door Th. Stevens, Verloren, Hilversum 1994
Vrijmetselarij, 39-40
[Yogyakarta 2 – Vrijmetselaarsloge]
Van een werkelijke ‘doorbraak’ was intussen pas in 1871 sprake toen Pangeran Ario Soerjodilogo (1835-1900) lid werd van loge ‘Mataram’ in Djokjakarta, een loge die een jaar eerder was opgericht. De naam is ontleend aan het oude midden-javaanse rijk dat aan het begin van de 17de eeuw de strijd had aangebonden met de Compagnie. De keuze van die naam is zeker opmerkelijk te noemen. In 1878 volgde de prins zijn broer op als hoofd van het regerende Pakoe Alamse Huis en kreeg hij de titel van Pakoe Alam V. Als een van de vier traditionele heersers in Midden-Java genoot hij veel prestige en het staat wel vast dat zijn lidmaatschap van de Vrijmetselarij voor andere hoge Javaanse bestuurders de drempel verlaagde. Opmerkelijk is dat ook zoons van hem vrijmetselaar werden, zoals Pangeran Adipati Ario Notokoesoema, die zijn vader in 1901 als Pakoe Alam VI opvolgde, Pangeran Ario Notodirodjo en Pangeran Ario Koesoemo Yoedo die nog eens lid zou worden van de Raad van Indië. Tenslotte zijn kleinzoon Pakoe Alam VII, die tussen 1906 en 1938 aan het hoofd van het huis heeft gestaan.
Vrijmetselarij, 41
Als eerste Chinees werd in het jaar 1871, eveneens in loge ‘Mataram’, Ko Ho Sing (1825-1900) toegelaten *]. Op Java geboren, beheerste hij het Nederlands niet, maar dat bleek geen bezwaar. Vijftien jaar eerder was suikerfabrikant en luitenant der Chinezen in Soerabaja, The Boen Keh, om die reden nog als lid van loge ‘De Vriendschap’ afgewezen. Ko werd als een modern man beschouwd die als eerste zijn zoons, waaronder de latere vrijmetselaar M.A. Ko, naar een Europese lagere school zond. Ook de zoon werd lid van ‘Mataram’, in welke loge hij in 1913 een voordracht hield, die zo gewaardeerd werd dat deze later in het Gedenkboek 1767-1917 is opgenomen. Zijn voordracht behandelde allerlei gebruiken en gewoonten binnen de Chinese gemeenschap op Java en had kennelijk tot doel om Nederlanders daar nader over voor te lichten. In het gedenkboek worden vader en zoon Ko door de redactie met respect bejegend.
De zoon M.A. Ko fungeerde ook in een beschrijving uit 1897, waarin deze als Ko Mo An wordt opgevoerd. De beschrijving is van de hand van de Nederlandse vrijmetselaar en schrijver van populaire verhalen, Justus van Maurik, die omstreeks 1895 een reis door Indië maakte en daarvan verslag uitbracht in zijn Indrukken van een “Totok”.
*] voor meer informatie zie: Indische Letteren, september 2020.
Vrijmetselarij, 87-88
[Jakarta 6 – Vrijmetselaarsloge]
Voor ‘La Vertueuse’ deed zich, bij de bestaande financiële moeilijkheden, nog het probleem voor dat het uit 1786 daterende logegebouw ernstige gebreken begon te vertonen. Het plan bestond om het gebouw geheel af te breken en elders weer op te bouwen. In mei 1829 begonnen de besprekingen, waarbij bleek dat de Indische regering bereid was een stuk grond tegen een redelijke prijs aan de loge af te staan. Dat perceel was erg gunstig gelegen, vlak bij het paleis van de Gouverneur-Generaal te Weltevreden en aan de openbare weg, de latere ‘Vrijmetselaarsweg’. In oktober van dat jaar nam de regering zelfs het besluit om de grond gratis aan de loge af te staan, op voorwaarde dat er een nieuw gebouw zou komen. Voor de loge was dit een buitenkans die met beide handen werd aangegrepen, want niet alleen voldeed het oude gebouw niet langer, door de veranderde woongewoonten kostte het de leden veel tijd om de loge in de oude stad te bezoeken. Na uitvoerige besprekingen werd niet zonder spijt over het verdwijnen van een gebouw dat als ‘een der schoonste maçonnieke gebouwen onder het Groot Oosten van Holland’ werd beschouwd, door de leden het besluit tot nieuwbouw genomen. Aan het lid der loge J. Tromp, tevens hoofdingenieur van de waterstaat en landsgebouwen, werd verzocht een bouwplan te maken. Hij kwam er vier maanden later mee voor de dag. Tromp had een zeer ruim gebouw ontworpen, van ongeveer 20 meter breed en ongeveer 27 meter diep en bestaande uit drie grote vertrekken en zes kamers. Eén van de grote vertrekken was als troonzaal bedoeld waarvan het dak boven de andere uitstak en het licht van boven ontving. De kosten werden op f 120000,- geraamd, waarvoor aanvankelijk voldoende dekking leek te bestaan. De Gedeputeerd Grootmeester De Kock had een schenking van f 4000,- gedaan, terwijl door een zevental andere leden een bedrag van f 4750,- was bijeengebracht. […]
De eerste steenlegging voor het nieuwe logegebouw vond plaats op 15 februari 1830 en werd voorafgegaan door een bijeenkomst in het paleis van de gouverneur-generaal in Weltevreden, dicht bij de plaats waar de nieuwe loge zou verrijzen. Het toeval wilde dat precies een maand tevoren het bewind van Commissaris-Generaal Du Bus de Gisignies was afgelost door dat van Gouverneur-Generaal J. van den Bosch, van wie bekend is dat hij tijdens zijn eerste Indische periode in 1812 in Soerabaja als leerling is ingewijd.
