de kolonie, weigerde mee te gaan in dat soort primitieve redeneringen. Hij was doordrongen van de ethische gedachte en had goed nota genomen van wat Tjokroaminoto bij zijn lezingen had beweerd: ‘De Sarekat Islam is geen politieke partij, geen partij die de revolutie wil, zoals door velen wordt gemeend (...) Wij zijn loyaal tegenover hert gouvernement en wij zijn tevreden onder de Hollandse regering. Het is niet waar dat wij willen vechten. Dat willen wij niet, duizendmaal neen!’ In die beginjaren was het bestuur van de organisatie nog zeer gematigd en gezagsgetrouw. Vele Nederlanders geloofden er echter geen snars van en bereidden zich op het ergste voor. De Java Bode, de oudste krant van Batavia, waarschuwde dat ‘de gemoederen der inlanders, verhit door godsdienstwaanzin’ zo waren opgelopen dat ze zich wilden ‘uitstorten in het plegen van een massamoord op Europeanen.’ De slachting kwam er niet, maar door dat soort opgefokte journalistiek konden de wapenhandelaars op Java de vraag naar vuurwapens niet aan. Als de pers emotioneel doet, raakt de rede wel vaker zoek. Idenburg hield het hoofd echter koel. De oproep tot het gewelddadig neerslaan van de beweging beantwoordde hij gevat: ‘Dat zou ik doen als die beweging wortel was en niet vrucht. Als ik nu de beweging onderdruk, blijft de wortel en op die wortel groeit geheime actie.’
Idenburg verbood de Sarekat Islam niet, maar erkende alleen de plaatselijke afdelingen. Bovendien werd in 1916 de Politieke Inlichtingendienst (PID) opgericht, die het gewoel van de inheemse massa in de gaten moest houden. Op de publieke bijeenkomsten waren er voortaan agenten aanwezig die vergaderingen mochten onderbreken wanneer het hun te bar werd.
Reybrouck – Revolusi, 104
Maar Tjipto gaf niet op. Midden in de Eerste Wereldoorlog pleitte hij samen met Budi Utomo voor meer politieke rechten. Hun redenering was: stel dat er een dienstplicht komt, hebben wij dan ook geen recht op een volksvertegenwoordiging? Het voorstel was niet onomstreden – aan Europese zijde huiverde men voor zo’n verregaande toezegging, aan Indonesische zijde had niet iedereen zin in eventuele lijken – maar werd toch overwogen. Japan was namelijk volop aan het militariseren. In 1905 had het Rusland verslagen, in 1910 Korea geannexeerd. Afgevaardigden van de Sarekat Islam reisden naar Nederland en werden zelfs door koningin Wilhelmina ontvangen. Maar het antwoord viel tegen: er kwam noch een dienstplicht, noch een parlement. Duizenden inheemse jongemannen bewapenen, daar paste men toch voor. Er kwam een dienstplicht, maar enkel voor Nederlandse jongelui. Daarnaast moest het KNIL, het oude koloniale beroepsleger, volstaan. Bovendien had Japan de zijde van de geallieerden gekozen, dus misschien viel het wel mee.
Toch werd de vraag naar inspraak ter harte genomen. In 1916 kondigde de gouverneur-generaal de oprichting van een Volksraad aan. Een echt inheems parlement was dat nog lang niet: de raad had een louter adviserende functie, werd niet rechtstreeks gekozen en telde maar 15 Indonesiërs op 39 leden. Dat betekende 38 procent van de macht voor 95 procent van de bevolking. Toch was het beter dan niks: de Volksraad was de eerste plek voor een officiële dialoog over tal van belangwekkende kwesties. Tjipto Mangoenkoesoemo en Tjokroaminoto zaten erbij, dat waren bepaald geen jaknikkers.
Slechts enkele maanden nadat de Volksraad van start was gegaan, zei Tjokro: ‘Wij willen eenzelfde stel van rechten als burgers van Nederland, kortom volledig zelfbestuur’. Bij gouverneur-generaal Van Limburg-Stirum viel dat niet eens zo slecht; hij dacht al even ethisch als zijn voorganger Idenburg. Meteen na het einde van de Eerste Wereldoorlog sprak hij zelfs over de stapsgewijze ontvoogding van het Indonesische volk – ronkende woorden die hij onbegrijpelijkerwijs niet had afgestemd met Den Haag. Dat móést wel tot frustratie leiden.
Reybrouck – Revolusi, 110
[Haasse – Sleuteloog, 134-137]
Sneevliet weg, Semaoen weg, Tan Malaka weg: de PKI was onthoofd, maar niet verslagen. Gouverneur-generaal Fock dacht dat hij een prairiebrand kon blussen door enkele kaarsen uit te blazen, maar zijn harde opstelling frustreerde zelfs de inheemse elite. I.F.M. Salim, de zoon van een inheemse officier van justitie op Sumatra, was geheel Europees opgevoed. Op school zong hij ‘uit volle borst het “Wilhelmus” en “Wien Neerlands bloed” mee.’ Maar als jongvolwassene kwam hij tot de pijnlijke conclusie dat hij en zijn vrienden ‘door de Hollandse kolonisatoren toch maar als inlanders werden beschouwd.’ Overal waar hij kwam, kreeg hij het deksel op de neus, ‘op hun scholen, in hun sociëteiten, openbare gebouwen en vooral openbare vervoermiddelen.’ Je zou denken dat de Europese en Indonesische bovenlaag stilaan naar elkaar toe groeiden, maar het tegendeel was waar. Fock maakte de afstand juist weer groter. Daarnaast groeide de kloof tussen koloniale en inheemse gezinnen doordat er meer Europese vrouwen in de kolonie waren – al zo’n achthonderd op duizend mannen in 1920. De weekends werden voortaan in Europees gezinsverband doorgebracht met tennis, paardrijden of filatelie. Men vertrouwde het kindermeisje en de kokkin, maar verder? Naarmate het contact verminderde, nam de argwaan toe. Systematisch onderzoek naar koloniale kranten toont aan dat de publieke opinie in Nederlands-Indië na 1920 beduidend rechtser werd. Begrip voor de inheemse zaak verdampte. Sympathie werd aversie.
Reybrouck – Revolusi, 118-119
Ik zat in een overvol advocatenkantoortje in Jakarta naar een zwart-wit portret te turen: driedelig rokkostuum, blinkende schoenen, chique manchetknopen. ‘Mijn grootvader kleedde zich helemaal als een Nederlander,’ zei Jefferson Dau, ‘hij was districtshoofd.’ Hij stamde af van de Dajaks op Borneo, de etnie die ooit werd afgeschilderd als vreselijke koppensnellers uit het oerwoud, maar hij leek het koloniale beschavingsideaal te omarmen. ‘Nochtans, in de jaren twintig stopte hij met werken voor het Nederlands bestuur. Hij werd overtuigd nationalist en wijdde zich enkel nog aan de bevrijding van Indonesië.’ Was hij een van de velen die wegbezuinigd werden? Koos hij bewust voor non-coöperatie? Door de besparingen moesten velen die Europees waren opgeleid zich tevreden stellen met jobs benen hun niveau, vaak als slecht betaalde leerkrachten op ongesubsidieerde schooltjes. ‘Omdat de meeste kinderen niet naar de Nederlandse school mochten, opende hij een schooltje in ons dorp Kuala Kapuas. Het was een Taman siswa-schooltje. Kent u dat?’
Ja natuurlijk! Ik had erover gelezen. Die waren gesticht door Soewardi, de man die in 1913 naar Nederland verbannen was omwille van zijn essay ‘Als ik eens Nederlander was’. Bij zijn terugkeer in Indonesië besefte hij dat politieke verandering een werk van lange adem zou worden. Als het met partijen niet lukte, dan maar met klaslokalen. In 1922 stichtte hij Taman siswa, de ‘Leerlingentuin’, een onderwijsstelsel dat zich inspireerde op de filosofie van de Indiase dichter Rabindranath Tagore (de eerste niet-westerse Nobelprijswinnaar) en de onderwijsprincipes van Maria Montessori. Zelf mat hij zich een nieuwe naam aan: Ki Hadjar Dewantoro. De leerlingen kregen les in westerse wetenschappen, Javaanse cultuur, traditioneel handwerk en nationale geschiedenis. Het sloeg aan. Binnen enkele jaren waren er tientallen Taman siswa-schooltjes die duizenden kinderen onderricht gaven. Tegen het eind van de jaren dertig waren er vijftienduizend leerlingen op meer dan tweehonderd scholen. ‘Mijn grootvader heeft Dewantoro goed gekend,’ zei meester Dau, ‘ze konden het goed met elkaar vinden.’ Dewantoro was trouwens niet de enige. Gouverneur-generaal Fock bespaarde op onderwijs, terwijl de bevolking almaar groeide. Tal van leerkrachten zaten zonder werk en tal van leerlingen zonder school. ‘Wilde scholen’ schoten als paddenstoelen uit de grond. Ook vrouwen lieten zich niet onbetuigd. ‘Mijn moeder startte een wilde school met haar vriendinnen,’ vertelde Eli Kansil, die op Midden-Sulawesi opgroeide, ‘alleen de gegoeden mochten naar de Hollandse school. Zij was onderwijzeres, maar als inlandse mocht ze niet het hoogste diploma halen om directrice te worden.’
Terwijl in Leiden een generatie van twintigers het nationalisme ontwikkelde, werden in Indonesië enkele tienduizenden tieners met een heel ander referentiekader opgevoed. In de grote moskee van Tasikmalaya zat ik tussen twee gebedsstonden te luisteren naar een man op leeftijd. ‘Ik heb drie jaar aan een Taman siswa-school gestudeerd,’ vertelde Djadu met trots. ‘Ze bouwden echt aan je persoonlijkheid daar. Het was absoluut geen islamitische school, nationalisme was veel belangrijker. De school streefde naar onafhankelijkheid. Wij kregen wetenschappen, Indonesische geschiedenis en wereldgeschiedenis. Wij leerden zelfs over Diponegoro, die tegen de Nederlanders had gevochten! Dat was nog wat anders dan al die Nederlandse scholen waar Indonesische kinderen ‘Piet Hein, Piet Hein’ leerden zingen en dat ‘de Rijn ons land bij Lobith binnenkomt’.
Reybrouck – Revolusi, 119-120
Langzaam begon het te gisten. In oktober 1928 kwamen honderden nationalistische jongeren in Batavia samen voor een historisch jeugdcongres. Op de slotdag legden ze een verklaring af die tegenwoordig iedere Indonesiër nog kent als de Sumpah Pemuda, de Eed van de Jeugd. Die luidde als volgt: ‘Wij zonen en dochters van Indonesië erkennen één vaderland, Indonesië. Wij zonen en dochters van Indonesië erkennen één volk, het Indonesische volk. Wij zonen en dochters van Indonesië aanvaarden één taal, het Indonesisch.’ Wat de Perhimpoenan gezaaid had *] , werd hier voor het eerst geoogst. Het woord ‘Indonesië’, ooit door het bestuur in Leiden gepromoot als alternatief voor ‘Nederlands-Indië’, was de nationale strijdkreet van een hele generatie geworden. Het land was voor hen niet langer een tamelijk arbitrair afgebakend gebied op de wereldkaart, maar een natuurlijke eenheid met een eigen benaming en een nationale bevolking. Maar met welke taal? Er werden meer dan zevenhonderd inheemse talen gesproken. Het Nederlands? Nee, dat kon echt niet. Het Javaans? Te feodaal, te complex met dat eigen alfabet. Het Soendanees uit West-Java? Onaanvaardbaar voor de rest van de archipel. Het Maleis, natuurlijk! De aloude handelstaal was wijdverspreid, gemakkelijk en toegankelijk voor iedereen. Al droeg ze sporen van het Chinees, Hindi, Tamil, Perzisch, Arabisch, Spaans Portugees en Nederlands, ze voelde authentiek aan. Je kon er goed mee onderhandelen, helder in praten en, niet onbelangrijk, grappig mee uit de hoek komen. Op het eind van het congres zongen de jongeren voor het eerst ‘Indonesia Raya’, een pas gecomponeerd muziekstuk dat later het nationale volkslied zou worden. Een Nederlandse waarnemer op het congres schreef de gouverneur-generaal: ‘Het is met zijn banale Europeesche melodie en kreupelrijm een toonbeeld van verwording van den smaak doch politiek ongevaarlijk.’ Toch zou het snel verboden worden.
*] zie Wereldgeschiedenis, 480-485
Reybrouck – Revolusi, 121-122
Na zijn jaren bij Tjokroaminoto trok Soekarno naar Bandung om er aan de Technische Hogeschool een opleiding als architect te volgen, in het Nederlands. Tijdens zijn studiejaren startte hij in 1927 een studentenclub om over politieke vraagstukken te discussiëren. De Perhimpoenan in Nederland, het jeugdcongres in Batavia, de studentenclub in Bandung: steeds waren het jongeren die het voortouw namen. In 1926 had hij de artikelenreeks ‘Nationalisme, islam, marxisme’ zijn analyse van de strijd gegeven. De drie grote stromingen die hij bij Tjokro had geconstateerd waren uitteengevallen in een ruzie tussen moslims en communisten, terwijl het nationalisme beperkt bleef tot verwesterde, gestudeerde jongeren in de steden. Zo schoot het niet op. Soekarno wilde de drie stromingen bundelen tot een grote massabeweging onder aanvoerderschap van het nationalisme.
In juli 1927 stichtte hij de PNI, de Partai Nasional Indonesia, en gaf hij talloze lezingen. Van Tjokro had hij de kunst van het speechen geleerd. Tijdens grote openluchtbijeenkomsten rolden de gespierde volzinnen moeiteloos uit zijn mond. Hij articuleerde als een repeteergeweer, liet dramatische pauzes vallen, herhaalde een frase, liet het volume aanzwellen, gesticuleerde theatraal en plaatste dan zijn sleutelzin. Het publiek ontplofte. Hij was hoogopgeleid, maar doorspekte zijn toespraken met verwijzingen die iedereen verstond: personages uit de wajang, archetypes uit de heldendichten, vergelijkingen met buffels, tijgers en slangen. Humor en pathos wisselden elkaar af. Ingenieur Soekarno sprak helder en simpel. Hij had het over sini en sana, hier en daar, wij versus zij, De Indonesiërs versus de Hollanders.
Wanneer zijn politieke meetings in bioscopen plaatsvonden, hingen er rood-witte vlaggen en portretten van nationalistische helden als Diponegoro en Dewantoro. Op het podium stonden rood-witte bloemstukken. Het publiek werd opgewarmd door enkele mindere goden, tot hij zelf de zaal betrad en het publiek overeind veerde om ‘Indonesia Raya’ te zingen. Hij liep manhaftig voorwaarts, beklom het podium en trakteerde het publiek op een van zijn vlammende en gewaagde speeches. Het succes bleef niet uit: binnen een jaar vertienvoudigde het ledenaantal van de PNI in Bandung. Haar aanhang bestond uit leraren, klerken, ambtenaren, spoorwegbeambten en enkele arbeiders. Na Leiden werd Bandung de tweede hoofdstad van het nationalisme.
In Nederland volgden de kopstukken van de Perhimpoenan de grote Soekarno-show met de nodige scepsis. Zij vonden hem ijdel, weinig sofisticeerd, opruiend en vermoeiend. Wat hielp het om de massa op te zwepen, als je haar niet tegelijkertijd opvoedde? Tot het bestuur was in 1929 een zekere Soetan Sjahrir toegetreden. Hij vond dat Soekarno en de zijnen ‘niet geschikt waren om leiders van de massabeweging te worden’. Sjahrir studeerde rechten in Leiden. Net als Hatta was hij uit de Minangkabau op Sumatra afkomstig, maar de verschillen tussen hen hadden niet groter kunnen zijn. Was Hatta ernstig en studieus, dan was Sjahrir joviaal en nonchalant. Hij volgde nauwelijks college, verslond Marx, Engels, Rosa Luxemburg en frequenteerde allerlei socialistische kringen in Amsterdam, waar hij een relatie kreeg met de Nederlandse feministe Maria Duchâteau, toen nog de echtgenote van de Nederlandse socialist Sal Tas. Hij en Hatta waren echte intellectuelen, maar de Javaan Soekarno enthousiasmeerde de massa als geen ander.
Reybrouck – Revolusi, 122-123
[Bandung 1A – Landraad]
[Jakarta 9 – Volksraad]
Hoewel de PNI maximaal tienduizend leden telde, volgde het gouvernement zijn doen en laten, net zoals het Douwes Dekker, Tjipto, Soewardi, Sneevliet, Semaoen, Tan Malakka en al die anderen had gevolgd. Politiek actief worden in Nederlands-Indië? Niemand deed het ongestraft. In december 1929 werd Soekarno na huiszoekingen gearresteerd. Gouverneur-generaal De Graeff weigerde hem te verbannen en opteerde voor reguliere rechtspraak. Een jaar later werd Soekarno in Bandung tot vier jaar gevangenisstraf veroordeeld en werd de PNI ontbonden. Het was een herhaling van zetten. De Nederlandse machthebbers leken geen andere manier te kennen om met breed gedragen onvrede om te gaan dan het criminaliseren van haar leidersfiguren. Erg verstandig was dat niet.
Gouverneur-generaal De Graeff echter besefte dat het niet om enkele ‘rotte appels’ ging. Als landvoogd sloot hij meer aan bij de ethische bestuurders uit het begin van de eeuw dan de reactionaire rouwdouwen voor en na hem, respectievelijk Fock en De Jonge. Hij zag het maatschappelijk onbehagen, en om Soekarno de wind uit de zeilen te nemen wilde hij gematigde nationalisten meer inspraak geven. Zeer tegen de zin van de Europese bovenlaag zorgde hij ervoor dat de Volksraad vanaf 1931 een Indonesische meerderheid kreeg: van de zestig leden waren er voortaan dertig Indonesiërs, vijfentwintig Nederlanders en vijf Vreemde Oosterlingen (voornamelijk Chinezen). Het was een eerbare poging om de kloof te overbruggen en een redelijk gesprek weer mogelijk te maken, maar het pakte verkeerd uit. Aan Nederlandse zijde dacht men dat de gouverneur krankzinnig was geworden. Er ontstond een rechts-conservatieve vereniging, de Vaderlandsche Club, ‘tegen de dolle eischen van Oostersche nationalisten’. Met negenduizend leden groeide die uit tot het grootste politieke orgaan van de Europese gemeenschap tot aan de Japanse invasie. Aan Indonesische zijde bleef non-coöperatie het devies. Het ging immers niet alleen om politieke verhoudingen, maar ook om economische. De Indonesische bevolking had behalve onevenredig weinig zeggenschap, vooral onevenredig weinig inkomen. En dat loste je niet zomaar op met enkele extra-zitjes in de Volksraad. De wereldcrisis zou de situatie enkel verergeren.
Reybrouck – Revolusi, 134
[Jakarta 1 – Redactiebureau]
[Jakarta 4 – Java Bode]
[Semarang 2 – Locomotief]
Vanuit zijn ballingschap op Banda Neira probeerde Sjahrir via kranten die hem sporadisch bereikten de actualiteit te volgen. Erg enthousiast was hij niet over die ‘prutsbladen’ met al hun ‘stompzinnigheden’: ‘Ik lees liever de NRC van een maand geleden dan welke krant uit Java ook,’ schreef hij aan Maria Duchâteau, met wie hij inmiddels getrouwd was. ‘De Europese pers is hier openlijk fascistisch. De gemiddelde krantenlezer in Indonesia heeft een bijna pathologische haat tegen alles wat “rood” is en beschouwt de fascisten als de redders van de wereld.’ Hij overdreef niet. In de loop van 1935 hadden de grootste kranten van Nederlands-Indië met enthousiasme over de ontwikkelingen in Duitsland in 1933 bericht. De Java-Bode, Het Nieuws van de Dag voor Nederlandsch Indië, het Algemeen Indisch Dagblad en De Locomotief steunden zelfs voluit de oprichting van een Indische NSB. Die beweging was hier net zo reactionair, nationalistisch, ultrakoloniaal en openlijk fascistisch als in Nederland, maar ze heulde minder met het Duitse nationaalsocialisme en antisemitisme. Japan was voor haar ook geen bondgenoot, maar een tegenstander. Na enkele maanden telde de organisatie al meer dan twintigduizend leden, zowel Europese als Indische Nederlanders. Anders dan in Nederland mochten ook ambtenaren zich aansluiten. Andere reactionaire organisaties waren de Vaderlandsche Club, Nederlandsch Indische Fascisten Organisatie, het kleinere Nederlandsch-Indisch Volksfascisme Zwart Front en de efemere Ario-Indiërs Rassen Unie. ‘De vrouw van onze nieuwe dokter,’ schreef Sjahrir, ‘groet haar kennissen met de fascistische groet: “Heil Hitler”. Zij vindt dat heel modern en leuk; méér snapt ze er niet van.’
Reybrouck – Revolusi, 135-136
Hij [Sjahrir] hoopte dat de koloniale regering ooit tot het besef zou komen ‘dat zijzelf vaak potentiële krachten voor een werkelijke samenwerking heeft vernield’. In 1936 diende ene Soetardjo, de zeer gematigde voorzitter van de ambtenarenbond, in de Volksraad een petitie in met het bescheiden voorstel voor een conferentie die zich in alle rust en redelijkheid zou buigen over een geleidelijke hervorming tot meer zelfstandigheid, dat alles pas over vele jaren en nog steeds binnen Nederlands rijksverband. Er was geen haast bij en het moest niet radicaal. Gedacht werd aan een soort commonwealth zoals die onlangs tussen de VS en de Filipijnen was ontstaan. De petitie kon op zeer brede Indonesische steun rekenen, maar het officiële antwoord uit Den Haag liet twee jaar op zich wachten. Toen het kwam, kon het in één lettergreep worden samengevat: nee.
