door Zuster Maria Paula Munster, Het Moederhuis te Heythuizen [1910]

 

Franciscanessen, 352-354, 360-362

[Semarang 1 – Steen] 

Nadat in 1808 de katholieke Kerk haar verheven missiewerk op Java had mogen hervatten, duurde het niet lang of te Semarang, een der voornaamste plaatsen van Java’s noordkust, werd een katholieke gemeente gesticht en ontstond reeds een jaar daarna een katholiek weeshuis. Zestig jaren later zou deze inrichting aan onze Congregatie worden afgestaan; daar zou haar zending op Java, rijk aan offers maar ook aan zegen, een aanvang nemen. In 1858 was tot Pastoor van Semarang benoemd de Zeereerwaarde Heer Joseph Lijnen, die er tot het einde zijns levens in 1882 ijverig en met goed gevolg werkte. Vooral het Weeshuis lag hem na aan het hart. De treurige toestanden, die er heerschten, bewogen hem in 1868, in het vaderland hulp te zoeken; dit was zijn eerste en eenige reis gedurende zijn 34 jarig verblijf in Indië.
In Januari 1869 bezocht hij van uit zijn geboorteplaats het nabijgelegen Moederhuis te Heythuizen en bad er om Zusters voor zijn weezen. Hij wist den beklagenswaardigen toestand zijner arme beschermelingen zoo levendig, zoo hartroerend te schilderen en zoo overtuigend te bewijzen, dat de Zusters in Indië zeer veel goeds konden stichten, dat allen van geestdrift vervuld de Generaal Overste Moeder Aloysia bij haar terugkomst van de reis als het ware bestormden met het verzoek de missie in Nederlandsch-Indië aan te nemen.
Toen Mgr. Lijnen kort daarop Moeder Aloysia ontmoette, bad hij haar dringend, hem ter eere Gods en tot heil der zielen Zusters af te staan voor de missie te Semarang. Had de edelmoedige Generale Overste alleen haar hart geraadpleegd, dan zou zij onmiddellijk aan dit verlangen hebben voldaan; maar de vele moeilijkheden, aan deze missie verbonden, deden haar lang aarzelen. De groote afstand, het geïsoleerd zijn der Zusters, de gevaren der lange zeereis, het verzengend klimaat, de hinderpalen, welke de correspondentie, de visitatie, de soms noodige verwisseling van Zusters in den weg stonden, was dat alles niet geschikt om een weigering uit te lokken? Na herhaalde vruchtelooze pogingen kon Mgr. Lijnen nog slechts over één middel beschikken, om deze bezwaren uit den weg te ruimen; maar ’t was Goddank een middel, dat den wil van een waar kind van Franciscus geheel in overeenstemming brengt met den wil van God en de bevelen van zijn plaatsvervanger: de heilge gehoorzaamheid.
Nauwelijks had Moeder Aloysia van Deken Boermans, die Mgr. Lijnen begeleidde, vernomen, dat het de innigste wensch was van den Bisschop van Roermond, deze missie door onze Congregatie tot stand te zien komen, af alle aarzeling hield op; zij erkende den goddelijken wil en verklaarde zich onmiddellijk bereid, dien te vervullen.
[…]