Vrijmetselarij, 97-98
De plechtige installatie van loge ‘De Vriendschap’ gebeurde op 27 augustus 1810 en stond onder leiding van een gedelegeerde van gedelegeerde van Gedeputeerd Grootmeester Engelhard, K. Heynis Pieterszoon. De loge beschikte op dat moment nog niet over een eigen onderkomen en daarom vonden de plechtigheden in een gehuurd pand plaats. Door de snelle toename van het ledental diende zich al gauw de noodzaak van een eigen gebouw aan. Daarin kon worden voorzien doordat Van Cattenburgh, die na Van Middelkoops terugkeer naar Semarang voorzitter was geworden, overleed en zijn weduwe uit de nalatenschap een stuk grond aan de loge had toebedacht. Reeds in 1812 kon de eerste steen gelegd worden voor een gebouw dat ontworpen was door vrijmetselaar en architect Wardenaar. Een jaar later vond de inwijding ervan plaats. In dit logegebouw is de toenmalige luitenant-kolonel bij de genie Johannes van den Bosch, grondlegger van het in 1830 ingevoerde cultuurstelsel en vertrouweling van koning Willem I, ingewijd. Voor de loge is de toekenning van het maçonnieke meesterschap, op 5 juli 1813, aan Thomas Stamford Raffles, die aan het hoofd stond van het Engelse bewind, ongetwijfeld een hoogtepunt geweest.
Vrijmetselarij, 100
Hiervoor is er al op gewezen dat de poging tot vereniging van de loges ‘La Fidèle Sincérité’ en ‘La Vertueuse’ ook in 1829 op niets was uitgelopen. Na dat tijdstip is de noodzaak tot vereniging nog sterker geworden en als gevolg van de toen ondernomen stappen is het, tenslotte, in 1837 gelukt een loge tot stand te brengen waarin beide werden opgenomen. Zij kreeg als naam ‘De Ster in het Oosten’.
Vrijmetselarij, 103
[Jakarta 6 – Vrijmetselaarsloge]
Het logegebouw dat sinds 1830 bij ‘La Vertueuse’ in gebruik was geweest bleek omstreeks 1855 zo bouwvallig dat besloten werd om het af te breken en er voor een nieuw gebouw in de plaats te zetten. Voor de financiering werd een beroep gedaan op alle Indische vrijmetselaren – destijds bijna 500 in getal – om deel te nemen in een geldlening van f 40.000.- à 4 procent rente. De lening, die uit obligaties ter waarde van honderd gulden bestond, werd geheel geplaatst zodat dadelijk na de sloping van het oude logegebouw met de nieuwbouw kon worden begonnen. Onder de leiding van de genie-officier D. Maarschalk ging een en ander vlot in zijn werk en zo kon op 26 april 1858 het nieuwe logegebouw worden ingewijd.
Vrijmetselarij, 113
[Yogyakarta 2 – Vrijmetselaarsloge]
[Yogyakarta 2 – Maçon]
Aan het eind van de 19de eeuw woonden hier zo’n tweeduizend Europeanen, maar de loge recruteerde haar leden ook uit de planters die elders hun werkterrein hadden. Een bijzonder kenmerk van loge ‘Mataram’ was dat en er veel oud-Indische namen aantreft zoals Weijnschenk, Raaff, Soesman en Monod de Froideville. Dit waren de welgestelde Indo-Europeanen die in het begin van de eeuw landerijen gepacht en met veel succes ontwikkeld hadden. Opmerkelijk is verder dat het gebouw waarin de loge bijeen kwam, in bruikleen was afgestaan door de sultan van Djokja. Ook dat moet beschouwd worden als teken dat er tussen loge en vorsten een bijzondere verhouding bestond.