Reybrouck – Revolusi, 136
Terwijl de kloof met de Nederlanders onoverbrugbaar werd, slonk de afstand tot een andere, in het verleden onbereikbare bevolkingsgroep: de Japanners. Hun aantal was in de vroege jaren dertig fors toegenomen. Al sinds 1899 waren zij wettelijk gelijkgeschakeld aan de Europese bevolking, maar door de lage yen kwamen nu pas grote groepen Japanners naar de archipel. Ze baatten winkels uit met producten die tot voor kort onbetaalbaar waren; er waren zelfs Japanse fotografen. Het ging er gemoedelijker aan toe dan bij de Nederlanders. Wie bij hen langsging, kreeg het gevoel eerder bij een grote broer dan een strenge vader op bezoek te zijn.
‘Ineens waren er veel Japanse winkeltjes,’ vertelde Cisca Pattipilohy, de vrouw die zelfs op de HBS niet helemaal geaccepteerd werd. Haar appartement in Amsterdam stond vol boeken waaruit tientallen bladwijzers en post-its puilden. ‘Die Japanners verkochten potloden en kantoorartikelen. Wij gingen liever bij hen. Ze waren goedkoper en bovendien vriendelijker.’ Ze was opgegroeid met Shakespeare en Beethoven; op haar zestiende had ze al een eigen bibliotheekje. ‘In Batavia fietste ik met mijn nichtje naar boekhandel Visser, maar als zwarte inlander werd je niet bediend. In de Japanse winkels daarentegen waren ze juist aardig. Dat was heel erg bijzonder.’
Reybrouck – Revolusi, 145-146
Op 10 mei 1940 viel Duitsland in alle vroegte Nederland binnen. Tanks en troepen staken de grens over, parachutisten werden diep in vijandig gebied gedropt, bruggen werden ingenomen, vliegtuigen verwoest en vliegvelden bezet. Binnen enkele dagen stroomden de Duitse colonnes westwaarts door het vlakke, natte land. Toen Rotterdam, de stad waar Pratomo studeerde, zich op 14 mei niet onmiddellijk gewonnen gaf, werd de oude binnenstad gebombardeerd. Stennie zag het met eigen ogen: binnen een kwartier werden 24.000 woningen, duizenden winkels, ateliers en fabrieken, tientallen scholen en ziekenhuizen en eenentwintig kerken verwoest. Het was de eerste keer dat een stad in Noordwest-Europa in puin werd gelegd. Die dag capituleerde de Nederlandse regering.
Dat Nederland tegen Duitsland het onderspit moest delven verbaasde niemand, maar wat betekende het voor Nederlands-Indië? Het was sinds het Brits intermezzo tussen 1811 en 1816 voor het eerst weer dat Nederland niet aan zet was in de archipel. De koningin en de regering waren een dag voor de capitulatie naar Londen gevlucht en probeerden van daaruit de belangen van het Rijk te behartigen. Het parlement was ontbonden, zodat de begroting voor Nederlands-Indië voor de jaren 1940, 1941 en 1942 per koninklijk besluit in Londen werd afgekondigd. Even was er sprake van dat de koningin zich in Nederlands-Indië zou vestigen. Daar viel grondwettelijk veel voor te zeggen – zo bleef ze op eigen grondgebied – maar zelf wilde ze van geen wijken weten, Na verloop van tijd werd in die regering in Londen zelfs een Indonesiër opgenomen: Soejono. Dat gebeurde op sterk aandringen van H.J. van Mook, de vooruitstrevende directeur van het departement Economische Zaken in Nederlands-Indië en minister van Koloniën in het oorlogskabinet. Soejono was de enige koloniale onderdaan die ooit een ministerspost heeft bekleed. Hij was regent en lid van de Volksraad geweest en had op het ministerie van Koloniën in Den Haag gewerkt. Koningin Wilhelmina nam hem met grote terughoudendheid in de bewindsploeg op, waarbij minister-president Gerbrandy zou hebben gemompeld dat voor hem ‘alle muzelmannen brandhout voor de hel’ waren. Tijdens de oorlogsjaren zou Soejono keer op keer hameren op de noodzaak van verregaande autonomie voor Indonesië, maar dat haalde weinig uit. Hij stierf onverwacht in 1943, toen Nederland en Indonesië nog bezet waren.
Reybrouck – Revolusi, 150-151
Gedecideerd stapte Kobayashi over de kade van Tanjung Priok. Als minister van Handel en Industrie zou hij de Japanse eisen kracht komen bijzetten. Slechts enkele dagen na de Duitse invasie in Nederland had Tokio al zijn bestelling aan de Nederlands-Indische autoriteiten kenbaar gemaakt: of de kolonie zo goed wilde zijn voortaan jaarlijks 1 miljoen ton aardolie aan Japan te leveren – bijna twee keer zoveel als de toenmalige export – en of ze meteen ook enkele zeer grote petroleumconcessies kon verlenen. Verder stonden ook nog op zijn boodschappenlijstje: 200.000 ton bauxiet, 130.000 ton nikkelerts, 100.000 ton schroot, 100.000 ton zout, 50.000 ton mangaanerts, 20.000 ton rubber, 5000 ton chroomerts, 4000 ton castorzaden, 3000 ton tin, 100 ton molybdeen en 600 ton kinaschors. Nu moest het tot directe onderhandelingen komen. Het openingsbod werd in september 1940 nog wat verhoogd: Japan eiste nu niet langer één maar drie miljoen ton olie per jaar, en dat vijf jaar lang. Kobayashi vond H.J. van Mook tegenover zich, directeur van het departement Economische Zaken in de kolonie, inmiddels bevorderd tot buitengewoon gezant en gevolmachtigd minister. Van Mook was op Java geboren in een Nederlandse vrijmetselaarsfamilie. Tegen de ziekelijke verstarring van de koloniale samenleving in de haren dertig had hij, onder meer met de ‘Stuw-groep’, jarenlang gepleit voor een verregaande mate van autonomie van een ‘vrij en gelukkig Indonesië. Niemand binnen de Europese gemeenschap nam de verzuchtingen van het Indonesische volk zo ernstig als hij. Van Mook paarde een humanistisch gedachtengoed aan een enorme werkkracht en grote koppigheid. Hij was niet snel onder de indruk, ook niet van een Japanse minister in oorlogstijd die reusachtige hoeveelheden grondstoffen kwam halen. Hij luisterde naar diens betoog en stuurde hem vervolgens door naar Royal Dutch Shell en Standard Vacuum Oil Company, de twee belangrijkste olieproducerende bedrijven.
In december 1940 kwam er een nieuwe Japanse delegatie, ditmaal onder leiding van Yoshizawa, de vroegere minister van Buitenlandse Zaken. De eisen die hij op tafel legden, gingen nog erg veel verder: Nederlands-Indië moest niet alleen olie leveren, maar integraal deel worden van de ‘Groot Aziatische Gedeelde Welvaartssfeer’, waarin Japanse goederen en personen vrijelijk zouden circuleren. Van Mook besefte dat dit de facto op een overname neerkwam, maar wist de onderhandelingen meer dan vijf maanden te rekken. Pas in juni 1941 kwam zijn antwoord: Nederland kon helaas niet ingaan op de Japanse verzoeken, maar het stond Tokio natuurlijk opnieuw vrij om weer met particuliere oliemaatschappijen en andere exploitanten te gaan praten. Over lef gesproken! Tjarda van Starkenborgh vreesde dat Japan Nederland de oorlog zou verklaren, maar dat gebeurde niet. Van Mook had tot tweemaal toe de Japanse eisen met een stalen gezicht afgewimpeld. Hij werd de eerste Nederlandse burger die op de cover van Time magazine prijkte: ‘Thanks to him, the Dutch have had time to get ready’ stond eronder.
Reybrouck – Revolusi, 152-153
De bewoners van bezet Nederland wisten niet wat ze zagen toen in de loop van 1941 duizenden zachte pakketjes naar beneden dwarrelden. Terwijl het geronk in de verte wegstierf, landden ze op akkers, weiden en pleinen: geurige, bolvormige pakketjes met wapperende briefjes eraan. Boeren keken er verbaasd naar, kinderen raapten ze lachend op, moeders roken eraan met gesloten ogen. Een gelukzalige glimlach tekende zich af op hun gelaat: eindelijk nog eens de volle, donkere, herfstige geur van zwarte thee uit Java. Iedereen keek trots naar boven. Aan de vele duizenden theebuiltjes die Britse bommenwerpers over het land hadden gedropt zaten etiketjes met de Nederlandse driekleur waarop stond: ‘Nederland zal herrijzen. Uit vrij Nederlandsch-Indië een groet. Houdt moed!’
De ontroerende actie paste helemaal in de nieuwe missie [...]: het vaderland te hulp schieten. De krachtverhoudingen waren ineens helemaal omgedraaid. Nu was de kolonie niet meer afhankelijk van Nederland, maar Nederland van de kolonie. Overal in de archipel werd geld ingezameld voor het Rode Kruis, aluminium gespaard voor Britse Spitfires en werden sokken gebreid voor de jongens thuis. Er heerste een montere sfeer van wilskracht en lotsverbondenheid. Er kwamen Spifire-party’s, Spitfire-veilingen en zelfs Spifire-ganzenborden. Eén zo’n jachtvliegtuig kostte toen vijfduizend pond; de acties in Nederlands-Indië brachten genoeg geld bijeen om er maar liefst honderd van te kunnen financieren! Er was zelfs nog geld over voor enkele tientallen bommenwerpers. De toestellen van de RAF werden alle naar Indonesische plaatsnamen vernoemd: ‘Bandoeng’, ‘Ceram’, Batavia’, ‘Merapi’, ‘Soebang’ enzovoort. Vreemd te bedenken dat de Britse luchtmacht over het Europese vasteland vloog met toestellen die verwezen naar Nederlands-Indië.
Reybrouck – Revolusi, 155-156
Niet iedereen was enthousiast. De communist Sumaun wilde natuurlijk [met de militarisering] niet meedoen: ‘Die Stadswacht was opgericht uit angst voor Japan. Wij waren weliswaar antifascistisch, maar daar deden we toch niet aan mee.’ Coöperatie eindigde waar kanonnenvoer begon. Ook de nationalisten hadden geen zin in wapens. Decennia genegeerd worden, maar nu wel mogen aantreden? Toen het gouvernement in 1941 overwoog om een inheemse dienstplicht in te voeren, eisten ze politieke concessies. Zij wisten zich gesterkt door een radiotoespraak van koningin Wilhelmina uit Londen, die in mei ‘de aanpassing van de structuur der overzeese gebiedsdelen’ in het vooruitzicht stelde. En ze verwezen naar het Atlantisch Handvest uit augustus, waarin Roosevelt en Churchill ‘zelfbestuur’ en ‘het recht van alle volkeren om de bestuursvorm te kiezen waaronder ze willen leven’ centraal stelden.
Het mocht allemaal niet baten: de Indonesische dienstplicht kwam er toch, zonder enige toegift. Al sinds de Eerste wereldoorlog stond de kolonie huiverachtig tegenover het bewapenen van de massa en nu ze er eindelijk aan begon, was het rijkelijk laat. In de tweede helft van 1941 werden er zo’n zesduizend jongemannen opgeroepen, de eerste en enige lichting van inheemse rekruten die Nederlands-Indië ooit heeft gekend. Veel verschil zouden ze niet maken, maar Soemarsono kwam er niet onderuit: als jonge overtuigde communist moest hij onder de Nederlandse wapenen. Hij droeg bretellen en een pet toen ik hem in de woning van zijn dochter in Jakarta sprak. ‘Wij werden gedwongen in dat leger! Ze noemden ons milisi, de troepenmacht uit het volk. Onbetaalde strijdkrachten waren we. Ik werkte voor Borsumij, de Borneo-Sumatra Handel Maatschappij, maar elke maandag en vrijdag lieten ze ons vrij om te gaan trainen met het leger. We kregen een militair uniform. Mijn commandant was een Nederlandse officier, Bakker. De Stadswacht moest een stad verdedigen, maar wij werden klaargestoomd om tegenover Japan te staan als onderdeel van het Nederlandse leger.
Reybrouck – Revolusi, 172-173
[Surabaya 4 – Kortenaer]
[Surabaya 4 – Helfrich]
Felix Jans, de man die bij de marine was gegaan omdat matrozen ‘een leuk uniform’ hadden, maakte de ellende van nabij mee. ‘Die angst toen we uitvoeren’ – hij liep wacht aan boord van de Kortenaer – ‘echt ik wens het niemand toe.’ Op het moment van ons gesprek was hij de laatste overlevende van de Slag in de Javazee. ‘Wij waren kansloos.’ Ik herinner mij zijn afgemeten zinnen, zijn stille woede. ‘Al mijn vrienden ben ik kwijtgeraakt. Allemaal verdronken.’ Een blik naar buiten. Zwijgen. Dan weer woorden. ‘In de namiddag waren we uitgevaren. Uit Surabaya.’ Zwijgen. ‘Ik stond op het dek. Ik zag het schip van de jappen op afstand.’ Diepe ademhaling. Dan: ‘Als er een torpedo op je afkomt, zie je dat aan het schuim, aan die witte streep door het water.’ Een zucht. ‘En plots: boem! Het hele schip trilde. We waren geraakt.’ De Kortenaer was midscheeps getroffen en brak in tweeën. Beide helften stonden nog even overeind ‘als torens van een kathedraal’, zoals een andere ooggetuige het noemde. Felix herinnerde het zich nog: ‘De voorkant zonk, de kont ging naar boven. Het ging snel, dat zinken. De commandant zei: “Spring van boord.” Als er actie was, hadden wij een reddingsvest aan.’ Hij keek naar zijn vingernagels en zei dat hij er niet graag over sprak. Ik drong niet aan. Ongevraagd vertelde hij toch verder – misschien juist daardoor. ‘Ik gun het niemand. Angst. Die angst als je in dat water ligt. Die golven om je heen. Donker, donker, donker. Je ziet niks, je weet niet waar je bent. De zee was niet ruig, maar wel koud, die wind. Het was een heldere nacht. Ik kon heel goed zwemmen, maar ik heb nooit gedacht dat ik het zou overleven. Ik dacht dat ik doodging. Met meer dan honderd man lagen wij in dat water. We vormden groepjes. Alleen maar gillende mensen. Gewonden. Gebroken armen, benen. Er werd nog geschoten.’
De strijd was inderdaad nog volop bezig. De explosies zorgden voor metershoge waterkolommen, geisers van schuim, een woud van vloeibare zuilen die omhoogspoten en neerstortten, geraas en getier in het donker. Maar het pijnlijkste was wat enkele uren later gebeurde. Om tien uur ’s nachts voeren met hoge snelheid de eigen schepen langs de plek waar Felix en de andere drenkelingen nog steeds tussen de stookolie en brokstukken lagen te dobberen op hun vlotjes van balsahout. De boeggolven wierpen hen op. Ze schreeuwden, ze brulden naar boven. Maar voor een hulpactie was geen tijd, hooguit werd in het kolkende kielzog een reddingslicht geworpen. Eerst vechten, dan redden. ‘Ik lag met Hakkenberg in het water, mijn maatje van de opleiding in Surabaya.’ Hakkenberg was de jongste matroos bij de zeeslag, net achttien. Veel meer dan bidden konden ze niet doen. ‘Toen de dag aanbrak, kwam een Britse torpedobootjager. ‘Ze gooiden een laddertje en brachten ons terug naar Surabaya, terug naar de kazerne.’ Daar werden hun druipende, met olie besmeurde uniformen vervangen door een kaki tenue van de landmacht. Het was gedaan met dat leuke marineblauw. ‘Een halve dag hadden we in dat water gelegen.’ Bij telling bleek dat hij 57 makkers verloren had. Een dag later zou ook de HMS Encounter vergaan.
Hij zweeg. Aarzelde even. Mocht hij nog iets zeggen?
‘Wij waren geen partij voor de jappen. Zij hadden de modernste torpedojagers. Wij hebben ze altijd onderschat. “Die pakken we wel!” Nee, zij pakken óns. Die arrogantie van de Nederlanders heeft ons genekt. Wij weten alles beter, wij doen alles beter, maar de anderen zijn net zo goed, of zelfs beter! Onze fout is onze suprematie.’
De Slag in de Javazee hield de Japanse opmars niet tegen, maar zorgde ervoor dat de Japanse invasiemacht één dag later dan gepland Java bereikte. Met zo’n schamel resultaat moet de vraag worden gesteld of admiraal Helfrich er niet beter aan had gedaan de beschikbare schepen naar veilige wateren te sturen, bijvoorbeeld naar Australië of Ceylon, om daar te wachten tot de tijd rijp was voor een geallieerd tegenoffensief dat vele malen serieuzer kon worden dan deze onzinnige zelfmoordmissie, die meer van laat-koloniale tros dan van militaire realiteitszin getuigde. Java niet zonder slag of stoot gewonnen geven? Tja. Er is een punt waarop gezond eergevoel een vorm van destructieve waanzin wordt. Het is niet door een krankzinnige operatie ‘Slag’ te noemen, met hoofdletter en al, dat het roemrijke zeeverleden van een land herleeft.
Reybrouck – Revolusi, 188-190
Het werd een sombere bijeenkomst, die avond van 8 maart 1942 op het vliegveld in Kalijati. Gouverneur-generaal Van Starkenborgh en luitenant-generaal Ter Poorten waren gesommeerd om te komen onderhandelen met generaal Imamura, bevelhebber van de Japanse invasiemacht op Java. De gevechtsvliegtuigen stonden klaar om Bandung in puin te leggen.
‘Vertegenwoordigt u alle strijdkrachten, functionarissen en inwoners van Nederlands-Indië in uw hoedanigheid van gouverneur-generaal?’ wilde Imamura weten.
‘Ja,’ antwoordde Van Starkenborgh.
‘In dat geval, kunt u, nu u hier zit, de overgave of de voortzetting van de oorlog afkondigen?’
‘Nee, dat kan ik niet.’
‘Waarom niet?’
‘Als gouverneur-generaal van Nederlands-Indië had ik tot voor kort het opperbevel van de strijdkrachten, maar toen generaal Wavell de hoogste bevelhebber van de geallieerde troepen werd, werd mij tegelijkertijd op last van de koningin dat recht ontnomen.’
Imamura draaide zich naar Ter Poorten: ‘Hoe zit dat bij u?’
‘Ik heb dat gezag evenmin.’
‘In dat geval, wat doet u dan als hoofd van het Nederlands-Indische leger?’
‘Ik kan het bevel geven.’
Imamura bekeek het gezelschap: ‘Als het zo zit, heren, waarom kwam u in hemelsnaam hierheen?’
‘Wij kwamen niet uit onszelf,’ bracht de gouverneur-generaal in herinnering, ‘u nodigde ons uit.’
‘Maar waarom bood u gisteren dan middels een bode met vlag een staakt-het-vuren aan?’
‘Wij boden een bestand aan om Bandung als bolwerk over te geven,’ zei de gouverneur-generaal, ‘omdat het ondraaglijk is Bandung verder aan de verwoestingen van de oorlog bloot te stellen,’
‘Wat dacht u er anders van om heel Nederlands-Indië over te geven?’ reageerde Imamura gepikeerd.
‘Dat is onmogelijk, omdat ik dat gezag niet heb.’
‘Zegt u nu dat u wel oorlog kunt voeren, maar geen overgave kunt tekenen?
‘Alleen de koningin kan tot een overgave besluiten. Aangezien wij over geen communicatiemiddel beschikken om haar toestemming tot overgave te vragen, kunnen wij niets.’
Legercommandant Imamura haalde adem. ‘Wij zijn in oorlog met elkaar. Dit is niet het moment om diplomatieke onderhandelingen te voeren. Wij zijn hier om een capitulatie of een voortzetting van de strijd te bespreken. In zo’n discussie kunnen wij met u geen zaken doen.’
Daarop zond hij alle niet-militairen de kamer uit, met inbegrip van de gouverneur-generaal. Tegen Ter Poorten zei hij: ‘Geeft u zich over zelfs als de gouverneur-generaal het daar niet eens mee is?’
‘De toestand in Bandung en omgeving is erbarmelijk. Bandung is totaal onverdedigbaar geworden en het leger is zo goed als ontbonden. Het is volkomen ondraaglijk om burgers nog verder tot de gruwelen van de oorlog te veroordelen. Ik zal een ruim gebied rondom Bandung overgeven. Kunt u dat aanvaarden?’
‘De overgave van Bandung is voor het Japanse leger van geen enkel belang. Bandung zelf innemen is voor de elitekorpsen van onze strijdmachten nogal makkelijk. Als overgave zo onmogelijk is voor u, heeft het geen zin om verder te onderhandelen. Ik zal het u voor de laatste ,maal nog eens duidelijk maken. Het Japanse leger vraagt uw algehele en onvoorwaardelijke overgave. Als u dat niet kunt, vertrek dan nu, dan zullen wij prompt de vijandelijkheden heropenen en geweld gebruiken tot Nederlands-Indië verwoest is.
Het was acht uur ’s avonds. De volgende middag klonk de stem van Ter Poorten op de NIROM, de Nederlands-Indische Radio-omroep. Zo was het ook afgesproken met de Japanse legerleiding. ‘Na rijp beraad heb ik geen andere optie dan aan de Japanse eisen tegemoet te komen. Ik beveel u de lopende vijandelijkheden te staken.’ Ter Poortens besluit was geen blijk van zwakte of lafheid, maar van realisme. Anders dan de gouverneur-generaal, de marinebaas of de regering in Londen was hij een van de weinigen die beseften dat tegen deze overmacht doorvechten geen enkele zin had. De nijptang had zich onwrikbaar gesloten. ’s Avonds ging de NIROM voor de laatste maal in de ether. De omroeper beëindigde de uitzending met de woorden: ‘Wij gaan nu sluiten. Vaarwel, tot betere tijden. Leve de koningin.’