In een brief der Overste [Moeder Alphonsa] van den 6. Februari [1870] lezen wij: ‘Zaterdag nacht om 1 uur arriveerden wij [tien zusters] op de reede van Semarang. Den volgenden morgen omstreeks 7 uur werden wij met een groote prauw van de boot afgehaald en om 9 uur zagen wij ons reeds omringd van 211 arme weezen, die in de toekomst het voorwerp onzer zorgen zullen zijn. Wat wij bij het binnentreden van het Weeshuis gevoelden, laat zich niet beschrijven; nooit zullen wij dien eersten indruk vergeten. Nu eens gevoelden wij ons innig doordrongen van dankbaarheid jegens den goeden God om onze behouden en gelukkige aankomst [de zusters hadden schipbreuk geleden], dan waren wij weer van medelijden vervuld jegens die arme kinderen en juichten van geluk, dat wij aan hun zielenheil mochten werken. De kinderen zijn over ’t algemeen ruw, onbeleefd en zeer onordelijk, toonen echter goeden wil. Hoe die arme kinderen aan hun lot overgelaten geweest zijn en hoe ze als verstrooide schapen over het geheele terrein verspreid waren, daarvan kunt U zich geen denkbeeld vormen. Als ik de ronde maakte, vond ik overal kinderen. Vroeg ik dan aan Monseigneur: ‘Zijn dat ook al van onze kinderen’? dan was zijn antwoord: ‘Wel zeker, al de kinderen, die zich binnen deze muren bevinden, zijn de uwen’. Om nu een einde aan die onuitstaanbare wanorde te maken, hebben wij zoo spoedig mogelijk de scholen geopend. Vier Zusters geven in verschillende klassen onderwijs aan 140 kinderen; 58 groote meisjes leeren naaien en de overigen zijn in het hospitaal’.
In een brief van 27. September van hetzelfde jaar lezen wij: ‘Het aantal kinderen groeit steeds aan. Wij hebben er nu reeds 300. Was er maar meer plaats! God zij geloofd, dat onze kleine familie op Java weldra door eenige ijverige medehelpsters vermeerderd zal worden’. Aangezien men n.l. in Semarang altijd dringender om nieuwe werkkrachten vroeg, had Moeder Aloysia in hetzelfde jaar opnieuw vier Zusters voor de missie bestemd. Dezen vertrokken den 27. December uit het Moederhuis en landden na een gelukkigen overtocht van vier maanden den 13. April 1871 op Java aan. De werkkring, die aanvankelijk tot het Weeshuis was beperkt, kon zich, nu de kloostergemeente was aangegroeid, verder uitbreiden. In 1871 werd in de eerste plaats een zoogenaamde burgerschool en een bewaarschool gesticht. Hoe zeer het Weeshuis vooruit was gegaan, blijkt uit een brief van Moeder Alphonsa, gedateerd van April 1871, waarin verhaald wordt, dat de koning van Siam het gesticht met een bezoek had vereerd en herhaalde malen den wensch had geuit, in zijn land ook zulke kloosterinrichtingen te bezitten. Eenige dagen later zond hij aan de Zusters een vorstelijke gif van 2500 gulden.
Het aantal leerlingen groeide ieder jaar aan. De statistiek, bij den laatsten jaargang van den St. Claverbond gevoegd, geeft voor het jaar 1908 in ’t geheel 844 leerlingen aan in de Zusterscholen. Alle standen, alle geloofsbelijdenissen, ja, alle menschenrassen hebben aandeel in de liefdewerken van het Semarangsche Weeshuis. Rijk en arm, heiden en Mohammedaan, Europeaan, Chinees, Japanner en Afrikaan zijn in de scholen vertegenwoordigd, waar onderwijs gegeven wordt in alle vakken, die tot opvoeding der vrouw behooren.