Reeds dadelijk heeft ‘Mataram’ het initiatief genomen tot de stichting van enige maatschappelijke instellingen, zoals de Volksbibliotheek in 1878, die in een der zalen van het gebouw werd ondergebracht. Een jaar later werd een gymnastiekschool opgericht, die slechts korte tijd bestaan heeft. Ook op onderwijsgebied heeft de loge het een en ander tot stand gebracht, want in 1885 kwamen onder haar leiding de ‘Jogjasche Fröbelscholen’ tot stand, terwijl in 1887 een cursus handelswetenschappen en een ‘cursus voor voortgezet onderwijs aan jongedames’ werd opgezet. Er kwam ook een schoolklerenfonds.
Vrijmetselarij, 118
In Batavia werd door de loge [in 1865] een ambachtsschool gesticht. De school leidde in het begin technisch kader op voor de suikerfabrieken, maar kreeg later een breder vakkenpakket. Na een aantal jaren [in 1901] is de school aan het gouvernement overgedragen en kreeg zij de naam ‘Koningin Wilhelmina School’.
Vrijmetselarij, 118a
Behalve op het gebied van het voorbereidend onderwijs, hebben sommige loges in deze tijd ook voor andere vormen van onderwijs aandacht gehad. In 1867 werd door de Semarangse loge een ‘Burgerschool’ opgericht, een instelling voor lager en voortgezet onderwijs. De bedoeling was om in afwachting van de stichting van een gouvernements middelbare school, alvast met een vorm van voortgezet onderwijs te beginnen. De school was echter geen lang leven beschoren. Hoewel de Grootmeester in Nederland, prins Frederik der Nederlanden, met een belangrijke gift te hulp kwam, moest zij reeds na een paar jaar de deuren sluiten. Daarnaast heeft [de loge] ‘La Constante et Fidèle’ nog geprobeerd een aparte meisjesschool op te richten. De loge stelde daarvoor een bedrag beschikbaar en gaf ook een financiële garantie voor de eerste jaren. Maar nergens blijkt dat het tot oprichting is gekomen. Wel met succes bekroond was het ijveren voor een gouvernements HBS in Semarang. Hiertoe heeft vooral de voorzitter van de loge, C.E. van Kesteren zich ingespannen. In 1876 ging deze HBS van start, een instelling die van grote betekenis voor de Europese bevolking van Semarang is geweest.
Vrijmetselarij, 118-119
[Semarang 1 – Spaarbank]
[Surabaya 1 – Spaarbank]
Een ander gebied waar leden van de Orde de beginselen van de Vrijmetselarij probeerden toe te passen, was het verstrekken van leningen aan personen die in financiële problemen verkeerden. De jaren tachtig vormden in Indië een echte malaise periode, gepaard gaande met een groot aantal faillissementen in het bedrijfsleven en bezuinigingen op de overheidsuitgaven. Ook in de privé-sfeer hadden velen met financiële problemen te kampen en juist voor hen waren de zogeheten ‘Hulpbanken’ bedoeld. Er bestonden ook banken voor kleine spaarders die door de ‘Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen’ waren opgericht, een vereniging, die eveneens door de inspanningen van vrijmetselaren tot stand is gekomen. De oudste was de Nuts-spaarbank van Soerabaja, die uit 1833 dateert en toen mede door toedoen van vrijmetselaren tot stand gekomen is. De Soerabajasche loge ‘De Vriendschap’ stelde ruimte hiervoor beschikbaar. In Semarang kwam het 1853 tot een soortgelijke instelling. De werkzaamheden werden in het begin door leden van ‘La Constante es Fidèle’ kosteloos verricht.
De ‘Hulpbanken’ waren crediet-instellingen die zich toelegden op het verstrekken van kortlopende leningen aan particulieren. Ook hier heeft de loge ‘De Vriendschap’ het voortouw genomen door de oprichting van ‘Soerabaiasche Hulpbank’, in 1884. Twee jaar later kwam de loge ‘De ster in het Oosten’ met de ‘Bataviasche Hulpbank’, waarvan het kapitaal door leden van de loge bijeengebracht was. De statuten maken duidelijk dat er een nauwe relatie bestond tussen loge en hulpbank. Het maçonnieke doel werd omschreven als een streven ‘om lieden, die in financiële moeilijkheden verkeren en hulp waardig zijn, uit handen van woekeraars te houden en van de ondergang te redden’.
In 1887 kwamen de loges van Semarang en Padang tot een soortgelijke instelling. Als doel gold in Semarang om vooral verarmde weduwen uit handen van woekeraars te houden. Hoe dat toeging kan worden geïllustreerd aan de hand van een voorbeeld van een cliënte, die bij een Chinees voor een lening van ƒ 100.- aan rente per jaar ƒ 187,- moest betalen, maar veel goedkoper uit was toen zij bij de Bank aanklopte, die slechts ƒ 7,- aan rente en onkosten in rekening bracht.