Reybrouck – Revolusi, 190-192
Op de dag af drie maanden na Pearl Harbour had Japan zijn doel bereikt, een maand eerder dan verwacht. Binnen één seizoen had het heel Zuidoost-Azië ingenomen en maar liefst vijf westerse, koloniale mogendheden in de regio uitgeschakeld: Groot-Brittannië, de VS, Frankrijk, Portugal en Nederland. De volgende gebieden kon het aan zijn eerdere verovering van Oost-China toevoegen: de Filipijnen, Indochina, Thailand, Malakka, Birma en Nederlands-Indië. De olievelden waren veroverd en de reparatie van de raffinaderijen ging zo vlot dat men verwachtte voor het eind van het jaar in elk geval 1,75 miljoen ton te kunnen exporteren. De oorlogsbuit in Nederlands Indië bedroeg verder 152 vliegtuigen, 367 tanks, 1567 machinegeweren, 97.000 vuurwapens en één miljoen patronen, granaten en explosieven. De hele operatie had Japan iets meer dan 2000 levens gekost, waarvan 845 in Nederlands-Indië en slechts 255 op Java – zeer weinig gezien de omvang en het belang van de missie. Nederland verloor 2549 manschappen, zijn bondgenoten op Java hadden een duizendtal mensen te betreuren, het merendeel Amerikanen. Hoewel de troepensterkte relatief groot was, was dit samengeraapte, nauwelijks getrainde en slecht uitgeruste amateurleger geen partij voor de Japanse invasiemacht. De landkaart waaraan Nederland drieënhalve eeuw had gepuzzeld was het binnen drie maanden kwijt. Alle eilanden waren ingenomen, op een stuk van Timor en het onherbergzame Nieuw-Guinea na, waarvan Japan nooit meer dan de noordkust zou veroveren. Daardoor bleef Boven-Digul, het interneringskamp voor iedereen die men liever kwijt dan rijk was, een van de laatste gebieden die in Nederlandse handen waren. Ironie van de geschiedenis: zij die het minst van de kolonie hielden, moesten er het langst blijven wonen.
Her en der gingen de gevechten nog even door. Verschillende Nederlandse commandanten gaven zich niet gewonnen en kozen voor een guerrillatactiek, maar die methode kon slechts slagen met de steun van de plaatselijke bevolking. Die was er niet of nauwelijks. Japan sloeg die losse eenheden één voor één meedogenloos neer. Enkel op ‘Vogelkop’, het noordwestelijk schiereiland van Nieuw-Guinea, slaagde een klein commando erin met de hulp van plaatselijke Papua’s vol te houden tot ze door de Amerikanen in 1944 werden bevrijd. Van hun eenheid van zestig man, onder wie één Ambonese vrouw, bleven er slechts veertien over. Hun strijd is voer voor filmscenaristen, maar aan de grotere geschiedenis veranderde hij niks.
Bij de verovering van Nederlands-Indië maakte Japan ongeveer 110.000 krijgsgevangenen. De Indonesiërs onder hen, zo’n 50.000 werden snel weer vrijgelaten, dat waren immers bloedbroeders. Zo ook Soemarsono: ‘We moesten allemaal op een rij gaan staan. “Ben je Indonesisch?” vroegen ze. Dan moest je naar voren treden. We waren niet met veel, er waren veel meer Indo’s. De Indonesiërs zonden ze naar huis, de Indo’s hielden ze gevangen.’ Inderdaad, de Indische en de Europese Nederlanders gingen een onzekere toekomst tegemoet. Ton Berlee, de volbloed Nederlander die de olieraffinaderij van Plaju mee in de fik had geschoten en in de moerassen van Noord-Java had gevochten, werd aangehouden toen hij met de bus van Bandung naar Cimahi wilde reizen: ‘Ze keken mijn rugzak na en ik vloog een kamp in met prikkeldraad eromheen, het KKK, het Kale Koppen Kamp. We werden allemaal kaalgeschoren.’ Ook onze drie Indo-Europese rekruten kwamen vast te zitten. Felix Jans, die ternauwernood de Slag in de Javazee had overleefd, werd in Surabaya gearresteerd: ‘En zo werd ik krijgsgevangene. Anderen zaten achter de meiden de meiden aan, ik kreeg een houweel. ’Hans Dornselfer die in Kalijati in het zonnetje was gaan zitten, mocht in de kazerne blijven: ‘We kregen die dag geen water of eten van de Jap. Ik had nog een paar blikjes zoete melk uit Friesland. Met mijn bajonet heb ik gaatjes in geprikt.’
Maar het wonderlijkst was wel het verhaal van Dick van Steenbergen, de man die met malaria thuis in Bandung lag uit te zieken. ‘Ik droeg geen uniform meer, maar mijn moeder zei: “Ga je maar melden!” Iedereen die in dienst was, moest zich voor internering melden, anders zou je familie worden vermoord. Ik ging naar het oude jaarbeursterrein. Er stonden jappen aan de poort, maar de KNIL’ers die al binnen zaten zeiden me: “Ga maar naar huis, er is niets te doen.” De Japanners waren zelf nog bezig met het regelen van hun eigen huisvesting. Na een week meldde ik me op nieuw. Twee van mijn broers waren toen al geïnterneerd, zij waren ook soldaat. Ik deed het uit lijfsbehoud en voor mijn familie. Ik liep gewoon naar binnen. Er was geen registratie. Het was een gedeeltelijk overdekt terrein waar jaarbeurzen werden gehouden. In een vrij groot gebouw zocht ik een plaatsje op de kale grond. Daar zaten zo’n tweehonderd mensen bijeen. Niemand wist hoe lang het zou duren. Een paar maanden, zei iedereen, hooguit! Tegen mezelf zei ik: hou rekening met 1945. Ik weet niet waarom ik dat dacht, maar ik hield me er aan vast. Dat hielp, zo’n lange, onoverzienbare termijn, dan hoefde je niets te verwachten, want als je hoop hebt, verlies je alle moed.’
Reybrouck – Revolusi, 207-209
Het onderwijs bood meisjes nieuwe kansen, maar hoezeer Japan de Aziatische broederschap afficheerde, hoezeer de cinema het ideaal van de kuise, verfijnde vrouw fêteerde, voor Indonesische meisjes was er van meet af aan ook een grote seksuele dreiging. Het kwam opvallend vaak terug in de gesprekken in Indonesië. Ik hoorde verhalen van jonge vrouwen die tijdens de bezetting dagelijks ‘een kussen op hun buik bonden om zwanger te lijken’. Verhalen van grootouders die hun kleindochters in de rijstvelden verborgen hielden. Verhalen van meisjes die snel trouwden om veilig te zijn. Of snel een vriendje namen met de woorden: ‘ik ga je lenen.’ Verhalen van Japanners die huizen betraden en ‘Onna! Onna!’ riepen, ‘Vrouwen!’ Maar de getuigenis van ‘oma Ted’ trof mij het meest, niet omdat ze zo dramatisch was, maar zo exemplarisch. Haar volledige naam was Soeparti Soetedjo, ze was een gracieuze verschijning die een sierlijk Nederlands sprak, waarin woorden als ‘ofschoon’ en ‘vrijwaren’ voorkwamen. ’Ik was achttien toen de Japanners hierheen kwamen. Een officier te paard kwam in de tuin. “Zijn er meisjes hier?’ vroeg hij. “Nee,” loog mijn moeder, “ze zijn allemaal weg.” Ze had mij verstopt. Ik gluurde vanuit een hoekje en was erg bang. Die Japanse soldaten waren twintig, dertig jaar oud. Hun stoottroepen waren Koreanen: kleine, ruwe, slordig geklede mensen met een helm. Hun officieren waren langere Japanners, die droegen een pet, een sabel en rangtekens. Ze waren goed gekleed. Zij genoten van het nachtleven in Jakarta en hadden honger naar vrouwen, maar gelukkig ben ik gevrijwaard gebleven.’ Het ging ver, die angst om geschaakt te worden. ‘Ofschoon ik op een bepaald ogenblik aan bacillaire dysenterie leed, wilde mijn moeder geenszins met mij naar de dokter. Ze wilde niet dat iemand mij zag, uit angst dat ik dan naar het bordeel zou moeten. Nog liever behandelde ze mij thuis met traditionele Javaanse geneeskunde: ze kookte schors van de papajaboom en liet mij het aftreksel drinken. Het was zo bitter!’ Dat een bezorgde moeder in Batavia een ernstige aandoening van haar dochter liever ambachtelijk behandelde zegt iets over de seksuele dreiging op straat.
Toch viel dat onderduiken niet vol te houden. Soeparti zocht en vond een betere oplossing. ‘Ik heb een cursus Japans gevolgd, puur uit zelfverdediging. Immers, wanneer je Japans kende, werden ze niet brutaal. Met een vriendin kreeg ik privéles van een Japanse officier, meneer Mimura, een man van rond de veertig. Hij was als een vader voor ons. Hij had zelf dochters thuis en zou ons beslist niet brutaliseren.’ Dat woord gebruikte ze als eufemisme voor verkrachten. ‘Twee keer per week gingen we naar zijn appartement in Cikini, waar hij ons ’s middags van drie tot vijf gratis lesgaf. Uiteindelijk ben ik nooit gebrutaliseerd geweest.’ Contact met zo’n Japanse officier hielp ook op andere vlakken. Op een dag zag ze een advertentie in de krant staan: de Japanners waren op zoek naar een Indonesische schone om er ‘een superster’ van te maken. Soeparti wilde er graag aan deelnemen. ‘Doe dat vooral niet,’ zei Mimura, ‘het is een valstrik.’ Advertenties voor actrices, hostesses, studentes dienen ‘om je te ontvoeren’. Dan maar rustig verder karakters tekenen. Japan kon niet genoeg leerkrachten uit het moederland importeren en deed een beroep op inlandse lesgevers. ‘Ik sprak de taal goed en begon Japanse les te geven op een lagere school: katakana, hirakana en kanji, alle drie. Nu ben ik alles vergeten.’ Ook elders kwam haar talenkennis goed van pas, zelfs in het hol van de leeuw: ‘Na een jaar ben ik naar Semarang getrokken. Daar kon ik aan de slag in het Lawang Sewu.’ Dat was het mooie, oude gebouw van de Nederlands-Indische Spoorweg Maatschappij. ‘De Kenpeitai had er zijn intrek genomen, dat was de Japanse militaire politie. Het stond bekend als een spookgebouw.’ De Kenpeitai was even gevreesd als de Gestapo in Europa. Haar leden begingen talloze oorlogsmisdaden. ‘Beneden in de kelder was een gevangenis waar gemarteld werd. Ik ben er nooit gaan kijken. Ik werkte op de tweede etage als typiste bij de personeelsadministratie. Ik sprak Japans, Javaans en Indonesisch. De Japanners hadden daarom eerbied voor mij.
Soeparti ontdekte dat andere vrouwen andere strategieën ontwikkelden om met de seksuele dreiging om te gaan. ‘In Jakarta ging ik langs bij een schoolvriendinnetje van me, een lief meisje, ze had een Nederlandse vader en een Indische moeder. Ze riep me binnen. Op de stoel zag ik een sabel en een pet van een Japanse officier liggen.’ Soeparti keek haar vriendin stomverbaasd aan. ‘Ze was diens “vrouw” geworden, zei ze. Ze leefde met hem samen. Hij was net aan het douchen, ik mocht maar even blijven. “Ik moest wel,” fluisterde ze, “anders had ik naar het interneringskamp gemoeten.” Ik heb haar nooit meer teruggezien.’
Reybrouck – Revolusi, 210-212
Dat seks een probleem was bij de Japanse troepen was al bij de Japans-Russische Oorlog van 1922 gebleken, toen een derde van hen met syfilis en gonorroe uit Siberië terugkeerde. Na de slachting van Nanking in 1937, waarbij tienduizenden Chinese vrouwen door Japanse soldaten waren verkracht, werd besloten om legerbordelen in te richten met sekswerkers. Per zeventig soldaten moest er minimaal één prostituee zijn; de vrouwen werden medisch verzorgd, vooral om de troepen niet te schaden. De Japanse soldaat stond bloot aan veel stress, maar in plaats van hem sport, film of verlof aan te bieden, kreeg hij bordelen. Die filosofie nam het Japanse leger mee naar de nieuw veroverde gebieden in hert zuiden.
Opvallend is hoe vroeg en hoe systematisch te werk werd gegaan. Al in juli 1941, maanden vóór het begin van de oorlog in de Pacific, reisde een hoofd van de Japanse medische dienst clandestien naar Nederlands-Indië om een geheim rapport op te stellen: ‘We moeten er zeer goed op letten dat er geen verkrachtingen plaats vinden,’ rapporteerde hij aan Tokio, ‘want dit zorgt ervoor dat de lokale bevolking de discipline van het Japanse leger gaat wantrouwen.’ De bestaande bordelen boden echter geen oplossing, aangezien er ‘op grote schaal geslachtsziekten voorkomen’. Daarom was het belangrijk ‘de dorpshoofden voor troostmeisjes te laten zorgen om ons ervan te verzekeren dat de vrouwen rigoureus worden onderzocht op venerische ziekten’. Voilà, daar stond het zwart-op-wit, in een officieel document geschreven nog voordat de oorlog begonnen was.
Voor de officieren werden er bleke meisjes uit Taiwan en Japan aangevoerd, voor de soldaten rekruteerde men inheemse vrouwen. De ‘troostmeisjes’ ondertekenden een document waarin stond dat ze het sekswerk vrijwillig beoefenden, maar velen tekenden onder dwang. Dikwijls waren ze van de straat geplukt of uit hun huizen gehaald. Hier is wat Johana en haar oudere zus Rika meemaakten, twee meisjes die in een draadfabriek werkten: ‘Onze vader probeerde ons te verbergen, maar dat was tevergeefs. De soldaten doorzochten kamer na kamer en vonden ons. Ze dwongen mijn ouders ons af te geven: in ruil daarvoor zouden ze betaald worden. Als ze niet akkoord waren gegaan, zou dat hun onmiddellijke dood hebben betekend. Met tranen in hun ogen stonden ze ons af.’ De twee zussen werden met tientallen andere meisjes van Java, Sulawesi en de Molukken samengebracht. Overal in het land werden jonge, aantrekkelijke vrouwen naar hotels en restaurants gestuurd die een militaire licentie voor een bordeel hadden – zo officieel was het. Anderen kwamen in de geïnstitutionaliseerde legerbordelen van de kazernes terecht. Ze kregen een salaris, medische controle en een deel van de inkomsten, maar konden niet weg. Sommigen waren slechts twaalf jaar oud. Na een maand in Jakarta moesten Johana en Rika naar Borneo, waar ze terecht kwamen in het versterkte kamp Sakura, de ‘kersenbloesem’: We kregen elk een kamer. Rika en ik zaten in verschillende kamers in hetzelfde kamp. We kregen ook allemaal een Japanse naam, die op de deur van onze kamers stond. Ik werd Yoko-chan genoemd. Men gaf ons wat kleren en wat make-up en vertelde dat we ons leuk moesten kleden en opmaken. Op een avond kwam er rond zeven uur een soldaat naar mijn kamer. Ik werd gedwongen om hem te vermaken. Eerst wou ik niet; hij brulde tegen mij. Toen ging ik op mijn hurken zitten om me te verdedigen. Hij sloeg, me en trok mijn kleren uit. Het duurde niet lang voor ik van het laatste restje trots en waardigheid was beroofd. Hetzelfde gebeurde met Rika en de andere meisjes ... Wij konden ons niet verzetten en we konden ook niet weglopen, omdat het kamp zwaar bewaakt werd. Uiteindelijk hadden we geen andere keus dan ons lot te aanvaarden ... Ze zouden zich moeten schamen dat ze zo onze jeugd hebben afgenomen. We moesten vijf tot tien soldaten per dag bedienen en we kregen slaag of marteling als we weigerden.
Hoeveel vrouwen in Indonesië als troostmeisje moesten werken, is lastig te berekenen. Een Japanse studie kwam op ruim 22.000, maar daar vielen ook de talrijke minnaressen van Japanse officieren (zoals de vriendin van Soepartio) en de verkrachte vrouwen (zoals Lia) onder. Het aantal vrouwen dat echt tot prostitutie gedwongen werd lag veel lager. Hun wachtte meestal een leven vol schaamte, trauma en sigaretten, véél sigaretten. Hoeveel kinderen er uit die betrekkingen zijn geboren, is onbekend; vermoedelijk enkele duizenden. Naar schatting kwamen ook twee- à driehonderd vrouwen van Europese afkomst in de militaire prostitutie terecht, de meesten onder dwang. Daarnaast werd gebruik gemaakt van professionele sekswerkers. In Sumatra bracht Soekarno, naar eigen zeggen, op verzoek van de bezetter ‘honderdtwintig prostituees in een afgesloten district bijeen en liet er een hoog hekwerk omheen zetten’.
Veel minder bekend is het seksueel geweld dat sommige jongens te verduren hadden. Twee Nederlandse mannen hebben anoniem getuigd hoe ze als hoogblonde jongetjes seksueel werden misbruikt door Japanse militairen. Het ging om systematisch misbruik door meerdere militairen, waarbij gedreigd werd de hele familie uit te moorden als ze weigerden. Ze zouden respectievelijk twaalf en acht jaar oud zijn geweest.
Reybrouck – Revolusi, 243-244
In Nederland woedt al enkele decennia een debat over de vraag hoe erg die Japanse interneringskampen nu eigenlijk waren. Bezonken Rood, de beroemde novelle van Jeroen Brouwers, die van zijn tweede tot zijn vijfde levensjaar in kamp Cideng verbleef, verbeelde in 1981 de interneringskampen als een soort Aziatische concentratiekampen met wachttorens, schijnwerpers en machinegeweren waar aan de lopende band werd gemarteld en verkracht. Essayist Rudy Kousbroek, ook een kampbewoner, reageerde scherp tegen die ‘onwaarachtige voorstelling van zaken’. ‘Grote woorden’ waren het, veel ‘tomatenketchup’. Ook Fred Lanzing maakte zich niet bijster populair in Nederland, toen hij zijn kampmemoires publiceerde onder de provocerende titel Voor Fredje is het kamp een paradijs, een zin uit het kampdagboek van zijn moeder. Toen ik hem daarover sprak, zei hij: ‘Ik ben tegen het slachtoffergedoe van de Nederlanders en Indische Nederlanders. Het is niet gebaseerd op werkelijke kennis. Het Oost-Indisch kampsyndroom, dat is de onwil om kennis te nemen van de koloniale geschiedenis die vol was van racisme, hypocrisie, geweld en leugens. Men koestert liever het eigen slachtofferschap.’ Lanzing zat in hetzelfde kamp als Jeroen Brouwers. ‘Cideng was zonder meer vreselijk. Er zaten tienduizend vrouwen en kinderen in een gebied waar maar plaats was voor tweeduizend. Er waren vlooien, kakkarlakken en bergratten. De riolen liepen over en kampcommandant Sone was een berucht, maanzieke oorlogsmisdadiger die het kamp terroriseerde met zijn woede-uitbarstingen over futiliteiten’. Maar, voegde hij er aan toe, ‘verder viel het leven, tenminste zolang ik er was, wel mee’. Tot half 1944 konden kinderen er de heler dag buiten spelen. Ze hinkelden, rolschaatsten, bouwden boomhutten en speelden met bidsprinkhanen. ‘Voor ons was het een zorgeloze tijd. Het was steeds vakantie, er was geen school.’ Als zoon van de ordonnansofficier van de laatste gouverneur-generaal had hij echter wel een streepje voor. ‘Sone nam me mee naar zijn huis, gaf me thee en bananen en verzorgde zelfs mijn zwerende voeten!’ Waarom hij dat deed zou Fred nooit achterhalen: na de oorlog kreeg Sone de kogel door een Nederlands krijgstribunaal.
Reybrouck – Revolusi, 245-247
[Bandung 5 – Kina]
[Jakarta 9 – Xde Bat.]
[Nieuwenhuys – Een beetje oorlog, 112-113]
De herinnering aan die uitzonderlijke periode van schaarste kwam in talloze gesprekken met Indonesische, Indo-Europese en Chinese getuigen terug: [...] • De armoede nam steeds schrijnender vormen aan: we moeten elke zondag in de rij staan om wat rijst te krijgen: vier ons per volwassene, twee ons per kind. • We kregen één kilo rijst: voor de hele familie, voor de hele week. • Indo’s zagen bedelaars als sprinkhanen op een vuilnisauto springen: alles aten ze op, sommigen hadden geen kleren meer aan, ze waren gewoon naakt. • Ze zagen mensen eten betalen met een lapje stof: geld had geen waarde meer. • Ze zagen hen in lompen of in stukjes mat lopen. • Indonesiërs vertelden: We ruilden onze jurken en broeken voor wat rijst. • We droegen kleren gemaakt van rijstzakken, ze zaten vol vlooien; we hadden zweren over heel ons lichaam en moesten ons baden in stinkende zwavel. • We hulden ons in jutezakken. • We hadden korte broeken gemaakt van jute. • We zaten onder de luizen, het jeukte enorm; zelfs als we ons wasten, ging het niet over. • We hadden geen katoen meer, we sloegen op boomschors tot het soepel was en kleedden ons in schors. • We droegen een doek van schors. • We hadden geen geneesmiddelen meer; als verband gebruikten we schors van de bananenboom. • We stonden in de rij langs de oever voor een lepeltje gekookte kinineschors tegen de malaria.
Honger leidde tot hekel. Japan werd aanvankelijk gevreesd en bewonderd, maar stilaan werd het steeds meer gehaat. Ook dat leidde ik af uit het koor van stemmen. • We werkten in de rijstvelden, maar bij het oogsten mochten we niets nemen; Japan nam alles af. • We zagen hen magazijnen vol rijst afvoeren: het was alsof ze zand in je ogen schopten. • We zagen hen auto’s afnemen. • We zagen hen zelfs schroot opeisen en naar de haven sturen. • Ze namen buffels, ze namen meisjes, ze gedroegen zich als beesten. • Maar wie zelf iets ontvreemdde, werd meedogenloos aangepakt, zo bleek ... • We zagen striemen op de rug van een vriend: hij was gemarteld omdat hij wat maïs had gestolen; wij zagen de waanzin in zijn ogen. • We zagen een gearresteerde dief die aan een paal werd vastgebonden; wie passeerde moest met een scheermesje in zijn huid kerven en limoensap op de wonde doen. • We zagen een vlag gehesen worden, nee, het was geen vlag, maar een man; hij werd gehesen als een vlag, zijn gezicht was blauwzwart , hij bloedde uit zijn oor.