 

Franciscanessen, 362

[Semarang 2 – Franciscanesen] 

In 1898 werd een cursus geopend ter opleiding van Onderwijzeressen, die in 1908 overgebracht werd naar een gehuurd huis te Bodjong in afwachting, dat in de voorstad Bangkong het nieuwe instituut voltooid zal zijn. Een veertigtal kinderen van Europeesche ouders worden daar opgeleid voor het examen van Onderwijzeres.

 

Franciscanessen, 367-369, 499

[Yogyakarta 2 – Franciscanessen] 
[Yogyakarta 2 – Maçon] 

Het jaar 1902 meldt de stichting van een klooster in een der zoogenaamde Vorstenlanden; nl. in Djocjakarta, ten Zuiden van Magelang gelegen. “Ook daar” schrijft Pater van der Velden waren veel moeielijkheden te overwinnen, want – volgens de bewering van een der missionarissen – zijn hier vele Europeanen, die er niets op tegen zouden hebben, als in ’t hartje van Borneo of in Nieuw-Guinea een kloosterschool werd gesticht, zoo maar niet op Java. Om ronduit de waarheid te zeggen: “Hier zijn menschen, die de religieuze atmosfeer eener kloosterschool meer vrezen dan de pest!’
De loge, in Djocja door 140 leden vertegenwoordigd, waaronder rijke Chineezen, Javaansche vorsten en voorname heeren, werkte in het openbaar en in ’t geheim de stichting van het klooster tegen; o.a. wilden de vrijmetselaars den eigenaar van het huis, voor de Zusters bestemd, dwingen, zijn woord te breken en het huis terug te eischen. Doch de Pastoors, die met verlangen de komst der Zusters verbeidden, hadden voorzorgsmaatregelen getroffen en mochten op den vooravond van het feest van den H. Joseph, de eerste missionaressen voor Djocjakarta, nl. vier zusters uit Semarang, op de plaats harer bestemming ontvangen. Het was een plechtig oogenblik, toen de Zusters met de beide ijverige priesters der Sultanstad in het kerkje harer nieuwe standplaats nederknielden en Pastoor Asselbergs het H. Tabernakel voor haar ontsloot. Met welke vurigheid brachten de dochters van Sint Franciscus zich toen aan God ten offer! Het is moeilijk te zeggen, wie zich gelukkiger voelde, zij, die bevoorrecht boven velen, of de Herder der gemeente, die eindelijk zijn hartewensch vervuld zag.
Inmiddels waren weder negen Zusters uit Europa aangekomen, van welke de Missie-overste van Semarang er drie naar Djocjakarta zond. Vele bewoners der stad toonden zich den Zusters zeer genegen. “Wie had dat kunnen denken?” schrijft Pastoor Asselbergs “zelfs Protestanten waren verheugd over de komst der Zusters en bekenden onomwonden, dat religieuzen meer tot stand brachten, dan leeken”. Voorlopig konden ze echter slechts een bewaar- en een naaischool openen. Niettegenstaande de noodkreten door de Loge geslaakt, steeg het aantal leerlingen weldra tot 100.
In 1904, het jubeljaar van de dogmaverklaring der Onbevlekte Ontvangenis, betrokken de Zusters een nieuw statig gebouw, dat den 8. December ingezegend en onder den titel van Mariaschool onder de hooge bescherming werd geplaatst van de Koningin des Hemels. Het nieuwe klooster mag een sieraad en een weldaad voor Djocjakarta genoemd worden. Nu ook een lagere school bij de Zusters was opgericht, genoten er ± 240 leerlingen godsdienstig onderwijs.
“Wij moeten werken en zwaar werken” schrijft een der Zusters, “daar wij veel concurrentie hebben, maar wij ondervinden tot onzen troost, dat de arbeid niet vergeefsch is. Vooral de externen der Mariaschool komen ’s Zondags trouw ter kerke. Men begint smaak voor ’t godsdienstige te toonen, terwijl er toch geen genotzuchtiger volkje bestaat dan dat van Djocja, waar iedere dag iets anders te genieten geeft: een concert, een danspartij, een wedren, volksspelen of vuurwerk. Welk een troostend schouwspel, te midden der woelende, naar genot hijgende menigte, die vrome, betrekkelijk groote schaar van geloovigen, mannen zoowel als vrouwen, voor ’t eerst verzameld, om de [aan Maria toegewijde] Meimaand, de Octobermaand plechtig te vieren ...
“God zal er in voorzien!” zeggen ook wij vertrouwend op de toekomst! O dat wij steeds in zijn Goddelijke Hand gewillige werktuigen zijn!’

Djokjakarta – Klooster ‘Onbevlekte Ontvangenis’ (1902) – 18 zusters.
Naaischool (1902) 
Bewaarschool (1902) 
Lagere school (1902) 
School voor U.L. Onderwijs (1902) 
15 ll.
94 ll.
110 ll.
126 ll.