Het opvallendst waren de uitspraken over hoe banaal de dood werd. • We keken niet meer op van wandelende skeletten • We zagen twee lijken op het trottoir liggen, ze waren helemaal uitgeteerd. • We zagen veel doden in de straten. • We zagen hun in rijen bij de pasar liggen sterven. • We zagen hen sterven langs de kant van de weg. • We zagen overal zieken en lijken slingeren, midden op straat, onder de bomen, aan de rand van het woud: lijken waren net als vuilnis. • We hebben zoveel mensen uit onze directe omgeving verloren. • We hebben het mooiste meisje uit onze klas verloren – dysenterie? tyfus? de pest – de stad was vies en vuil. • We zijn een kind, een geraamte, een skelet met een moeder, zoals Beb Vuyk het opmerkte, ‘dat als een dier in de lege vellen van haar borsten klauwt.
In een van de rijkste landbouwgebieden ter wereld kwam naar schatting 5 procent van de Javaanse bevolking om van de honger, één op de twintig inwoners. In absolute aantallen ging het om 2,4 miljoen doden. Ter vergelijking: in de Hongerwinter in Nederland stierven 22.000 mensen, 0,24 procent van de toenmalige bevolking. Vele tientallen boeken zijn gewijd aan de interneringskampen, maar de grote hongersnood *] op Java, een van de grootste uit de geschiedenis, kreeg beduidend minder aandacht. De enige wetenschappelijke studie over het onderwerp is momenteel niet meer in druk verkrijgbaar.
En ondertussen bleef Japan in dat uitgemergelde land een totale mobilisatie van beschikbare arbeidskrachten eisen. Op Java alleen al moesten minstens tweeënhalf miljoen mensen aan de slag als romusha, sommige schattingen spreken over vier miljoen. De meesten werden in hun eigen streek tewerkgesteld, maar driehonderdduizend van hen moesten overzee gaan zwoegen, vooral op Sumatra en Borneo. Hoe brutaal dat eraan toeging, leerde ik van Eman Sulaiman, een nogal timide man, die ik in de hal van een rusthuis in Jakarta trof. ‘Mijn ouders waren rijstboeren bij Bogor. Mijn vader bewerkte met zijn hak het veld. Op een dag nam het Japanse leger hem gewoon mee. Ik was aan het spelen en zag het gebeuren. Ze hielden hem onder schot. Ik wilde met hem mee, maar de Japanners duwden me weg. Hij werd naar overzees gebied gestuurd. Het was de laatste keer dat ik hem zag. Ik was negen jaar oud.
*] Zie ook Kartini – Door duisternis tot licht, 111-112
Reybrouck – Revolusi, 276-277
[Jakarta 9 – Gebouw]
[Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 989, 990-992]
Velen maakten zich op om te vertrekken, maar wat er al die jaren in Indonesië zelf was gebeurd, was voor iedereen een raadsel. De PI had de laatste jaren geen contact met het thuisfront gehad, zelfs de Nederlandse regering in Londen tastte in het duister en de Britse, Australische en Amerikaanse inlichtingendiensten klaagden over de zeer gebrekkige beschikbare intelligence. Kortom, niemand kende de toestand ter plaatse. De hongersnood, de opstanden, de milities, de indoctrinatie, de nieuwe generatie ... het was allemaal maar half doorgedrongen. Om haar zenuwachtige bondgenoten tegemoet te komen had de Nederlandse regering in Australië de NEFIS opgericht. Netherlands Forces Intelligence Service. Vanuit Australië en Ceylon waren meermaals met de grootst mogelijke omzichtigheid Indonesische infiltranten naar de archipel gebracht – per parachute, per onderzeeër – maar geen van die geheime operaties hield lang genoeg stand om relevante informatie door te sturen: de meeste spionnen werden vrij snel na hun landing vermoord. Dat de bevolking de bezetter haatte, raakte in de buitenwereld weliswaar bekend, maar daaruit werd automatisch de conclusie getrokken dat ze dus snakte naar vroeger. Meer kennis kwam er niet. De NEFIS werd vanaf januari 1944 geleid door Simon Spoor, de latere bevelhebber van de Nederlandse troepen in Indonesië. Hij geloofde dat het zogenaamde onafhankelijkheidsstreven niets anders was dan gewroet’ door Japanners aangewakkerd. Maar dat slechts zeer weinig Indonesiërs ter plekke bereid bleken om zijn geheime agenten te helpen, had te denken moeten geven?
Welaan dan, hoe was de toestand ter plaatse? Na de val van Duitsland, het verlies van Iwo Jima en nog maar eens een wissel aan de top in Tokio stond Japan een nieuwe politieke stap toe. Op 28 mei 1945 kwam de Commissie ter Onderzoek van de Voorbereidende Maatregelen voor de Onafhankelijkheid voor het eerst in Jakarta samen, terwijl in Surabaya geallieerden de haven begonnen te bombarderen. De commissie bestond uit 66 leden: zestig Indonesiërs, vier Chinezen, één Arabier en één Indo-Europeaan, die werden bijgestaan door acht Japanse adviseurs. Ze vergaderden in juni en juli en vroegen zich af waaruit dat nieuwe Indonesië moest bestaan. Moest Maleisië er niet bij, dat zo dicht tegen Sumatra aan-schurkte? En was heel Borneo niet logischer dan enkel Kalimantan? Moest Oost-Timor wel Portugees blijven? En kon Nieuw-Guinea niet beter afgestoten worden? De tijd van het puzzelen leek weer begonnen, maar uiteindelijk koos men er toch voor de bestaande grenzen van Nederlands-Indië gewoon te behouden. Belangrijker was de vraag welke politieke grondslag de archipel moest krijgen. Op 1 juni kwam Soekarno met een voorstel tot een nationale ideologie op de proppen. Didactisch als hij was, stelde hij vijf gewichtige beginselen voor: het behoren tot één staat (nationalisme), het verbonden zijn met de gehele mensheid (internationalisme), het streven naar consensus via overleg (democratie), het billijk verdelen van de welvaart (sociale rechtvaardigheid) en het geloof in God (monotheïsme). Dat geheel noemde hij Pancasila, letterlijk ‘de vijf zuilen of pijlers’ in het Pali. De term was afkomstig uit het boeddhisme en sloeg op de vijf morele voorschriften van de gelovige, maar deed ook denken aan de vijf zuilen van de islam. Tot op de dag van vandaag kan elke Indonesiër die beginselen opdreunen. De Pancasila was meer dan zomaar wat politieke propaganda in oorlogstijd, ze bevatte de facto de ideologische blauwdruk van het onafhankelijke Indonesië en een politiek programma waar de drie verschillende fracties zich in konden vinden. Nationalisten hechtten belang aan de één geworden staat en democratische besluitvorming, links was blij met de internationale dimensie en de sociale accenten, islamitische leiders waardeerden de expliciete religieuze referentie en polsten of dat vijfde principe niet het eerste mocht worden. Soekarno had er geen bezwaar tegen, zolang ook andere godsdiensten erkend bleven. Indonesië was een monotheïstisch land, maar geen exclusief islamitisch land: pluralistisch monotheïsme, zo zou je het kunnen noemen. Wie vandaag in Indonesië een binnenlandse vlucht neemt, vindt in het vakje van de stoel voor hem een kartonnetje met daarop een gebed voor een behouden reis in vijf varianten: islamitisch, hindoeïstisch boeddhistisch, protestants en katholiek, broederlijk naast elkaar gelay-out. Voor Soekarno betekende Pancasila de synthese van waar hij heel zijn leven al naar had gestreefd: een verzoening van de drie grote politieke stromingen van zijn land, het weer samenbrengen van wat sinds het pension van Tjokroaminoto in de jaren 1910 uiteen was gegroeid, De doelstellingen die bij het avondmaal toen waren geformuleerd konden nu eindelijk op nationaal niveau gerealiseerd worden.
Reybrouck – Revolusi, 290
[1945] Vier miljoen doden. Op een bevolking van 68 miljoen waren er volgens een studie van de Verenigde Naties maar liefst vier miljoen doden gevallen in Indonesië, bijna 6 procent van het land. Het is internationaal nauwelijks doorgedrongen maar Indonesië kwam als een van de zwaarst getroffen landen uit de Tweede Wereldoorlog: één op de zeventien inwoners leefde niet meer. Qua dodental was Indonesië het vijfde land ter wereld (na de Sovjet-Unie, China, Duitsland en Polen en vóór Japan); qua burgerdoden was het zelfs het eerste. In Japan en Duitsland vormden burgers respectievelijk 23,3 en 28,4 procent, in China 81 procent, in Polen – onder meer vanwege de Holocaust – om 96 procent, maar Indonesië sloeg alles: 99,7 procent. Die onschuldige slachtoffers vielen bovendien in een oorlog die nooit de hunne was geweest, ze stierven door honger en ontbering in een militair-economisch treffen tussen Nederland en Japan om de bodemrijkdom van hun land. Als je dat eenmaal beseft, begrijp je veel beter waarom de inwoners absoluut geen zin hadden in de terugkeer van de een noch de ander. ‘Vrij! Van! Alles!’ riep de 95-jarige Toernowo Hadiwidjojo in het Nederlands toen ik hem naar zijn motivatie vroeg om de wapens destijds op te nemen. Hij was hardhorig en articuleerde het zeer nadrukkelijk. ‘Vrij! Van! Alles!’ Ja, dat vatte het wel zo’n beetje samen.
Reybrouck – Revolusi, 303-304
[Jakarta 7 – Manifestaties]
[Jakarta 11 – Malik]
[Jakarta 11 – 19 september manifestatie]
Op 19 september [1945] organiseerden de pemoeda’s een reusachtige manifestatie in Jakarta. Initiatiefnemers waren figuren als Chaerul Saleh en Adam Malik, dezelfde radicale elementen die een maand eerder betrokken waren bij de ontvoering van Soekarno en Hatta. Mogelijk meer dan 200.000 jongeren uit de volksbuurten beantwoordden hun oproep en togen naar het centrum van de stad om hun onvrede over de Britse troepenlandingen te laten blijken. De jeugd bleek dus wel degelijk tot een kolossale mobilisatie in staat, iets wat daarvoor enkel onder Japans staatsgezag was gelukt. Bij Soekarno wekte het initiatief ergernis en voorzichtigheid. In eerste instantie had hij de bijeenkomst verboden, maar toen de massa’s toch toestroomden liet hij zich overhalen tot een korte, sussende toespraak. De Japanse troepen stonden stand-by met mitrailleurs en tanks. Andermaal bleek hoe briljant hij als redenaar was. Hij begon met een klassiek captatio benevolantiae: ‘Broeders en zusters, we nemen van onze onafhankelijkheidsproclamatie geen woord terug en zullen de Republiek tot onze laatste ademtocht verdedigen!’ Duizenden kelen juichten uitzinnig! Dat was precies wat ze wilden horen. Daarna stelde hij subtiel de verwachtingen bij: ‘Ik weet dat jullie hierheen zijn gekomen om jullie president te zien en zijn bevelen te horen.’ Nee, eigenlijk niet, ze waren gekomen om de Engelsen de laan uit te flikkeren. Ingris kita linggis, Soekarno had het zo vaak gezegd: de Engelsen hakken we in de pan! Maar die leus hanteerde hij dit keer uitdrukkelijk niet. Hij stelde een vraag: ‘Hebben jullie vertrouwen in jullie president?’ Duizenden kelen brulden ja. ‘Welnu, ga dan allemaal rustig naar huis en wacht onze bevelen af.’ Eén man tegenover bijna een kwart miljoen schreeuwende pubers: er zijn niet veel politici uit de twintigste eeuw die in zo’n gespannen situatie met zoveel koelbloedigheid een kolkende massa wisten te bespelen. Soekarno deed het meesterlijk. De jongeren dropen gedwee af. Bu Law Ennie was erbij die dag. Ze was zestien. ‘Ik weet niet meer precies wat hij gezegd heeft,’ vertelde ze, ‘maar Soekarno was buitengewoon. Hij sprak zonder naar zijn notities te kijken, hij sprak de menigte rechtstreeks aan. Zijn charisma was ongelooflijk.’
Reybrouck – Revolusi, 304-305
Ook in Surabaya was er die dag een grote samenscholing van jongeren, maar daar was Soekarno niet bij. Een dag eerder was een team van vier Britse en vier Nederlandse parachutisten gedropt om ook daar de evacuatie van de kampen voor te bereiden. Vervolgens had een Nederlander het stompzinnige idee gehad om boven op het Oranje Hotel, het modernistische luxehotel van de stad, voor het eerst weer de Nederlandse driekleur te laten wapperen. Over subtiel gesproken. ‘Het was een grote vlag,’ vertelde Soemarsono die in Surabaya woonde, ‘één meter bij meer dan twee meter! Duidelijk zichtbaar tot in alle uithoeken van de stad!’ Pemoeda’s zoals hij wisten niet hoe ze het hadden. Dit was het ultieme bewijs dat die Britten het pad voor de Hollanders effenden!
Soemarsono was een van de aanstokers van het oproer dat hierop ontstond. Hij was die zeldzame dienstplichtige uit het koloniale leger, maar na drie jaar Japanse bezetting spande hij zich nu volop in voor de jonge Republiek. ‘Vijf mensen kwamen mij thuis vertellen dat er een blauw-wit-rode vlag hing. Ik was kwaad. Ik vertelde hun dat we hem er af moesten halen. Door het hijsen van die vlag kreeg Nederland de macht terug. We gingen er te voet heen, het was ver, we waren ongeduldig. Ik riep de hele tijd: “Er wappert een blauw-wit-rode vlag! Kom mee, kom mee! We halen die vlag eraf! Belanda mau kembali! De Hollanders willen terugkeren! Kijk maar naar die vlag!” Zijn groepje zwol snel aan. ‘Veel jongeren die me hoorden gingen mee naar het hotel. Honderden! Toen we daar aankwamen, riepen we: “Turunkan bendera! Weg met die vlag!” Vijfhonderd werd duizend, duizend werd tienduizend. Nog meer volk erbij. We stonden met tienduizend man voor dat hotel. Toen kwam er een grote, sterke Nederlander naar buiten, Ploegman, een professionele bokser met een houten knuppel, net zoals Samson! Hij zwaaide ermee om ons uiteen te drijven, hij sloeg ons. Sommigen raakten gewond, ik kreeg ook een klap en schreeuwde van de pijn. De pemoeda’s gingen achter hem aan, wel honderd meter, hij liep terug naar binnen als een hond. Ik riep dat hij terug moest keren en we zouden vechten. Ik liep naar voren, velen volgden me, we riepen dat de vlag eraf moest. Twintig, dertig mensen klommen op het dak, een negental klom in de mast. Een van hen was Ana, iemand van onze organisatie, naast twee Ambonezen. Ik klom zelf niet naar boven, maar gaf het bevel. De blauwe baan werd eraf gescheurd en het rood-wit werd gehesen.’ Hoe groot zijn reële aanvoerdersrol was, valt moeilijk te reconstrueren: tumult heeft vele leiders, vooral achteraf. ‘Ondertussen kwam Ploegman terug naar buiten met zijn knuppel, tot drie keer toe zelfs. De derde keer zag ik dat hij bloedde. Iemand moet hem met een mes gestoken hebben, geen pemoeda, maar een Madoerees, vermoed ik, een betjak-rijder met een sikkel misschien? Ik kende hem niet. Het bloed stroomde, Ploegman viel op de grond en stierf.’ Victor Ploegman, een oudere Indische Nederlander, was wellicht de eerste dode van de dekolonisatieoorlog.
Ook Sumaun was erbij; zijn vader had nog in dat chique hotel gewerkt. Zijn sobere verslag bevestigde de grote lijnen: ‘Er ontstond een enorme toeloop. Sommige jongeren hadden bamboesperen bij zich. Een van ons klom naar boven en scheurde het blauw van de vlag af. Een Nederlandse kapitein kwam ziedend naar buiten en trok zijn sabel, maar hij werd met stenen bekogeld. Hij was machteloos. Er waren honderden met een bambu runcing, een bamboespeer. Zo werd hij gedood.’ Er bestaan verschillende versies over het overlijden van Ploegman; het verhaal maakte grote indruk. In Surabaya, de stad waar het pension van Tjokroaminoto stond, kon je na dit incident een twaalfjarige jongen horen roepen: ‘Ik wil Nederlands bloed zien!’
Reybrouck – Revolusi, 310-311
De Indische Nederlanders waren opnieuw het mikpunt van geweld. Te donker in de koloniale tijd om voor ‘echte’ Nederlanders door te gaan, te licht in de Japanse tijd om als ‘echte’ Aziaten te gelden en te Europees tijdens de revolusi om gespaard te blijven. ‘Als schepsel zaten wij overal middenin,’ beaamde Bol Kerrebijn in Bronbeek, het Nederlandse rusthuis voor veteranen in Arnhem. ‘Tijdens de Bersiap keerde alles zich tegen ons. De Nederlanders zaten nog beschermd in de kampen, ik was een van die ‘loslopende Indischen”. Er was geen gezag. De buren werden gerampokt en uitgemoord. Ik zei tegen mijn moeder: “Ma, nu zijn wij aan de beurt. De eerste de beste die over het hek komt, steek ik neer.”’ Met Kerrebijn viel niet te sollen. Hij was achttien en had veertien honden. Tijdens de Japanse tijd had hij daarmee op wilde varkens gejaagd. Spreken deed hij met zijn vuisten. ‘”Nee, niet doen,” zei mijn moeder. Ik riep: “Dan ga ik nu weg en jij komt met me mee.”’ Zo ging hij op stap door de binnenlanden van West-Java. Maar al na enkele kilometers werd hij opgepakt. ‘We hebben een Indo!’ schreeuwden de pemoeda’s. Het was nog vijfentwintig kilometer lopen naar Bogor. De aanhang groeide tot enkele honderden. ‘Maak hem af! Maak hem af!’ Bol werd er nog steeds razend om: ‘Die pemoeda’s waren van mijn leeftijd! Verdomde klojo’s. Lafaards. En dat zijn de helden van Indonesië! Ik heb er nog steeds rancune over. Ik sprak hun rottaaltje, Soendanees. Ik sprak het platste Soendanees dat ze kenden. “Jullie kunnen mij godverdomme allemaal ...” Dat heeft me gered.
Bol Kerrebijn werd naar de gevangenis van Bogor gebracht, waar nog andere Indo-Europeanen vastzaten. ‘Een Stoottroep van Gurkha’s heeft ons toen bevrijd. Ze hadden een Schotse commandant en waren geweldig! Die Gurkha’s waren gewend aan de bergen. Ze waren heel eenvoudig en rustig. Ze wasten en scheerden zich. Allemaal heel netjes. Het waren geen hoerenlopers, ze speelden liever volleybal.’ Bols ervaring met het blinde pemoeda-geweld zou zijn beroepskeuze voorgoed bepalen: ‘Uit wraak ben ik in het leger gegaan! Ik liet me niet zomaar doodmaken! Ik dacht alleen nog aan overleven en doodmaken.’ Daarbij ontwikkelde hij zijn eigen militaire ethiek: ‘Spiegel je aan de Gurkha’s. Wees honderd procent loyaal aan het apparaat. En zorg dat je net zo gemeen bent als de tegenstanders.
Reybrouck – Revolusi, 311-313
[Surabaya 3 – Scheepmakerspark]
De wreedheid van de pemoeda’s kende geen grenzen. Qua moedwillig sadisme overtroffen ze dikwijls hun Japanse leermeester. Hele gezinnen werden gemarteld en uitgemoord. Kinderen werden met hun hoofd tegen een putrand geslagen tot hun schedels verbrijzeld waren. Meisjes werden verkracht en vervolgens gedood met bamboesperen die in de vagina geramd werden. Hoeveel mensen er zijn omgebracht is moeilijk te zeggen – de schattingen variëren van 3500 tot 20.000. Wat verklaarde deze waanzinnige geweldsorgie? Dit was niet zomaar een plotselinge, dronken roes aangewakkerd door jeugdbendes die elkaar opjutten in het najaar van 1945. Dit was niet enkel de schuld van Britse troepen die te laat en onderbemand arriveerden (september 1945). Dit kwam ook niet alleen voort uit de hongersnood en vreselijke ontberingen van de jaren daarvoor (1944-’45). Dit was zelfs niet de schuld van de Japanse bezetter die jongeren het hoofd op hol had gebracht en het lijf had gehard (maart 1942-augustus 1945). Dit kwam ook door wat er in de Nederlandse tijd was gebeurd.
De pemoeda’s die in de laatste maanden van 1945 zo tekeergingen hadden hun kindertijd en prille jeugd in de jaren twintig en dertig beleefd, uitgerekend de tijd dat het emancipatorische ideaal van de ethische politiek plaats had moeten maken voor de veel repressievere instelling van de laat-koloniale samenleving, met als dieptepunt de politiestaat van de vroege jaren dertig. Boven-Digul, de Zeven-Provinciën, de totalitaire politiestaat, de petitie-Soetardjo: daar hadden ze wellicht allemaal geen weet van, net zomin als ze wisten dat de drie pogingen tot politieke mobilisatie (van islamisten, communisten en nationalisten) was mislukt. Maar het systematische wantrouwen, de verregaande segregatie en de dagelijkse vernedering hadden ze wel aan den lijve ondervonden, elke dag opnieuw. Hun opvoeding was geweest: koest houden, dressuur. Toenggoel Siagian vatte het kort samen: ‘Je participeerde, maar je werd niet écht toegelaten.’ Wat ze ook deden, zij bleven [...] ondergeschoven derderangsburgers in eigen land. Ze waren talrijk, maar ze telden niet mee. Ze hadden dromen, maar vonden enkel frustraties. Heel even gaf de Japanse bezetter hun de illusie dat dit niet eeuwig zo moest blijven duren, maar toen ook die belofte op honger en dood uitdraaide, wilden ze allerminst terug naar de kleinerende wereld van hun kindertijd.
Vulkanen ontploffen niet zomaar. Langzame, ondergrondse processen gaan eraan vooraf, seismische spanningen die zich zo subtiel opbouwen dat ze lange tijd onzichtbaar blijven. In 1956 stelde een enquêtecommissie van het Nederlandse parlement een lijst van tien oorzaken op voor de Bersiap, maar niet één ervaring ging verder terug dan de Japanse tijd, alsof het probleem toen pas was begonnen! Een studie uit 2005 erkende weliswaar dat de vooroorlogse politiek ten aanzien van de nationalisten te ‘star’ was geweest, maar leek niet te beseffen dat dat slechts het topje van de ijsberg was. Dat het hele koloniale recht fundamenteel gestoeld was op raciale discriminatie, dat de hele koloniale samenleving van de jaren twintig en dertig doordrongen was van superioriteitsdenken *], dat die stoere vervolgingen van communisten en nationalisten meer angst dan wijsheid verrieden, dat het halsstarrig afhouden van bijna elk voorstel tot politieke hervorming kortzichtig was, kortom, dat die ellendige koloniale pakketboot maar rustig bleef voort dobberen alsof de interne spanningen niet roodgloeiend waren en er daarbuiten geen wereldoorlog in zicht was, dat alles droeg bij aan de explosie van geweld. ‘De Inlanders zijn om te slaan,’ noteerde een jonge Indisch-Nederlandse vrouw bij het begin van de oorlog in haar dagboek. ‘Vandaag vertikten ze het om voor mij opzij te gaan.’ De jongeren van 1945 waren opgegroeid in een sfeer van zachte, maar aanhoudende vernedering. De steekvlam van de revolusi was daarom ook een antwoord op het smeulende vuur van de laat-koloniale tijd. Nederland maakte hun levens dof, Japan maakte de dood licht – hun eigen dood en die van anderen.
Voor Indo’s was dit alles dubbel zuur: zij waren de meest benadeelden van de meest bevoordeelden. [...] Jarenlang hadden zij de discriminatie van de Europese Nederlanders ondergaan, en nu kwamen zij als eersten onder vuur te liggen [...]. Zij voelden zich tweemaal slachtoffer: eerst van boven, nu van beneden. Door het reële onrecht dat zij historisch ervaren hadden, zagen zij vaak niet het veel grotere onrecht dat zich onder hen afspeelde. De vreselijke slachtingen die de woedende massa’s nu in hun rangen kwamen aanrichten zorgden voor jarenlange verbittering en miskenning.
*] [bijvoorbeeld]... dat de Hollanders de inheemse bevolking geen hollands hebben leren spreken, [Du Perron – Verzameld Werk VII, 414-416]; zie ook [Jansen – In deze halve gevangenis, 6-7]
Reybrouck – Revolusi, 317-318
[Surabaya 3 – Scheepmakerspark]
Tijdens de vele, lange verplaatsingen door het land staarde ik vaak naar buiten. Er is weinig ontroerender in de Indonesische archipel dan het ruisen van metershoge bamboestruiken: de fijne bladeren die lispelen in de wind, het wiegen van de gladde, donkergroene stammen, het licht dat gefilterd naar beneden warrelt. Overal langs de weg zag ik ze staan. Het hout bezit een ongelooflijke combinatie van eigenschappen: het is vederlicht, ijzersterk, waterdicht en het groeit bliksemsnel. Je kunt er huizen mee bouwen en meubels van maken. Je kunt er water in vervoeren en voedsel in koken. Je kunt er muziekinstrumenten van maken en kledij. Het is zelfs eetbaar. Maar je kan er ook een moordwapen van maken. Zonder bamboe geen Indonesische revolutie. De Japanners hadden honderdduizenden jongelingen geleerd hoe je in een handomdraai van een lieflijk gewas een geducht steekwapen kon maken. Hak een niet al te dikke stam af, scherp hem aan, hard de punt eventueel in het vuur. Iedereen die ooit rundvlees op een satéstokje heeft geprikt weet dat als je maar voldoende druk zet, het vlees zich altijd gewonnen geeft. Het was niet anders met een mensenlijf. De wrede bambu runcing zou het mythische wapen van de revolutie worden, het embleem van een collectieve strijd, het ultieme bewijs dat de nieuwe staat geen eliteproject was, maar de uitdrukking van een breed gedragen volksverlangen naar zelfstandigheid.
Alleen: wat kon je ermee aanvangen tegen de Lee-Enfield-repeteergeweer, de Madsen-karabijnmitrailleurs en de Brengun-machinegeweren waarmee de Britten en de Nederlanders net waren gedebarkeerd? De pemoeda’s schakelden een versnelling hoger. In augustus waren ze met vlaggetjes rondgereden, in september hadden ze leuzen geklad, maar in oktober sloegen ze vuurwapens in. Voor iemand als Iskandar Hadisaputra was het heel simpel. Net voor zijn afscheid zag hij de Japanse winkelier terug bij wie hij had ingewoond: ‘Ashimoto gaf mij zijn geweer en zijn adres in Tokio.’ Dat was attent van hem. ‘Maar ik ben nooit langsgegaan. Ik had geen sympathie meer voor hem, ik wou enkel nog onafhankelijkheid.’ Iskandar zag ook hoe Ashimoto’s commandant ‘eveneens wapens uitdeelde.’ Zo ging het op heel wat plekken. Er was nog minder animo dan ammunitie om de arsenalen te verdedigen. Soemardi uit Surakarta zei: ‘Sommige Japanners waren het met ons eens en gaven ons al hun wapens, hun uniformen en hun spullen.
Reybrouck – Revolusi, 320-321
[Semarang 3 – Vrouwengevangenis]
De spanning tussen de Republiek en de revolusi, tussen de oudere en de jong nationalisten, verdween niet van de ene op de andere dag. Soekarno had de pemoeda’s nodig, zeker, maar hun delirium kon het ook grondig verpesten. Het TKR-leger was een eerste, belangrijke poging om hun energie ter kanaliseren in een staatsopbouwend project. Toch lukte dat lang niet altijd. Ook in de Centraal-Javaanse steden Magelang en Ambarawa overvielen radicale jongeren de Japanse garnizoenen om aan wapens te komen. Bijzonder driest ging het er in Semarang aan toe. Omdat de Japanse majoor Kido weigerde te ontwapenen, gingen de jongeren op 14 oktober over tot het gijzelen van zo’n tweehonderd Jaspanse burgers – de meesten werkten bij de spoorwegen – en brachten hen naar de vrouwengevangenis van Bulu. Iskandar was erbij: ‘We wilden hen niet doden, we wilden enkel hun wapens, maar zij weigerden die te geven. Onze vijand was Nederland, Engeland, de Gurkha’s, de Indiërs, de Australiërs, niet Japan, maar we moesten hen aanvallen om aan karabijnen te komen en een dag later nog eens voor het zwaardere geschut.’ De verwarrende, uiterst gespannen situatie liep uit op een slachting in de Bulu-gevangenis. ‘Het was een grote chaos. Geen commando. Geen idee wie de bevelen gaf. Iedereen stierf. Ze hadden geen wapens, ze konden niet weg.’ Geruchten erover waren soms moeilijk te controleren. Toernowo wist er meer over: ‘We wilden de Japanners gijzelen, maar we hebben hen gedood. De gijzelaars verkozen kogels boven bamboesperen. Ons plan was om daarna de Indische Nederlanders te doden, maar gouverneur Wongsonegoro hield onder druk van de Japanners ’s avonds een toespraak waarin hij opriep om daarmee te stoppen.’ De balans was echter duidelijk: de pemuda’s hadden tweehonderd Japanners vermoord, waarop Japan in een stedelijke veldslag die vijf dagen duurde honderden, mogelijk zelfs enkele duizenden pemoeda’s doodde. Op het eind kregen ze versterking van Britse troepen, wat ook merkwaardig was: twee maanden eerder waren ze nog elkaars vijanden.
Reybrouck – Revolusi, 324-325
Na Jakarta en Semarang was Surabaya de laatste grote havenstad op Java die nog niet gevallen was en dat moest vooral zo blijven. Op 28 oktober vielen duizenden jongeren tegelijkertijd alle Britse posten in de stad aan. De paar duizend manschappen van Mallaby bevonden zich tegenover 20.000 soldaten van het reguliere TKR-leger en 140.000 jongeren. Binnen de eerste tien minuten verloren elf Britse officieren en 44 Brits-Indiase soldaten het leven. Een Brits konvooi dat honderden geïnterneerden, allemaal Nederlandse vrouwen en kinderen, van kamp Gubeng [?] naar de haven van Surabaya moest begeleiden werd onderweg aangevallen: er vielen honderd doden. Sumaun had al het vlag-incident in september en de bestorming van de Kenpeitai-kazerne in oktober meegemaakt, nu hielp hij mee een colonne trucks te overmeesteren. ‘Het ging om een nachtelijke patrouille. We positioneerden ons aan beide zijden van een brede weg, de Jalan Pasar Cilik [?]. Ik had een revolver. Het konvooi bestond uit acht trucks. De Britse soldaten hadden bij wijze van camouflage hun gezichten zwart geschilderd.’ Toen barstte het los. ‘Het konvooi kwam tot stilstand. Er vielen ongeveer honderd doden, denk ik. Sommigen konden ontkomen. Ook aan onze zijde waren er vele doden. Het Rode Kruis kwam ’s morgens de lijken ophalen.
De situatie escaleerde steeds verder. Op 29 oktober kwam Soekarno met het vliegtuig in Surabaya aan. Op 30 oktober wist hij zijn reguliere en irreguliere strijdkrachten tot bedaren te brengen en een staakt het vuren af te dwingen. Maar vijf uur na de ondertekening van het akkoord moest brigadier Mallaby zich met een auto door een mensenmassa zien te verplaatsen. Gedrang, geschreeuw, woedende mensen. Wie provoceerde hier wie? Een schot. Een handgranaat. Nog een schot. Een kluwen van wegstuivende mensen. Een donkere vlek die groeit op het uniform van een brigadecommandant. De 45-jarige Mallaby, een van de hoogste officieren van de Britse troepenmacht in Indonesië, liet het leven op de achterbank van een personenwagen. Tijdens een vredesoperatie, na het sluiten van een staakt-het-vuren.
Toen ging alles los. Mountbatten stuurde meteen de 5th Indian Division naar Surabaya. Geen brigade meer, maar een hele divisie: vier brigades samen, samen goed voor twaalfduizend man en vierentwintig Sherman-tanks. Het was meer dan een wraakactie; het was een keuze voor grootschalig militair machtsvertoon na een maand lang pappen en nathouden om een van de enclaves in te nemen. Op 9 november kondigden de Britse militaire overheden een ultimatum af: de wapens moesten neergelegd. Daar werd, zoals te verwachten viel, geen gevolg aan gegeven. Er volgden bombardementen vanuit de lucht en vanaf de zee. De grondtroepen trokken van noord naar zuid door de stad. Huis voor huis, straat voor straat, wijk voor wijk veroverden de Britten Surabaya. Tegenover hun militaire ervaring en uitrusting stonden moeilijk te lokaliseren scherpschutters en bendes fanatieke jongeren. Van 10 tot 29 november duurde de Battle of Surabaya, drie weken van regelrechte oorlogvoering in de op één na grootste stad van Indonesië, precies datgene wat Mountbatten had willen vermijden. Enkele honderden Britse manschappen lieten het leven, tegenover naar schatting 15.000 mensen aan Indonesische zijde. Zo’n 200.000 inwoners sloegen op de vlucht. De Battle of Surabaya werd de grootste en dodelijkste strijd in de vierenhalf jaar tussen de Proklamasi van augustus 1945 en de Soevereiniteitsoverdracht van december 1949. Ook op Midden-Java, Aceh, Oost- en West-Sumatra kwam het tot ernstige onlusten. Per 1 december beschikte de Republiek over 125.000 wapens op Java en 65.000 op Sumatra.
De Britten waren vertrokken om enkele humanitaire taken te vervullen, maar nu bevonden ze zich in een onmogelijke, stedelijke guerrillastrijd die onderdeel was van de eerste grote naoorlogse dekolonisatieoorlog.
Reybrouck – Revolusi, 328
4 januari 1946 verruilde Soekarno en zijn regering Jakarta voor Yogyakarta. Als de Britten zouden vertrekken, bleven immers alleen de Nederlanders nog over in de hoofdstad en dat kon niet veel goeds betekenen – ze hadden hem tenslotte al twee keer in de gevangenis gegooid. Bovendien waren hun voornamelijk Ambonese KNIL-troepen erg trigger-happy. Eind december nog was Soetan Sjahrir als kersverse premier aan een aanslag ontkomen. Ook minister van Defensie Amir Sjarifuddin ontsnapte aan de dood. Yogyakarta was veiliger, zeker na het verdrijven van de Gurkha’s uit Centraal-Java, die daar nu enkel nog Semarang hadden. Bovendien had de jonge sultan Hamengkubuwono IX, die als ‘Henkie’ in Leiden had gestudeerd – Pratomo had hem er nog gezien –, veel sympathie voor de jonge republiek en nodigde hij de leiders van de revolutie uit. Ook de hoofden van de drie andere vorstenlanden van Centraal-Java sloten zich aan: die van Surakarta, Pakualaman en Mangkunegaran. Het leek wel een terugkeer naar de VOC-tijd, toen Batavia exclusief Hollands was en vanuit Yogyakarta een inheems koninkrijk over de binnenlanden heerste. Tot aan het eind van de oorlog (1949) zou Yogya de hoofdstad van de Republiek en het antikoloniale verzet blijven. Soekarno nam zijn intrek in het witte neoclassicistische huis van de gouverneur, op een steenworp afstand van het kraton, het uitgestrekte, historische paleizencomplex van de sultan.
Reybrouck – Revolusi, 371-374
[Bandung 1A – Postkantoor]
[Het Koninkrijk der Nederlanden, 12, 1035-1037]
In het midden van de jaren zestig kon je in het openluchtzwembad van Doorwerth, een vredig dorpje in de provincie Gelderland, gemakkelijk een praatje maken met een charismatische badmeester. Raymond Westerling was de naam, bijgenaamd ‘de Turk’. Hij was in 1919 in Istanboel geboren uit een Nederlands-Grieks echtpaar en had tijdens de oorlog een commandotraining gevolgd. Na zijn tijd in Nederlands-Indië had hij een antiquariaatje in Amsterdam en volgde hij operalessen in Brussel. Nu lette hij vanaf zijn toezichtstoel gezapig op de zwemmers in het golfslagbad beneden hem, een merkwaardig kalm bestaan gezien zijn voorgeschiedenis. In Indonesië had hij aan het hoofd gestaan van het Depot Speciale Troepen, een elite-eenheid getraind naar het voorbeeld van Britse commando’s die ingezet kon worden voor veeleisende opdrachten. Toen het geweld in Zuid-Sulawesi onbeheersbaar werd, zond legercommandant Spoor hem erop af – zonder precieze taakomschrijving. Hoe kon een eenheid van zo’n honderdtwintig man, bestaande uit dertig Nederlanders naast ruim negentig Ambonezen en Menadonezen, rust en orde brengen in een kustgebied van meer dan driehonderd kilometer lang, terwijl de Britten meer dan twintigduizend soldaten nodig hadden gehad om slechts één stad te pacificeren? Het antwoord was simpel: door de methode Westerling.
Meteen na hun aankomst in Makassar verzamelde kapitein Westerling zo veel mogelijk inlichtingen over de opstandige bewegingen. In alle vroegte liet hij vervolgens zijn manschappen een verdachte kampong omsingelen en de bewoners wekken. Wie probeerde te ontkomen, had iets te verbergen en werd zonder pardon neergeschoten. De resterende dorpelingen werden op een centraal plein bijeengebracht. Ondertussen doorzochten zijn soldaten de huizen op wapens en documenten. Soms was het bezit van een zaklamp of een groen hemd al genoeg om verdacht te worden. Na de huiszoekingen sprak Westerling de zwijgende massa toe en liep hij zijn lijst met verdachten door. Wie zijn naam hoorde, moest opstaan. In het publiek had hij verklikkers zitten die discreet aangaven of iemand wel of geen pemoeda was. Ook dorpsoudsten werden gedwongen rebellen aan te geven. De verdachten moesten een voor een hurken. Voor het oog van iedereen joeg Westerling hen eigenhandig een kogel door de kop. Gaven de dorpsbewoners geen namen, dan werden ze zelf vermoord, waarna Westerling nog eens een tiental willekeurige slachtoffers uitkoos. In sommige dorpen liet hij zijn manschappen een vuurpeloton vormen. Na afloop van de ‘zuiveringen’ stelde hij telkens een nieuw gemeentebestuur aan, dat moest zweren dat het afgelopen was met alle terreur en steun aan de Republiek. En om het nog eens goed in te peperen liert hij tot slot in de meeste dorpen de huizen afbranden.
De ‘methode-Westerling’ was geen impulsieve vergeldingsactie, maar een strategie die de kapitein bewust had uitgedokterd. Politiek en economisch verkeerde Zuid-Sulawesi in een toestand van ‘terreur, chaos en onveiligheid’, ondanks de akkoorden van Linggajati en Malino. De staat van oorlog was daarom afgekondigd, maar geen enkele conventionele vorm van oorlogvoering was aanvaardbaar: ‘Een zuiver militair antwoord op de situatie zou betekenen dat wij geen onderscheid maken tussen die 1% die moet worden uitgeschakeld en de overgrote meerderheid van de bevolking die, in feite als gevolg van onze tekortkomingen, in de armen van onze werkelijke tegenstanders is geraakt.’ Het kwam erop aan om de vaak jonge ‘fanatieke nationalisten’ die het geweld niet schuwden en de ‘pseudonationalisten’ die louter terreur en verderf zaaiden te identificeren: enkel zij verdienden ‘de doodstraf en wel op spectaculaire wijze’. Standrechtelijke executies in het openbaar waren volgens hem ‘de enige mogelijkheid om Zuid-Celebes, met een minimumaantal doden, op een efficiënte, duurzame en vooral moreel verantwoorde manier te pacificeren’. De voorwaarden waren ‘zelfbeheersing en vooral vuurdiscipline onzerzijds’. Invoering van het ‘standrecht’ leek hem ‘noodzakelijk’ om het vertrouwen van het volk terug te winnen, maar ‘de Oosterse mentaliteit’ zou daar beslist waardering voor hebben. Hij beschouwde zijn methode als een ‘combinatie van hard, maar rechtvaardig, naast menselijk en soepel optreden’.
Die simpele logica rammelde aan alle kanten. Waar te beginnen? Dat het aantal actieve pemoeda’s hoger kon liggen dan 1 procent, dat hun ‘schuld’ vaak nauwelijks bewezen werd, dat de notie van ‘standrecht’ juridisch uiterst vaag was, dat hij geen mandaat in die richting had gekregen, dat hij zichzelf tot militair magistraat gekroond had, sterker nog, dat hij zich als rechter en beul tegelijk opstelde, dat de ‘Oosterse mentaliteit’ misschien iets complexer was dan hij in anderhalf jaar in Indonesië had kunnen doorgronden, dat het pacificeren van een gebied nog iets anders was dan het traumatiseren van een bevolking – dat alles ontging kapitein Westerling ten enenmale. En dan hebben we het nog niet eens over zijn fameuze ‘zelfbeheersing’ en ‘vuurdiscipline’ gehad. Westerling dacht in moderne commandostijl te opereren – hij had zijn opleiding in Schotland gekregen – maar eigenlijk verschilde zijn methode niet van de manier waarop van Heutsz rond 1900 Aceh had gepacificeerd: met bruut, theatraal geweld dat niet alleen ondergaan, maar vooral ook gezien en doorverteld moest worden. Wat ook niet verschilde was de reactie van de hoogste verantwoordelijken: luitenant-gouverneur-generaal Van Mook, legercommandant Spoor en procureur-generaal Felderhof wisten heel goed dat Westerling en zijn troepen illegaal bezig waren, maar lieten hem begaan omdat hij zulke geweldige resultaten boekte, net zoals J.P. Coen in de jaren 1620. De procureur-generaal, de hoogste rechtsinstantie, vergoelijkte Westerlings optreden als een ; in noodrecht gegronde militaire actie’. Sterker nog, eind januari 1947 kregen ook andere officieren toestemming om zich van ‘nood- en standrecht’ te bedienen. Zie ook Excessen in Kousbroek – Oostindisch kampsyndroom, 237-245
Reybrouck – Revolusi, 404-405
[Semarang 3 – Gevangeniswezen]
Soekarno was bij aanvang correcter geweest dan Spoor: na het bestand [van de eerste ‘politionele actie’] had hij zijn troepen opgeroepen de wapens neer te leggen waar ze ook waren en alleen te schieten als ze beschoten werden. ‘Met duizenden trokken we ons terug in de bossen,’ vertelde Iskandar, de man die zijn karabijn van zijn Japanse winkelbaas had gekregen en nu in een volksmilitie vocht. ‘In het woud sliepen we op de grond met ons wapen in onze armen. “Mijn geweer is mijn vrouw,” zeiden we. We leden veel honger. Als we in een dorpje kwamen, vroegen we om eten. Als er geen dorpjes waren, keken we naar wat de apen aten. Als er geen apen waren, vastten we. Onze dorst konden we niet lessen met kokosnoten, want als we in de bomen klommen, zouden de Nederlanders ons gezien en afgeschoten hebben. We dronken dan maar water uit de rivier. We wasten ons in de rivier. Of we wasten ons helemaal niet! Dagen achtereen droegen we dezelfde kleren. Een uniform had ik niet, behalve een rood-witte hoofdband in mijn haar.’ Veel pemoeda’s hadden zich voorgenomen hun haar niet te laten knippen zolang het land niet bevrijd was. ‘Ondanks de honger konden we nog steeds snel lopen als de Nederlanders kwamen. Ze patrouilleerden te voet, ze hadden betere wapens dan wij – automatische geweren, wij konden maar één schot per keer lossen! – maar wij hadden overal verkenners zitten. Er liep een ketting van berichten door het woud!’ In die eerste weken bleef het nog tamelijk rustig, vertelde Iskandar. ‘De Nederlanders doorzochten de dorpen. Kinderen en vrouwen lieten ze met rust. Geweld bleef uit.’ Maar op een dag moest hij naar het provinciestadje Salatiga om medicijnen voor zijn vrienden te halen. ‘Voor ik vertrok, verborg ik mijn karabijn in het plafond van een huis, maar ik werd betrapt door Nederlandse soldaten. ”Ho, stop! Handen omhoog!” Ze arresteerden me, namen me mee naar Salatiga, en na een paar dagen stuurden ze me naar de gevangenis van Semarang. Daar had je A-, B-, C- en D-gevangenen. A waren de politieke gevangenen, ik was B: krijgsgevangene. De cel zat bomvol met zestien, soms wel 32 mensen. Er was een piepklein raampje van tien centimeter. We hadden geen matras en geen hoofdkussen. Als je naar het toilet moest, kon iedereen je zien. We kwamen allemaal uit diverse rebellengroepen, maar je kon niets vertrouwelijks zeggen. Nederland luisterde mee. In het begin vreesde ik geëxecuteerd te worden. We kregen brood te eten. Ik gebruikte het als hoofdkussen en plukte er af en toe een stukje af, omdat ik dacht dat ik doodging de volgende dag.’ Een jaar lang zat Iskandar in de cel. ‘Niemand werd geëxecuteerd. Ik werd niet geslagen. Ze behandelden ons goed, de Nederlanders. Ik kreeg zelfs vijf sigaretten per week. Het was geen echte tabak, maar het was in elk geval wat.’ En toen gebeurde er iets wonderlijks: de Commissie van Goede Diensten *] kwam langs! Die boog zich ook over het lot van krijgsgevangenen. ’De Komisi Tiga Negara (letterlijk: de Drie-Landen-Commissie) interviewde me. Over de omstandigheden, het eten, het slapen. Ik zei dat we enkel bubur kregen, brij, maar geen rijst. De dagen daarna verbeterde onze voeding.’
*] Zie Het Koninkrijk der Nederlanden, 12, 906-910
Reybrouck – Revolusi, 436-438
[Jakarta 11 – TNI leger]
[Yogyakarta 2 – Residentie]
[Yogyakarta 2 – Soedirman]
Toch was het doel van de Tweede Politionele Actie niet zozeer de herovering van productiegebieden om de Nederlandse schatkist te spekken, zoals dat wel bij de Eerste Actie het geval was geweest. Het hoofddoel was ditmaal meer politiek dan economisch: het neerslaan van de Republiek. Maar wat daar precies onder verstaan moest worden, was verre van duidelijk. Het liquideren van de hele politieke constructie? Het bestaan ervan erkennen, maar de huidige leiders vervangen door stromannen? Of alleen die leiders onder druk zetten met het oog op verdere onderhandelingen? Dat maakte nogal wat uit. Het is haast niet te geloven, maar de notulen van de Nederlandse ministerraad en talloze vergaderingen in Den Haag laten geen eenduidig antwoord op die vraag zien. Nederland begon aan een oorlog zonder precies te weten wat het wilde. Wel was er een brede consensus dat Yogyakarta moest worden ingenomen, zoals Spoor, Van Mook en Wilhelmina al bij de Eerste Actie vonden.
Kort na de luchtlanding trokken speciale troepen op naar Yogyakarta, gevolgd door de infanterie. Joop Hueting was erbij: ‘Ik zat midden in de belegering van Yogyakarta. Wij vormden de stoottroepen. Met drietonners reden we van de luchthaven naar de stad, met twintig soldaten in de bak. “Hou jullie vast!” Er waren enige beschietingen toen de eerste Nederlandse troepen de stad binnenreden. Ze zagen leuzen en hakenkruizen op de muren: ‘Wat de Duitsers bij jullie deden, doe dat niet bij ons!’ ‘Maharadjah Wilhelmina lonteh’, koningin Wilhelmina is een hoer – haar 7 december-rede was een loze belofte gebleken. De TNI bood weerwerk, vooral ter hoogte van het presidentiële paleis in het centrum van de stad, waar Soekarno zat. Het oude, classicistische gebouw met de witte zuilen waar vroeger de hoogste Nederlandse bestuurder woonde, lag pal naast de kraton, het uitgestrekte vorstenverblijf van de sultan. Nu lag het in de vuurlinie.
Sukotjo Tjokroatmodjo, de ,man die zo dapper had gestreden tijdens de Eerste Politionele Actie, maakte die cruciale dag van de andere kant mee – en in een bijzondere rol nog wel. Na Renville had hij Oost-Java moeten verlaten en nu kreeg hij de vraag om pelotonscommandant te worden van de presidentiële garden in Yogyakarta. Dat sprak hem meer aan dan lesgeven op een plaatselijke sergeantenschool. Van anonieme onderofficier promoveerde hij tot de elite van de Republikeinse strijdmacht! Hij verhuisde naar de hoofdstad en was erbij toen op de middag van 19 december 1948, enkele uren na de landing op de luchthaven, de Nederlandse troepen arriveerden. ’Het Korps Speciale Troepen met hun groene baretten stond voor de deur. Ik was in het presidentiële paleis tegenover Fort Vredeburg met maar tachtig, negentig soldaten. Ik stelde mijn commandant voor: “Geef mij dertig jongens, blijf jij hier, hou de Hollanders bezig, dan kan ik de president wegbrengen.” Maar mijn commandant nam geen beslissing. Toen ging ik naar majoor Gandi, die evenmin de knoop doorhakte. Uiteindelijk ging ik naar president Soekarno zelf. Hij zat, ik stond, ik zei: “U kunt nog steeds vluchten voor de Hollanders het hier overnemen!” Hij zei: “Rood-wit geeft zich niet over!” Hij zwaaide met zijn rechterhand. “Maar dit gebouw zullen we hun geven.”’ Toen het nieuws van de aanval bekend raakte, werd er urenlang druk beraadslaagd in het presidentiële paleis. Moesten Soekarno en Hatta vluchten? Moesten ze de ballingschap verkiezen, zoals de Nederlandse koningin in de Tweede Wereldoorlog? Ze waren van plan geweest om naar India te gaan en van daaruit met de steun van Nehru de strijd voort te zetten – precies zoals Wilhelmina vanuit Londen met steun van Churchill had gedaan – maar daarvoor was het nu te laat: de luchthaven was verloren. Ook uitwijken naar Sumatra zat er niet meer in. De Republikeinse leiders namen een aantal zeer verrassende, maar achteraf beschouwd strategisch verstandige besluiten: Soekarno, Hatta en de hele politieke top van de Republiek zouden geen verzet plegen en zich laten arresteren. De macht droegen ze over aan de minister van Economische Zaken Sjafruddin Prawiranegara, die vanuit Bukittinggi op West-Sumatra de continuïteit moest garanderen. Legercommandant Soedirman ten slotte, de zwaar zieke, maar onvervangbare leider van de strijdkrachten, zou Yogyakarta ongezien verlaten en vanuit de maquis de strijd vervolgen. Om aan arrestatie te ontkomen droegen zijn manschappen hem maandenlang in een draagstoel van bamboe door de wouden en over de bergen van Centraal-Java, terwijl zijn commandanten Simatupang en Nasution de strijd ondergronds voortzetten. Op die manier was de militaire en politieke continuïteit gegarandeerd en had de Republiek een geweldige diplomatieke troef in handen: de gevangenschap van haar politieke leiders zou in het buitenland niet onopgemerkt blijven. Of het allemaal zo tactisch bedacht was, valt niet te achterhalen, maar de gok die ze hiermee namen verbijsterde onze ooggetuige volkomen. Nogmaals pelotonscommandant Sukotjo: ‘Ik had tranen in mijn ogen! We hadden net nieuwe wapens gesmokkeld uit Singapore. Splinternieuwe Lee-Enfield geweren! Ik huilde! Ik wist niets van Indonesië maar alles van wapens. Dat was dan ook mijn taak als tweede luitenant. Ik werd zo kwaad, ik gooide mijn wapens neer, ik wilde gewoon verder vechten. Zij wilden mij met de witte vlag naar voren sturen, maar ik riep: “Da’s mijn job niet!” Toen stuurden ze iemand anders. De Nederlanders aanvaardden hem en wij gooiden onze pistolen en klewangs op de grond.’
De Nederlandse soldaten trokken het presidentiële paleis binnen en geboden iedereen zijn wapens af te geven. Maar buiten was het nog niet afgelopen. Sukotjo, die als kind met een aardige Japanner had gezwommen en na de Proklamasi overal met rood-witte vlaggetjes had rondgereden, zou nu het dramatische dieptepunt van zijn Republikeinse ervaringen meemaken. ‘Wij moesten allemaal gaan zitten in de tuin van het paleis met onze handen op ons hoofd. We waren met een zestigtal. Als pelotonscommandant had ik enige insignes op. Ik kreeg een duw met een machinegeweer. De Nederlanders grepen me vast en gebruikten me als levend schild.’ Hij moest de paleistuin verlaten, de straat op, Malioboro in, de beroemde hoofdweg van de stad, en voor de kraton rechts afslaan: daar zaten de laatste Indonesische troepen. Al die tijd werd hij onder schot gehouden door twee soldaten met machinegeweren. ‘Ze zeiden: “Zeg hun dat ze zich overgeven. Als we één schot horen, word je neergeschoten.” Het was de dag na mijn eenentwintigste verjaardag.’ Behoedzaam liep hij door de brede, lege straat van het Nederlandse naar het Republikeinse kamp, dwars door het niemandsland waar aan weerszijden leeftijdsgenoten gespannen door hun vizier tuurden en hun vinger aan de trekker hielden. Hij kon de blik van de Nederlandse mitrailleurschutters bijna in zijn rug voelen priemen. ‘Ik had geen tijd om angst te hebben. Ik liep op onze troepen af en sprak met hun aanvoerder, een eerste luitenant met een bril. Dat zag je toen nog niet veel. Er viel geen schot. Kort daarna werd Soekarno gearresteerd.’
Yogyakarta was gevallen.
Reybrouck – Revolusi, 450
Ook elders bleef het vuur volop branden. Op Bali liep Goos Blok op een avond patrouille in een dorp. ‘Daar was een wajangvoorstelling bezig. De schaduwen werden op een laken geprojecteerd. Wij keken op afstand toe. Het stuk ging over de Balinese verzetsbeweging. Er werden Nederlandse militairen en Balinese verzetsstrijders uitgebeeld.’ Het eeuwenoude schimmentheater paste zich wonderwel aan de noden van de tijd aan. Het Wajangmuseum in Jakarta bewaart een prachtige set poppen uit die zogenoemde wayang revolusi met Nederlandse en Indonesische personages. Dit soort voorstellingen hielp het enthousiasme voor de Republiek hoog te houden, zeker op plaatsen waar er geen radio was. Goos Blok: ‘Een Balinese verzetsstrijder zette zijn voet op de nek van een Nederlander en riep ”Merdeka!”’
Reybrouck – Revolusi, 451-452
Het was behelpen, maar af en toe konden die losse initiatieven gebundeld worden tot een collectieve actie. Op 1 maart 1949 leverde het Republikeinse leger zijn grootste slag uit de hele dekolonisatieoorlog: het nam Yogyakarta weer in! Maanden was ernaar toegewerkt. Vanuit de bezette stad bracht Soerachman inlichtingen over naar de guerrilla-eenheden op het platteland. ‘Ik nam een stootkar en smokkelde papieren mee. Als ze me bij een checkpoint vroegen waar ik heen ging, riep in het Nederlands: “Rijst halen bij de boeren!” Want als ze maar vermoedden dat je bij de guerrilla was, namen ze je mee in een jeep en martelden ze je met elektriciteit. Ze sloegen je tegen de muur, zelfs als je onschuldig was.’ Enkele duizenden soldaten maakten zich klaar. Soerachman, de man van het geïmproviseerde samoeraizwaard, begon er sneller van te praten: ‘De avond tevoren kwamen onze vrienden uit het woud naar de stad. Te voet! Ze waren moe. Ik gaf hun nasi gudeg te eten, rijst met jackfruit, en zorgde voor slaapplekken. Zelf sliep ik weinig die nacht. Om zes uur ’s ochtends ging de sirene en was het: bááám! Ze namen de wapens op en stootten door naar Fort Vredeburg in het centrum. Heel wat Nederlandse tanks werden vernield.’ Het was een spectaculaire verrassingsactie aangevoerd door onder andere Suharto, de latere president van Indonesië, maar lang konden ze de stad niet in handen houden. Soerachman vertelde: ‘Enkele uren later kwamen de vliegtuigen uit Semarang en riep Suharto: “Terug! Terug!” Na afloop zagen wij overal doden op straat liggen.’ Een pyrrusoverwinning was het, maar de symbolische betekenis was enorm. Ook voor de buitenwereld maakte het veel uit. ‘Palar, onze man bij de Verenigde Naties, kon laten zien: wij bestaan nog steeds.’ Zo was het maar net.
Reybrouck – Revolusi, 470-471
Incidenteel, structureel, systemisch massa-geweld: van dit alles had de buitenwereld geen weet. De non-combattante militairen vingen hooguit verhalen op in de mess, het thuisfront werd meestal in het ongewisse gelaten en de Verenigde Naties wisten nergens van. Maar de eerste helft van 1949 was zonder meer de fase met de meeste doden van het hele conflict. Toen doodden Nederlandse troepen naar schatting 47.000 tegenstanders, maakten ze 40.000 krijgsgevangenen en vernietigden ze 11.000 vuurwapens en meer dan 500 ton munitie. Nederland zelf verloor in die periode 1200 manschappen, bijna de helft van alle in een actie gedode soldaten van de hele oorlog. Van half december 1948 tot half augustus 1949 verloor de Republiek dus gemiddeld 196 mensen per dag en Nederland 5.
Als je alle fasen optelt, kostte de hele oorlog het leven aan 4600 tot 5300 Nederlanders, van wie ongeveer de helft omkwam door geweld (de andere helft stierf aan ziekte of ongevallen). Aan Indonesische zijde stierven volgens Nederlandse militaire rapporten 97.000 mensen, maar mogelijk waren het er veel meer. Slachtoffers van artilleriebeschietingen bijvoorbeeld konden niet altijd precies worden geteld en de Republiek zelf hield geen nauwkeurige tellingen bij. De jaren 1947 en 1949 haalden met respectievelijk 19.000 en 59.000 doden de hoogste aantallen, niet toevallig in de nasleep van de twee ‘politionele’ acties. Definitieve cijfers zullen er wellicht nooit zijn, maar het is goed mogelijk dat het merendeel burger was en dat meer mensen gestorven zijn aan oorlogsmisdaden dan aan reguliere gevechtshandelingen. Hoeveel doden de Republikeinse troepen onder de niet-Nederlandse bevolking maakten (Chinezen, Ambonezen, ‘spionnen’) is niet bekend.
Als we de cijfers in perspectief plaatsen, zien we dat in de dekolonisatieoorlog minder doden waren dan tijdens de Japanse bezetting. Zelfs als we uitgaan van een maximale schatting van 200.000 slachtoffers voor het hele conflict, vielen er per maand gemiddeld 3846 doden. Het aantal van 4 miljoen doden uit de Japanse tijd betekende per maand 95.238 sterfgevallen – de meeste stierven van de honger. Zelfs als de hongersnood van 1944 maar half zoveel doden maakte, blijft de Japanse tijd meer dan tien keer dodelijker dan de strijd met Nederland.
Reybrouck – Revolusi, 471-473
Als verzachtende omstandigheid kan gelden dat de Nederlanders eerder dan de Amerikanen, de Britten, de Fransen, de Belgen en de Portugezen te maken kregen met grootschalig, gewelddadig verzet in hun kolonie. Het script lag nog niet klaar. En Nederlands-Indië was voor het Nederlandse zelfbeeld en de nationale psyche beslist vele malen belangrijker dan de Filipijnen voor de V.S., Indochina voor Frankrijk of zelfs India voor Groot-Brittannië. Nederland was vergroeid met de Oost. De emotionele afhankelijkheid was zo mogelijk nog groter dan de economische. Dat maakte loslaten extra lastig, om niet te zeggen: voor velen ondenkbaar. Maar toen het bevel tot de verwoestende Tweede Politionele Actie werd gegeven, waren de Filipijnen, India, Ceylon, Pakistan en Birma ondertussen al wel onafhankelijk. Dat dramatische besluit was geen rechtstreeks bevel tot het plegen van oorlogsmisdaden, maar het schiep wel de noodzakelijke voorwaarden tot wijdverbreid, langdurig en vooral heel goed voorspelbaar massa-geweld tegen de eigen onderdanen in overzees gebied.
Hoe moest het nu verder? De oorlog speelde zich af in de hitte, de regen en de modder, maar de grootste vorderingen werden binnenskamers bereikt. Zes overlegmomenten waren doorslaggevend, zes verschillende ruimtes ook.
Het begon in een kantoor in Washington. April 1949, het Amerikaanse State Department, twee mannen in maatpak: Dean Acheson, de Amerikaanse minister van Buitenlandse zaken, en zijn Nederlandse ambtgenoot Dirk Stikker. Acheson diende onder de democratische president Truman, de liberaal Stikker was directeur van Heineken geweest en stelde zich in koloniale kwesties niet als fanatieke hardliner op. Zijn reis naar de V.S. vond plaats in het kader van de oprichting van de NAVO. Het was al de tweede keer in één week tijd dat hij Acheson privé ontmoette. Ruim een week eerder had de veiligheidsraad voor een nieuwe richtlijn gestemd die de Indonesische kwestie vlot moest trekken: het eigenzinnige plan van Beel voor een rondetafelconferentie met alle Indonesische deelstaten werd aanvaard en ingeschoven in de resolutie van de Veiligheidsraad. Dat betekende praten, ja, maar eerst de politieke leiders vrijlaten en het Republikeinse gezag herstellen. Een voorbereidende conferentie moest die grote obstakels uit de weg ruimen, uiteraard onder leiding van de V.S.
Gesprekken op hoog niveau lijken een aparte vorm van conversatie met een eigen etiquette, maar inhoudelijk verschillen ze zelden van onderhandelingen over een tweedehandsauto. Acheson had Stikker laten weten dat als Nederland niet akkoord ging met de V.N., de V.S. zijn militaire hulp in het kader van de NAVO op kon schorten. Stikker wist dat omdat het om heel veel geld ging: 4,5 miljard gulden voor het komende decennium. Hij besefte ook dat zolang Nederland in Indonesië streed, het thuis geen eigen nationaal leger kon opbouwen – niet ideaal in tijden van Koude Oorlog. Maar hij probeerde niettemin een tegenzet: als de V.S. Nederland niet zijn gang liet gaan, zag zijn regering mogelijk geen reden meer waarom het nog lid van de NAVO zou moeten worden. Het was blufpoker op hoog niveau. De ondertekening van het NAVO-akkoord stond voor enkele dagen later gepland. Maar Acheson vertrok geen spier. Trachtte dat landje aan de Noordzee zonder eigen defensie nu de machtige overwinnaar van de Tweede Wereldoorlog te chanteren? Besefte het wel dat het Amerikaanse Congres überhaupt niet stond te popelen om Nederland militaire steun te beven? Stikker wist dat hij zijn hand niet mocht overspelen, maar hij maakte wel duidelijk dat de Nederlandse regering onmogelijk Soekarno en consorten vrij kon laten als daar geen staakt het vuren en deelname aan een rondetafelconferentie tegenover stonden. Acheson knikte. Twee dagen later ondertekende Stikker de oprichtingsakte van de NAVO. Dat was het kantelpunt. Niet door de Marshallhulp, maar vanwege de NAVO-fondsen ging Nederland overstag.
Zoals Indonesië in 1948 Renville moest slikken, zo moest Nederland in 1949 het verlies van Indonesië slikken. De Verenigde Staten waren nog steeds de grote spelverdeler, alleen waren ze van kamp veranderd, niet door een bevlieging van antikolonialisme *], maar door een steeds virulenter anticommunisme. De V.N. was het vehikel voor hun geopolitieke eigenbelang.
*] zie Wilhelmina, 175-182
Reybrouck – Revolusi, 473-474
De tweede ruimte was een vergaderzaal in het chique Hotel des Indes in Jakarta. Het was 7 mei 1949, één maand na het overleg in Washington. Dit werd de dag waarop de grote koerswijziging wereldkundig werd gemaakt. Na de ontmoeting tussen Acheson en Stikker hadden de Nederlandse en Republikeinse delegaties intensief overleg gepleegd onder leiding van de UNCI, de United Nations Commission for Indonesia. De Amerikaanse topdiplomaat Merle Cochran, drijvende kracht achter de UNCI, vond in de Nederlandse hoofdonderhandelaar Van Roijen een pragmatische diplomaat. Aan Republikeinse zijde won hij het vertrouwen van oud-minister van Binnenlandse Zaken Mohamad Roem, die ook bij Linggajati en Renville aanwezig was geweest. De zitting begon. Roem stond op om namens Soekarno en Hatta een verklaring in drie punten voor te lezen: zij wilden de guerrilla staken, de orde en veiligheid herstellen en deelnemen aan een rondetafelconferentie in Den Haag. Daarna nam Van Roijen het woord en hij presenteerde het standpunt van de Nederlandse regering: de Republikeinse regering mocht terug naar Yogya, Nederland was bereid de strijd te staken en zou geen nieuwe deelstaten meer oprichten, het overleg in Den Haag kon bovendien zo snel mogelijk van start gaan. Het was de grootste doorbraak in jaren. Het Roem-Van Roijen-akkoord, zoals het bekend kwam te staan, was na Linggajati en Renville de derde grote diplomatieke overeenkomst van de dekolonisatieoorlog. Eindigde Linggajati in gelijk spel en Renville in een Nederlandse 3-1 overwinning, dan was Roem-Van Roijen duidelijk een zege voor de Republiek: de politieke leiders werden vrij gelaten, de Republiek kreeg opnieuw grondgebied en Nederland zou geen nieuwe deelstaten stichten. De prijs? De strijd staken en in Den Haag gaan praten. 3-2; daar viel voor de meesten mee te leven.
Beel daarentegen was woedend. Als Hoge Vertegenwoordiger van de Kroon had hij steeds een harde aanpak voorgestaan, wars van de V.N., wars van de Republiek, maar met deze nieuwe politiek kon en wilde hij zich niet vereenzelvigen. Prompt trad hij af. De man die Van Mook was opgevolgd als hoogste Nederlandse gezaghebber in Indonesië had het welgeteld zes maanden volgehouden en sloot zich nu aan bij zijn partijgenoot Sassen, die als minister van Overzeese Gebiedsdelen ook al was afgetreden. Vier maanden na de gezellige oudejaarsavond ten huize van Spoor, waar men het succes van de Tweede Politionele Actie zo triomfantelijk gevierd had, dunde het manhaftige gezelschap uit. Spoor zelf was natuurlijk ook niet te spreken over het Roem-Van Roijen-akkoord – zijn militaire overwinning werd politiek helemaal teruggeschroefd – maar hij nam zich niettemin voor op zijn post te blijven, al was het maar om tegenwicht te kunnen bieden. Hij was 47 en zou wel zien waar hij nog verschil kon maken. Drie weken later echter, aan het begin van een zoveelste lange werkdag, stokte zijn hart en zakte hij ineen. ‘Haal een dokter,’ zei hij tegen zijn secretaresse. Enkele dagen later overleed hij. Hij had zich letterlijk doodgewerkt.
Reybrouck – Revolusi, 475-476
[Jakarta 11 – Soedirman]
[Yogyakarta 2 – Residentie]
[Yogyakarta 3 – Sudirman]
Weer twee maanden verder, weer een andere ruimte. Dit keer zijn we in het Istana van Yogyakarta, het presidentiële paleis. Het was 6 juli 1949. Niemand had het voor mogelijk gehouden, maar daar zat hij opnieuw, wis en waarachtig: Soekarno, terug van weggeweest. De Nederlanders hadden hem en zijn collega’s net vrij gelaten. Bij bepaalde bevolkingsgroepen had de geplande terugkeer voor veel onrust gezorgd, niet in het minst bij de Chinezen, die al zo vaak het voorwerp van nationalistische haat waren geweest. Ook nu vreesden ze represailles, onder andere omdat ze de Nederlandse troepen hadden bevoorraad. Hamengkubuwono IX echter, de pro-Republikeinse sultan van Yogya had opgeroepen om de rust te bewaren. Maar liefst 40.000 Chinezen verlieten de stad, gevolgd door 30.000 Nederlandse soldaten, die zich terugtrokken uit hun operatiegebied. De gevreesde slachtingen bleven uit. De vraag was echter: wat zou het leger doen? Ging de TNI akkoord met het staken van de strijd? Waarom anderen laten praten in Den Haag nu de guerrilla goed leek te werken? Soekarno zat aan zijn werktafel in het istana. Vier dagen later was er rumoer in de stad, gedrang, gejoel, een soort optocht. Het leger keerde terug uit de maquis! In een gammele constructie van bamboe werd legeraanvoerder Soedirman naar het centrum gedragen. Hij was uitgemergeld door de tbc en zag eruit als een asceet. In zijn paleis nam Soekarno hem grootmoedig in de armen. De TNI deed mee en aanvaardde het Roem-Van Roijen-akkoord! Toen enkele dagen later ook de noodregering uit Sumatra overkwam, waren de republikeinse rangen weer gesloten.
Soekarno en zijn ploeg gingen vervolgens in op de uitnodiging van Anak Agung, minister-president van Oost-Indonesië voor een ‘inter-Indonesische conferentie’ waar aan alle deelstaten deelnamen. De filosofie was simpel: als we straks samen naar Den Haag moeten, kunnen we nu maar beter eerst de koppen bij mekaar steken. Nederland had lang genoeg geprobeerd de federale deelstaten en de Republiek uiteen te spelen, nu was de tijd gekomen voor gezamenlijk overleg. Dat leverde al snel verrassende en verregaande resultaten op: ze waren het eens over een voorlopige grondwet, een naam, een taal, een vlag en een volkslied. Hun grondwet voorzag in een federale staat op parlementaire grondslag. Het nieuwe land moest Republik Indonesia Sarikat heten (Republiek der Verenigde Staten van Indonesië), een handige combinatie van termen. De officiële taal werd het Indonesisch, de officiële vlag was rood-wit, het volkslied bleef Indonesia Raya – allerlei symbolen uit de van oorsprong Javaans-Sumatraanse republiek golden nu voor de hele archipel. En de belangrijkste afspraak van al: er kwam maar één leger en dat was de TNI.
Reybrouck – Revolusi, 476-477
[Fabricius – Hoe ik Indië terugvond, 46, 47]
De vierde ruimte was een vliegtuigcabine. Op 12 juli 1949 bevond zich aan boord van het KLM-toestel Franeker, ergens boven het Indische subcontinent, een gezelschap van dertien Amerikaanse topjournalisten dat terugvloog van een luxueuze persreis in Indonesië, door Nederland georganiseerd en bekostigd. Het propagandadoel was overduidelijk: het Amerikaanse publiek een positiever beeld geven van de Nederlandse bedoelingen, zodat Den Haag straks bij de onderhandelingen sterker stond. Nu Nederland de loyaliteit van de deelstaten kwijt was, kon het alle steun uit Washington gebruiken. Het waren niet de minsten die in het vliegtuig zaten: Pulitzer Prize-winnaar Hebert Knickerbocker, de bekendste radiostem van Amerika, Burton Heath van de Newspaper Enterprise Association, ook een Pullitzer Prize-winnaar, daarnaast toonaangevende journalisten van onder meer The New York Times, The Washington Daily News, Time Magazine, Business Week. De timing was perfect: in China, het volkrijkste land ter wereld was de opmars van Mao niet meer te stoppen en in de V.S. was de schrik voor het rode gevaar groter dan ooit. Het plannetje leek te werken. In hun stukken schilderde de meeste van die toonaangevende journalisten Soekarno als onbetrouwbaar af en bekritiseerden ze Amerika’s veel te harde aanpak van Nederland. ‘Nu we China verloren hebben, geven we Moskou de kans waarop het zit te wachten, namelijk om Indonesië binnen te trekken,’ schreef de invloedrijke Burton Heath vanuit Jakarta. ‘Rechtstreeks en via de Verenigde Naties hebben wij de Nederlanders gedwongen om Indonesië zo snel en zo plotseling de vrijheid te geven dat er in de komende vijf jaar, waarin een Derde Wereldoorlog onvermijdelijk of onwaarschijnlijk zal worden, geen stabiele regering zal zijn.’ Zijn conclusie: Amerika moest goed beseffen dat het ’van ganser harte steun schonk aan de minst democratische en minst westers georiënteerde politieke groep eilanden.’ De journalisten vlogen huiswaarts om hun nieuwe inzichten verder te verspreiden. Vlak voor een tussenlanding in Bombay was de moessonregen zo hevig dat de piloten in een dicht wolkendek het zicht verloren en tegen een heuveltop te pletter vlogen. Alle inzittenden kwamen om het leven. De Amerikaanse reporters die in de komende beslissende maanden een ander perspectief zouden laten horen over de Indonesische kwestie, lagen levenloos verspreid in de dichte, natte vegetatie tussen de brandende brokstukken van de Franeker.
Gedenksteen, binnenplaats Oost-Indisch Huis Oude Hoogstraat, Amsterdam.
Reybrouck – Revolusi, 477-479
De vijfde ruimte was opnieuw een vergaderzaal in Hotel des Indes. Daar vond op 1 augustus de slotvergadering van de voorbereidende conferentie plaats. Nederlandse en Indonesische onderhandelaars zaten urenlang over kaarten gebogen, opnieuw onder de druk van de Amerikaanse V.N.-diplomatie, die geen duimbreed toegaf. Die dag werd een bestandsovereenkomst opgesteld, ongetwijfeld de moeilijkste stap in elke onderhandeling. Wie zit waar? Wie heeft wat? Wiens troepen bezetten welk gebied? Nochtans verliepen de gesprekken vlot. Twee dagen later werd het bevel tot een staakt het vuren gegeven. Op Java moest het op 11 augustus ingaan, op Sumatra op 15 augustus, bijna acht maanden nadat de V.N. erom gevraagd had. Maar de beste manier om het geweld te doen oplaaien is een bestand afkondigen: dan ondernemen de strijdende partijen nog snel een laatste poging om hun zone te vergroten. De TNI wist niet of Nederland, na Linggajati en na Renville zich dit keer wel aan een akkoord zou houden. Wie garandeerde dat ze Roem-Van Roijen zouden respecteren.
Enkele dagen voor het ingaan van het bestand leidde de immer montere luitenant Van Heek een zoveelste patrouille door een kampong. ’Ons enthousiasme was langzamerhand geluwd,’ zei hij, ‘wisten wij nog waarvoor wij vochten na de Roem-Van Roijen-overeenkomst?’ Doel en zin van een militaire actie waren nu geheel onduidelijk. ‘Daarom verlangden wij uiteindelijk naar deze wapenstilstand.’ Het dorp leek onschuldig, totdat hij in een achtertuintje enkele uitrustingstukken vond. ‘Ik riep de rest, maar werd van korte afstand beschoten. Een longschot, recht door de thorax. De kogel ging er links zijdelings in en kwam er voor de ruggengraat weer uit. Ik was bijna verlamd. Ik liep nog een paar passen naar onze hospik, maar mijn long deed het niet meer.’ De gewondenverzorger gaf hem bloedplasma en morfine. ‘Dat had hij nog nooit gedaan, hij was een glasblazer uit Leerdam.’ Zijn manschappen gingen als razenden tekeer en schoten in het rond. Van Heek zelf werd op een draagberrie van bamboe naar de post tien kilometer verderop gebracht en vervolgens naar Surakarta gereden voor een operatie. ‘Maak jullie je maar niet ongerust,’ schreef hij die avond aan zijn ouders, ‘nu lig ik prinsheerlijk in het militair hospitaal in Solo. Ik heb alleen nogal last van kortademigheid, maar ik hoop over een maand weer de oude te zijn.’ Eens een flegmaticus, altijd een flegmaticus.
En terwijl Van Heek lag bij te komen in een ziekenhuisbed, trokken de Indonesische delegaties naar Den Haag. De zesde ruimte was misschien wel de belangrijkste. Op 23 augustus ging in de Ridderzaal op het Binnenhof de langverwachte rondetafelconferentie van start, die tot 2 november zou gaan duren. [...] Politiek haalde Indonesië zowat alles binnen: de federale staat zou soeverein zijn, de ‘Unie’ met Nederland werd flinterdun (twee vergaderingen per jaar tussen de bevoegde ministers) en niet het KNIL maar de TNI ging het leger vormen van het nieuwe land. Dit was Linggajati light. Drie jaar lang was er gestreden, niet over de uiteindelijke nieuwe staat, maar over de overgangsperiode die nog geen twee jaar zou duren. Drie jaar oorlog voor twee jaar transitie, en het eindresultaat was slechter dan Nederland bij aanvang had.
Politiek liet Nederland Indonesië zo goed als los, maar economisch stelde het zich zeer hard op. Alle vergunningen en concessies die Nederlandse ondernemingen genoten, bleven onverminderd van kracht, zodat ze de lege schatkist in Den Haag konden helpen vullen. Daarnaast moest Indonesië alle schulden overnemen van Nederlands-Indië. ‘Zij hebben producten, die dollars kunnen opbrengen, wij niet,’ zei minister-President Drees. Dat was waar, maar hij leek te vergeten dat Nederland drieënhalve eeuw had geprofiteerd van die producten. Hij was zo bezig met de uitbouw van de naoorlogse verzorgingsstaat in Nederland dat hij in zijn zoektocht naar middelen vergat dat Indonesië al zeer ruim had bijgedragen. Het resultaat was zuur. Zoals slaven in de negentiende eeuw hun eigenaar moesten betalen voor hun vrijlating, zo moest Indonesië nu zichzelf vrijkopen. Voor hoeveel? Voor 6,3 miljard gulden – een voor die tijd astronomisch bedrag. In die som waren zelfs de kosten verrekend van de pas gevoerde dekolonisatieoorlog: of de kolonie nog maar even de factuur van de politionele acties wilde vereffenen. De Republiek weigerde te betalen voor de oorlog die zoveel van haar eigen landgenoten had vermoord of verminkt. Ook hier speelde de VS via de VN een beslissende rol: Cochran stelde voor de militaire uitgaven te schrappen en af te klokken op 4,3 miljard gulden, nog steeds een gigantisch bedrag. Voor de rest kwam Indonesië aan alle Nederlandse eisen tegemoet.
Reybrouck – Revolusi, 481-482
Het was 28 december 1949 en een eenentwintigjarige Nederlandse marineofficier voer in de Javazee aan boord van een mijnenveger. Hij was ‘adelborst eerste klas’, een luitenantsrang. ‘Het was ontzettend leuk. Mooi weer, heerlijk varen ...’ De marine was al sinds 1946 bezig de mijnen op te ruimen die nog door Nederland en Japan waren gelegd. ‘Wij waren de laatsten.’ Maandenlang was hij ermee bezig. Uitvaren, slepen, af en toe een mijn opblazen. Hele dagen hanteerde hij zijn sextant en werkte hij zeekaarten bij. Zowel zijn vader als grootvader had een koloniale carrière gehad, maar het einde van de kolonie deed hem niet zoveel. ‘Als Indonesië zelfstandig wilde worden, dan moest dat maar,’ vond hij.
De dag tevoren was in het Paleis op de Dam in Amsterdam in aanwezigheid van koningin Juliana en vicepresident Hatta de soevereiniteitsoverdracht getekend. Na afloop had het carillon het Indonesische volkslied gespeeld: over de daken en de grachten van Amsterdam galmden voor het eerst de opgewekte tonen van het lied dat zo lang verboden was, Indonesia Raya. In Indonesië was de ceremonie rechtstreeks via de radio te volgen geweest. Aansluitend had in Jakarta de bestuursoverdracht plaatsgevonden. Hoogtepunt van een korte plechtigheid op het Koningsplein, voortaan Medan Merdeka genaamd, waarbij de Nederlandse driekleur gestreken werd en een Indonesische vlag voor het eerst officieel werd gehesen. ‘Ik heb gehuild,’ zei Soeparti Soetedjo, ‘echt hard snikken. Het was zo indrukwekkend.’ In Yogyakarta werd op die dag Soekarno geïnstalleerd als president van heel Indonesië. Daarbij toonde hij de vlag die hij op 15 augustus 1945 voor het eerst had gehesen.
De volgende ochtend moest onze adelborst om negen uur de ochtendceremonie blazen. ‘Als chef d’équipage, de oudste onderofficier van de dekdienst, moest ik het commando “vlag hijsen” geven. We stonden op het dek en moesten in de stuurboordsra voor het eerst de rood-witte vlag hijsen. Daar hangt namelijk de vlag van het land waarin je vaart. Mijn commandant mankeerde die dag op het appel. Hij had altijd op die vlag laten schieten! Hij was zo anti-Republikeins. Het waren matrozen die pas uit Nederland waren aangekomen die het klusje mochten klaren.’
Maar de oorlog was voorbij en het viel de jonge marineofficier op hoezeer beide landen in de touwen hingen, ook Nederland. ‘Ik herinner me nog dat aan boord iemands hemd openhing: hij had geen knopen meer om zijn uniform dicht te maken!’ Ook Indonesië was uitgemergeld. Bij het passagieren in Surabaya had hij gezien dat er niet veel meer te koop was. ‘Vroeger vond je daar jeneverglazen, champagneglazen, sherryglazen, vermoutglazen – na alleen nog waterglazen.’ Het land lag in scherven. De moedwillige vernielingen door Nederland in 1942, de invasie en bezetting door Japan van 1942 tot 1945, de geallieerde bombardementen in 1944 en 1945, de revolusi, de plunderingen en de Britse acties van eind 1945 en 1946, de Nederlandse militaire offensieven van 1947 en 1948, de Republikeinse tactiek van de verschroeide aarde in 12948, de guerrillastrijd die zijn hoogtepunt bereikte in 1949 ... Duizenden huizen waren verwoest, honderden plantages, pakhuizen, werkplaatsen, fabrieken en kantoren. Een derde van de rubberondernemingen was onherstelbaar vernield, een vijfde had zware schade opgelopen. Bruggen, wegen, stations, scholen, ziekenhuizen, havens en vliegvelden waren kapot.
Kort na de soevereiniteitsoverdracht zag onze marineofficier dat er een bootje naar hun schip roeide. ‘Wij gooiden een ladder overboord. Een Indonesische kapitein kwam aan bord met een geweer. “Wat doen jullie hier?” vroeg hij.’ Er volgde een kort gesprekje met de officieren; het ging er hoffelijk aan toe. En toen sprak zijn commandant, de man die jarenlang op de vlag had laten schieten, de onvergetelijke woorden: ‘Mag ik u een glas limonade aanbieden?’
Zo werd de onafhankelijkheid beklonken: met een glaasje ranja, uit een eenvoudig waterglas, ergens op een eindeloze zee.
Reybrouck – Revolusi, 485-486
De Indonesische regering zelf maalde niet om het massa-geweld: de strijd was gewonnen, het land was bevrijd, de rest was bijzaak. De Republikeinse troepen hadden zich trouwens ook niet altijd fraai gedragen, verre van. Nee, de blik moest naar voren gericht. Voor Indonesië brak een periode aan van optimisme, modernisering en nieuwe kansen – vooral in de steden was het een tijd van aktetassen en filtersigaretten, van bioscopen en kokette kapsels, althans, voor de bovenlaag. Voor de rest van het land werd het leven stilaan duur en de vrijheid dof.
De goede verstandhouding met Nederland kreeg al in het eerste vrijheidsjaar enkele flinke knauwen. Op 23 januari 1950, minder dan een maand na de soevereiniteitsoverdracht, dook kapitein Westerling ineens weer op *]. Met een legertje van driehonderd soldaten, voornamelijk Ambonese veteranen, veroverde hij het hoofdkwartier van de Siliwangi-divisie in Bandung met de bedoeling om van daaruit een staatsgreep in Jakarta te plegen en de onafhankelijkheid terug te draaien! Maar behalve honderd doden en wat internationale media-aandacht leverde die idiote actie niet veel op. De Nederlandse Hoge Commissaris, zoals de vertegenwoordiger van de Nederlands-Indonesische Unie heette, hielp Indonesië om de rebellie snel neer te slaan. Maar dat de hoge Nederlandse militairen in Jakarta vervolgens Westerling hielpen ontsnappen naar Singapore en dat minister-president Drees daarvoor zelfs toestemming had gegeven, zette natuurlijk kwaad bloed bij de Republikeinse regering. Soekarno besloot er geen halszaak van te maken.
Vervolgens was het de beurt aan Nederland om misnoegd te zijn. Al na enkele maanden bleek dat het federalisme verwaterde en het unitarisme opgang maakte. De federatieve staatsstructuur was hét kernbegrip van de Nederlandse dekolonisatie-politiek geweest, dus die snelle verbrokkeling voelde aan als verraad. Zuiver bestuurskundig viel er veel voor te zeggen om zo’n uitgestrekte archipel niet centraal te besturen, daarin had Nederland gelijk. Maar wat had het zich nog te bemoeien met de interne organisatie van een onafhankelijk land? Als de Indonesiërs het anders wilden, was dat toch hun goed recht? In de eerste maanden van 1950 waren er overal massale betogingen tegen het systeem van de deelstaten geweest. De meeste inwoners associeerden federalisme met kolonialisme en daar hadden ze hun buik van vol. Op 17 augustus 1950, bij de vijfde verjaardag van de Proklamasi, zei Soekarno dat de ‘Verenigde Staten van Indonesië’ voorbij waren en dat er slechts één Republiek Indonesië, met één grondgebied, één grondwet, één regering’ was. Vele Nederlanders knarsetandden.
*] Zie ook: Reybrouck – Revolusi, 371-374
Reybrouck – Revolusi, 490-492
In januari 1953 kwam president Eisenhouwer aan de macht met een uitgesproken anticommunistisch programma. Als vroegere opperbevelhebber van de geallieerde troepen in Europa en de eerste commandant van de NAVO vond hij dat het rode gevaar overal moest worden ingedamd. Zijn minister van Buitenlandse Zaken John Foster Dulles, een strenge christen die de wereld rigoureus opdeelde in goed en kwaad, begon aan de onderhandelingen van wat de SEATO zou gaan heten, de Southeast Asia Treaty Organization. Net zoals de NAVO het Russische gevaar in Europa moest inperken, moest de SEATO de Chinese Volksrepubliek vanuit het zuiden indammen. In september 1954 was het zover. Een halfjaar later kwam daar ook nog de Middle East Treaty Organization (METO) bij. Het was de bedoeling om over een halve wereldbol, van Ierland tot Nieuw-Zeeland, diagonaal een buffer aan te leggen die het Sino-Russische blok kon afschermen met hulp van Amerikaanse militaire bases of steun. Maar anders dan Turkije, Irak, Iran, Pakistan, Thailand, Indochina, de Filipijnen, Australië en Nieuw Zeeland deed Indonesië, net zoals India, niet mee. Dat betekende een joekel van een bres in de geplande geopolitieke dijk. Indonesië kon dus zomaar overspoeld raken! En de PKI was nu al op weg de op twee na grootste communistische partij ter wereld te worden, na China en Rusland. Om een rode overname van het eilandenrijk te vermijden overwoog Eisenhouwer zelfs om troepen te sturen. Tijdens een vergadering van de Nationale Veiligheidsraad in december 1954 riep hij uit: ‘Why the hell did we ever urge the Dutch to get out of Indonesia?’
Terwijl de banden met Nederland en de VS vertroebelden, werden die met India juist hechter. Nehru, Hatta en Sjahrir kenden elkaar al jaren. Indonesië had India geholpen toen er een voedseltekort dreigde, India had de Indonesische kwestie voortdurend in de Veiligheidsraad aan de orde gesteld en na de Tweede Politionele Actie zelfs een internationaal congres bijeengeroepen. Het was dan ook niet vreemd dat het eerste staatsbezoek dat president Soekarno na de onafhankelijkheid aflegde aan India was en dat het eerste staatsbezoek dat Indonesië ontving dat van Nehru was. Soekarno en Nehru waren zeer verschillende persoonlijkheden – bon vivant versus moreel baken, zeg maar – maar beiden geloofden niet in de harde SEATO-politiek van de VS tegen China.
Was er geen andere, waardigere vorm van diplomatie mogelijk? Geen raam in plaats van een dijk? ‘De toekomst van Azië hangt af van de verhouding tussen India en China,’ zei Nehru. Hij had de Indonesische strijd van meet af aan gevolgd en was vertrouwd met Soekarno’s Pancasila-leer, de vijf politieke beginselen voor het samenleven in Indonesië. Wat tussen al die verre eilanden werkte, kon tussen de nieuwe grootmachten misschien ook werken? In 1954 werd het historische Panchsheel-verdrag met China getekend, het eerste diplomatieke akkoord tussen de twee grootste landen ter wereld (ook wel Panchasheela genoemd). De Indonesische inspiratie was duidelijk. Het zorgde voor jaren van uitwisseling op economisch, wetenschappelijk en cultureel gebied. ‘Leven en laten leven,’ zei Nehru. De vijf principes waren: wederzijdse niet-inmenging in de binnenlandse politiek, vreedzame co-existentie, gelijkheid en samenwerking. In 1957 werden ze unaniem aangenomen door de Algemene Vergadering van de VN.
Indonesië werd niet zomaar een nieuwe speler op het internationale schaakbord, maar het speelde de hoofdrol. In korte tijd zou het zijn stempel drukken op de dekolonisatie van de rest van de wereld en de geopolitiek van de Koude Oorlog, Hoe kon het ook anders? Het was het eerste land na de Tweede wereldoorlog zijn onafhankelijkheid had uitgeroepen. Het had vier jaar lang gestreden tegen de terugkeer van koloniale machthebbers, één jaar tegen de Britten, drie jaar tegen de Nederlanders, het had de Amerikanen en de Verenigde Naties aan zijn kant gekregen, en het had een paradigma geschapen van wat dekolonisatie kon betekenen. Het ging om het hele grondgebied en alle bevoegdheden, niet om halfslachtige varianten als dominion status, alliance en rijksverband. Het maakte een eind aan alle oude banden, zelfs de talige, en het toonde aan hoe je aan natievorming kon doen. Dat wekte veel indruk. Maar hét evenementen bij uitstek dat de idealen van de Indonesische revolutie naar de buitenwereld exporteerde was zonder twijfel de Conferentie van Bandung in april 1955.
Reybrouck – Revolusi, 492-493
‘Ja, daar was ik bij!’ Aan het woord was Sriyono, de man die in 1945 als veertienjarige de wapens had opgenomen. ‘Er kwamen honderden en honderden mensen naar Bandung. Ons land ontving al die andere landen. Al die staatshoofden en regeringsleiders: Nehru van India, U Nu van Birma, Nasser van Egypte, die heb ik allemaal gezien!’ Ondertussen had hij zelf de promotie van zijn leven gemaakt: hij was een van de tien bodyguards van Soekarno geworden. ‘Wij zijn alle gekozen uit de militaire politie. Dag en nacht stonden we ter beschikking van onze president, dat waren we gewend, maar nu sliepen we helemaal niet. Wij moesten voortdurend alles checken: de toegang tot het gebouw, de stoelen, de plek waar hij zou speechen, alles. We doorliepen alle standaardprocedures en fouilleerden het aanwezige personeel. Ik moest zelfs zijn eten en zijn water proeven om te zien of het niet vergiftigd was.’
De Conferentie van Bandung, officieel de Azië-Afrika Conferentie genaamd, was veel meer dan een prestigieus internationaal congres. Het was een mijlpaal in de wereldgeschiedenis: het moment waarop niet-westerse landen voor het eerst collectief de krachten bundelen, zonder het Westen dus. Het ambitieuze plan kwam van Soekarno – Nehru vond het in het begin niet haalbaar, eerste minister Ali Sastroadmidjojo zag het allemaal wat kleinschaliger – maar Soekarno slaagde erin om India, Ceylon, Birma en Pakistan mee aan boord te krijgen. Bandung zou de mondiale megafoon worden die hij op de Indonesische onafhankelijkheid zette.
De Westerse landen hadden er geen vertrouwen in. Wie zou er allemaal wel niet uitgenodigd worden? De organisatoren wilden zich namelijk niet beperken tot landen die officieel lid waren van de VN. De Britse overheid was zeer verbaasd dat Goudkust (Ghana) was uitgenodigd: het land was nog niet eens onafhankelijk! De vrees bestond dat de populaire dr. Kwame Nkrumah naar de conferentie zou gaan, een toonaangevende panafrikanist die in het kader van een overgangsregeling al gedeeltelijk de macht had. Zijn optreden daar kon andere Britse kolonies zoals Nigeria, Tanzanië en Kenia ophitsen en ‘considerable international embarrasment’ veroorzaken, zoals diplomaten in Londen tactvol stelden. Ze waren opgelucht toen bleek dat de uiteindelijke delegatie uit ongevaarlijke lichtgewichten bestond. Misschien werd het niet meer dan ‘een politieke jamboree.’ Zoals een Britse krant het noemde.
Ook Frankrijk baalde ervan dat Marokko, Tunesië en Algerije uitnodigingen hadden verkregen en waarnemers zouden sturen. Zijn Aziatische kolonies was het al kwijt, maar nu begonnen ook die drie Maghreb-landen zich te roeren. Met Algerije – geen kolonie, maar integraal onderdeel van Frankrijk – was het sinds een jaar in oorlog. Uit de andere Afrikaanse kolonies (Franrijk bezat heel West- en een groot deel van Centraal-Afrika) vertrok niemand, net zomin als uit de Belgische en Portugese gebieden. Geen ervan maakte immers aanstalten om op korte termijn onafhankelijk te worden, maar Parijs bleef beducht voor eventuele gevolgen. Dat het vijf jaar later al zijn kolonies kwijt zou zijn, kon niemand bevroeden.
Amerika was op zijn beurt zeer ontstemd dat de organisatoren de Chinese Volksrepubliek hadden uitgenodigd. Waarom communistisch China wel en nationalistisch China niet? Enkel dat laatste werd door de VN erkend, al was zijn territorium verschrompeld tot het eiland Taiwan. Minister Dulles betoonde zich ‘ernstig bezorgd over eventuele implicaties van deze conferentie’ en vond dat ‘de stem van de vrije wereld de stem van het communisme op de Afro-Aziatische meeting moest smoren.’ Om de schade te beperken, hoopte hij de conferentie te beïnvloeden via de bondgenoten Pakistan, Turkije, Irak en de Filipijnen. En om geen heibel in eigen land te krijgen, kreeg W.E.B. Du Bois, de vader van het panafrikaanse en de eerste Afro-Amerikanen met een doctorstitel, om te beginnen geen visum om naar Indonesië af te reizen.
Reybrouck – Revolusi, 495-496
Wie vandaag in Bandung rondloopt, kan de sfeer van de dagen van weleer nog opsnuiven. De hoofdweg door het stadscentrum heet nog steeds Jalan Asia-Afrika, Tegenover een statige winkelfaçade uit de koloniale tijd – ‘Warenhuis de Vries’ staat er op sierlijke faiencetegels, “Kunstboek- en Papierhandel Landbouwbenoodigdheden’ – kun je het gebouw bezoeken waar de conferentie plaatsvond *]. Het huisvest nu een voortreffelijk museum over die ene week dat het provinciestadje Bandung ‘de hoofdstad van Azië en Afrika was’, zoals Nehru stelde. Iets verderop in de straat kun je nog steeds overnachten in het grandioze hotel waarin destijds de staatshoofden en regeringsleiders waren ondergebracht: het Savoy-Homann Hotel, een modernistisch meesterwerk uit 1938, waar een mens gelukkig van wordt. De uitbaters hadden vlak voor de conferentie warmwaterleidingen en telefoonlijnen laten aanleggen.
Het was de ochtend van 18 april 1955. Padvinders hesen de vlaggen van de deelnemende landen. Duizenden gewone Javanen dromden samen om een glimp van de delegaties op te vangen. Daar kwamen een paar Thaise en Cambodjaanse prinsen in vol ornaat aanlopen, gevolgd door Saoedi’s met lange witte gewaden en hoofddoeken. Daar had je enkele jonge Afrikaanse leiders in maatpak met vlinderdas en borsalino. Een deelnemer uit Laos liep in eenvoudig linnen kleed, naast de emir van Jemen met zijn sierdolk. Een Liberiaanse politicus was in Afrikaanse dracht en een Turkse minister droeg het ware handelsmerk van een Turkse minister: een verzorgde snor. Onder de waarnemers bevonden zich de groot-moefti van Jerusalem, de aartsbisschop van Cyprus en de Afro-Amerikaanse auteur Richard Wright. Het was een bonte optocht zoals niemand ooit had gezien. En het werd nog spannender. Daar liep de nieuwe, inderhaast samengestelde Chinese delegatie met Zhou EnlaI, sinds 1949 premier van de Volksrepubliek en rechterhand van Mao. Daar kwam kolonel Nasser, de man die Egypte net van de Britten had bevrijd, het eerste onafhankelijke Egyptische staatshoofd sinds de farao’s. Hij was een van de weinigen in militair uniform. De mensen schreeuwden om zijn knappe karakterkop in het zicht te krijgen. En daar liep Nehru met zijn gevolg naar het conferentiegebouw. Hij was de vriend van Indonesië, de man die sinds 1947 aan het hoofd van de grootste democratie ter wereld stond. De menigte joelde. Hij had zijn stralende dochter Indira Gandhi bij zich, die later premier zou worden. En ten slotte was daar eindelijk de grote Indonesische afvaardiging! Een glunderende Soekarno en een immer ernstige Hatta liepen voorop, de twee mannen die tien jaar eerder de Proklamasi hadden uitgeroepen. Bandung feestte, Bandung lachte, Bandung ontplofte.
Het was 18 april 1955, Terwijl in Europa nog de laatste etnografische tentoonstellingen plaatsvonden met anonieme, donkere lichamen in nagebouwde hutten, stapten hier een nieuwe en zelfbewuste generatie van politieke leiders in het ochtendlicht. Hat was een ‘meeting of the rejected’, schreef Richard Wright, vroeger waren dit ‘the despised, the insulted, the hurt, the disposed’ geweest. Nu sloegen ze de handen ineen. De meeste deelnemers waren veertigers – de jongste was Nasser, 37 jaar, de 66-jarige Nehru gold als nestor. Sommigen stamden uit de adel, anderen uit het volk. Sommigen leidden feodale koninkrijken, anderen moderne democratieën. Hoewel landen als China, Nepal en Ethiopië zeer oud waren. Bestonden de meeste nog maar net. Of nog net niet. Een land als Soedan hád nog niet eens een vlag, een euvel dat snel werd opgelost door een witte lap te bestikken met de naam van het land. Van de deelnemende landen waren er zeventien Aziatisch, acht Arabisch en vier Sub-Saharisch Afrikaans. Tien andere landen stuurden waarnemers. Het was ‘un Evénement universel, planétaire’, zoals een enthousiaste Franse waarnemer noteerde, vergelijkbaar met ‘de Franse Revolutie, de Russische Revolutie of de Onafhankelijkheid van de Verenigde Staten’.
Maandag 18 april 1955. Tweeduizend gasten, vierhonderd journalisten, tweehonderd taxi’s, veertien hotels. Met demografische reuzen als China en India vertegenwoordigden de delegaties bijna anderhalf miljard mensen, meer dan de helft van de toenmalige wereldbevolking. Zij eisten hun stem op.
*] De conferentie vond plaats in de grote zaal van het belendende pand van de voormalige Sociëteit Concordia.
Reybrouck – Revolusi, 496-498
[Bandung 1A – Sociëteit Concordia]
‘Ik was erg trots op ons land,’ vertelde Herawati Diah in haar stille woonkamer in Jakarta. De vrouw die ooit aan Gandhi had gevraagd of haar land op een dag vrij zou zijn, kon haar ogen niet geloven. In het gebouw dat vroeger exclusief was voorbehouden aan de leden va Sociëteit Concordia die er kwamen biljarten of walsen, gonsde nu een nieuwe tijd. Ja, het bleef nog steeds een mannenwereld, er waren maar twee vrouwelijke deelnemers, maar in de balzaal waar vroeger hakjes op de vloer tikten en ivoor tegen ivoor botste, hoorde ze niettemin het geroezemoes van een nieuwe tijd. ‘Het was geweldig om zoveel belangrijke mensen te ontmoeten,’ glimlachte ze. Ze was erbij als journaliste. Speciaal voor het congres had ze de Indonesian Observer opgericht, de eerste Engelstalige krant in Indonesië. Op haar 38ste had ze ruime ervaring in de media. Haar man en haar moeder hadden bladen opgericht, nu was het haar beurt. ‘Ik wou de strijd en de idealen van de Indonesische natie voor de rest van de wereld vertolken en schreef tijdens de conferentie artikelen. We waren me zoveel journalisten toen.’Soekarno betrad het spreekgestoelte. Achter hem stonden de vlaggen van de deelnemende landen. Op de perstribune duwden de cameraploegen elkaar bijna omver. ‘Excellenties, dames en heren, zusters en broeders,’ zo begon hij. ‘het is mij een grote eer en een groot voorrecht om u op deze historische dag welkom te heten in Indonesië.’ In de perszaal hoorde je het geratel van de Remington-typmachines. ‘Dit is de eerste intercontinentale conferentie van gekleurde volkeren in de geschiedenis van de mensheid.’ Velen kregen een krop in de keel. ‘Het is een nieuwe start in de geschiedenis van de wereld wanneer leiders van Aziatische en Afrikaanse volkeren elkaar kunnen ontmoeten in hun eigen landen.’ Hij verwees naar het historisch congres van de Liga tegen Imperialisme en Koloniale Onderdrukking in Brussel in 1927, waaraan Hatta, Nehru, Einstein en zovele anderen hadden deelgenomen. ‘Maar dat was een bijeenkomst duizenden mijlen ver weg, bij een vreemd volk, in een vreemd land, in een vreemd continent.’ Er was veel veranderd sindsdien. Dat op die dag in een ziekenhuiskamer in Princeton Albert Einstein zijn laatste adem uitblies was te symbolisch om waar te zijn – de deelnemers hadden het nieuws nog niet vernomen. Soekarno sprak: ‘Zusters en broeders, hoe geweldig dynamisch is onze tijd! (...) De passieve volkeren zijn verdwenen.’ En in die omslag vonden zij elkaar. ‘We zijn verenigd door een gedeelde afkeer van kolonialisme in wat voor vorm ook. Wij zijn verenigd door een gedeelde afkeer van rassen-denken. En we zijn verenigd in gedeelde vastberadenheid om vrede in de wereld te bewaren en te versterken.’ En zo hoorde het ook. ‘Geen enkele natie kan een eiland op zich zijn. Splendid isolation was ooit misschien een optie, maar nu niet meer. De zaken van de wereld zijn onze zaken.’ Hij dankte zijn ‘goede buurland India’ voor het internationale steuncongres van New Delhi. De wereld kon iets opsteken van de Indonesische ervaring. ‘Zusters en broeders, Indonesië is Azië-Afrika in het klein.’ Hij benoemde de enorme etnische en religieuze diversiteit, ‘maar godzijdank, we hebben onze wil tot eenheid. We hebben onze Pancasila. We brengen het principe van “Leven en laten leven” in de praktijk, we zijn tolerant ten opzichte van elkaar. Bhineka Tunggal Ika – “Eenheid in verbondenheid” – is het motto van de Indonesische staat. Wij zijn één natie. Dus, laat deze Azië-Afrika Conferentie een groot succes worden! Maak van “Leven en laten leven” en “Eenheid in verscheidenheid” de verenigende kracht die ons allen samenbrengt.’
Reybrouck – Revolusi, 498-501
Er zijn conferenties die de wereldkaart hertekenen en er zijn conferenties die onderstrepen dat de wereld meer is dan een kaart. De congressen van Wenen (1815), Berlijn (1885), Versailles (1919), Jalta en Potsdam (1945) behoorden tot die eerste groep. Bandung was anders: hier werden geen grenzen getrokken of territoriale afspraken gemaakt, maar nieuwe dynamieken ontketend, over landsgrenzen heen.
Een week lang werd er vergaderd in parallelle sessies over politieke, economische en culturele samenwerking. Dagelijks stuurden journalisten zo’n 200.000 woorden de wereld in. Dat alle mensen broeders werden in Bandung is overdreven. Er waren wel degelijk onoverbrugbare meningsverschillen. Over het noord-zuidconflict was iedereen het eens: kolonialisme was ‘een kwaad dat snel tot een eind moest worden gebracht’. Maar over het nieuwe oost-westconflict waren de meningen verdeeld. De Iraakse oud-premier Fadhil al-Jamali vond het communisme ‘een nieuwe vorm van kolonialisme, nog dodelijker dan de oude vorm’. John Kotelawala, premier van Sri Lanka, vroeg zich af of ‘het niet onze plicht was om ons openlijk tegen het Sovjetkolonialisme uit te spreken?’ Kleine zuiderburen van China, zoals Laos, Cambodja en Thailand, vreesden satellietstaten te worden zoals Letland of Litouwen. Zou er na het IJzeren Gordijn een ‘bamboegordijn’ komen in Zuidoost-Azië?
De Chinese premier Zhou Enlai luisterde aandachtig, maakte notities en vroeg nu en dan het woord. Minzaam legde hij dan uit dat China vreedzame co-existentie in de regio nastreefde. ‘China heeft geen enkele intentie om de regering van zijn buurlanden omver te werpen. (...) We hebben geen bamboegordijn, maar er zijn mensen die een rookgordijn tussen ons optrekken.’ Met die redelijke houding maakte hij grote indruk op de andere deelnemende landen, waarvan vele toch diepreligieus waren. ‘Wij, communisten, zijn atheïsten,’ zei Zhou, ‘maar we respecteren iedereen met een geloof. We hopen dat zij die geloven ook respect opbrengen voor hen die niet geloven.’ Dit klonk in elk geval niet als de nieuwe Stalin. Veel deelnemers waren het na afloop eens met de Indonesische secretaris-generaal van de conferentie: ‘We moeten niet denken dat China het Aziatische Rusland is.’
Kortom, in Bandung was iedereen tegen het kolonialisme, maar niet iedereen tegen het communisme. Het slotcommuniqué droeg er de sporen van: Nederland en Frankrijk werden veroordeeld voor het vasthouden aan Nieuw-Guinea en Algerije; Rusland en China niet voor hun optreden in Oost-Europa en Tibet. Maar de belangrijkste conclusie was dat je als pril land niet moest kiezen tussen de grootmachten in het nieuwe oost-westconflict. Je kon ook opteren voor ‘positieve neutraliteit’, zoals Nehru het noemde. Tussen de ‘Eerste Wereld’ van het economisch liberalisme (VS en West-Europa) en de ‘Tweede Wereld’ van de geplande staatseconomie (Sovjet-Unie en China) kon zo plaats ontstaan voor een ‘Derde Wereld’. Die uitdrukking zal later associaties met hongerbuikjes en burgeroorlogen oproepen, maar toen was het een term die op bevrijding wees: je hóéfde je als nieuw land niet meteen aan een nieuwe meester te onderwerpen. Bandung stond daarmee aan de wieg van de beweging van niet-aangesloten staten, de zogenoemde Non-Aligned Movement, die qua ledental zou uitgroeien tot een van de grootste organisaties ter wereld na de VN.
Dulles, de Amerikaanse minister van Buitenlandse Zaken, vond het principe van neutraliteit ‘immoreel’ – wie niet tegen het communisme was, was voor – maar elders waren de reacties voorzichtig positief, zelfs in Nederland. De eis om Nieuw-Guinea op te geven zorgde uiteraard voor wrevel, maar Het Parool vond de slotverklaring er ‘aangenamer uitzien dan menigeen in het Westen had verwacht’. De deelnemers pleitten voor wereldvrede, nucleaire ontwapening, uitbreiding van de VN, antiapartheid enzovoort. Het Vrije Volk noemde het ‘een buitengewone gebeurtenis’ en volgens Trouw was de conferentie ‘geen éénweeksvlieg’ geweest: ‘Zij is thans een positieve rol gaan spelen in de grote politiek van onze dagen.’
De spirit of Bandung verspreidde zich over de hele wereld. Hoewel de conferentie niet leidde tot een internationale instelling met een eigen budget en permanent secretariaat, kan het belang ervan nauwelijks worden onderschat. Eind 1955 mochten zestien nieuwe landen toetreden tot de VN, waaronder Cambodja, Ceylon, Jordanië, Laos, Libië en Nepal, die alle in Bandung waren geweest. De daaropvolgende jaren zette de ‘verzuidelijking’ van de Algemene Vergadering zich onverminderd voort. In 1961 kwam meer dan de helft van de landen uit Azië en Afrika, in 1945 was dat nog geen kwart. Indonesië stond die jaren centraal op de wereldkaart en Soekarno was van de ene op de andere dag een wereldleider geworden. Zelfs John Foster Dulles kwam hem in Jakarta opzoeken. Om hem niet aan de communisten te verliezen, nodigde hij hem uit voor een staatsbezoek aan de VS. Toen de Russen dat hoorden, kwam er meteen ook een invitatie uit Moskou. Het was comfortabel om neutraal te zijn.