Vrijmetselarij, 123
Afb. 4 In 1934 kwam het nieuwe logegebouw van ‘De Ster in het Oosten’ gereed. Het was een ontwerp van ir. N.E. Burkoven Jaspers en kreeg de naam ‘Adhuc Stat’ [ze staat nog steeds]. Gelegen aan het Burgemeester Bisschopplein vormde het een markant punt in de villawijk Menteng. Over de architectonische kwaliteiten werd verschillend gedacht. ‘De Indische Courant’ verbaasde zich erover dat de schoonheidscommissie geen bezwaar maakte tegen een gebouw ‘van zoo’n groote ruimte uit zichtbaar, ja een flinke uitgestrektheid geheel domineerend, zoo prozaïsch van vormen, zoo volkomen gespeend van alle karakter, gevoel en inzicht in de verheven bestemming’. Tegenwoordig is het gebouw de zetel van het Indonesische Centraal Planbureau.
Vrijmetselarij, 144
[Bandung 1B – Van Deventer]
[Semarang 3 – van Deventer]
[Surabaya 2 – Van Deventerlaan]
De jonge koningin Wilhelmina heeft, in haar vaak geciteerde Troonrede van 1901, op de verplichting gewezen om het regeringsbeleid te doordringen van het besef dat Nederland tegenover de bevolking van Indië een zedelijke roeping te vervullen had. Het was zeker opmerkelijk dat de koningin bij de opening van dat parlementaire jaar te kennen gaf dat de zaken in Indië niet naar wens verliepen en dat vooral de inheemse bevolking in problemen verkeerde. Voor ingewijden was die mededeling echter niet nieuw, want twee jaar eerder had de Indische advocaat mr. C. Th. van Deventer zijn beroemd geworden artikel Een Ereschuld gepubliceerd, waarin hij er voor gepleit had het verarmde Indië te hulp te komen. Anderen hadden al eerder gewezen op het nadelige effect van de jarenlang volgehouden batig-slot politiek, waarbij de overschotten op de Indische begroting steeds naar Nederland werden overgemaakt. Door de voortdurende drainage was het in de kolonie nooit tot kapitaalvorming gekomen en dat wreekte zich toen er aanzienlijke investeringen gedaan moesten worden.
Vrijmetselarij, 158
Op het congres in Djokja [1902] kwam nog een ander punt aan de orde waarin Carpentier Alting weer een rol speelde. Hij nam het woord over de oprichting van een pensionaat voor meisjes en een daaraan verbonden school voor meer uitgebreid lager onderwijs in Batavia. Het idee van de oprichting was uitgegaan van de loge ‘De Ster in het Oosten’ en had ook de instemming van een aantal niet-vrijmetselaren. Hier leren wij de Vrijmetselarij van rond 1900 nog vanuit een ander gezichtspunt kennen. De directe aanleiding werd gevormd door de voorgenomen sluiting van de bestaande Bataviase H.B.S. met driejarige cursus voor meisjes, met als gevolg dat de ouders verplicht zouden worden hun dochters naar een van de bestaande confessionele scholen te sturen. Door vele ouders-vrijmetselaren werd het ontbreken van een school voor neutraal onderwijs als een groot gemis gevoeld: ‘het bezwaar dat wij hebben is dat onze kinderen en dan nog wel onze meisjes, de aanstaande moeders van hen die na ons zullen komen, daar worden opgevoed in een richting die vierkant in strijd is met die welke wij de onze noemen’. Ook niet-vrijmetselaren voelden zich aangesproken wat duidelijk bleek bij het bijeenbrengen van de fondsen die nodig waren om de school als particuliere instelling te kunnen laten bestaan; het grootste gedeelte van het benodigde kapitaal was in de vorm van aandelen bij niet-vrijmetselaren geplaatst.
Begonnen met 10 leerkrachten en 32 leerlingen kon de school overheidssubsidie niet ontberen en deze is spoedig na de oprichting ook gekomen. Daarmee werd de betekenis van de school voor de Indische samenleving erkend. Om de inspanningen van A.S. Carpentier Alting voor de tot standkoming te eren kreeg de stichting die de school beheerde de naam ‘Carpentier Alting Stichting’.
Vrijmetselarij, 184
Zo bestond er een tegenstelling tussen Vrijmetselarij en Indische regering wat betreft de bevordering van het onderwijs aan Indonesiërs. In de vorm van neutraal, niet-christelijk onderwijs in 1912 in Djokja ter hand genomen, was daar de ‘Hollandsch-Inlandsche Schoolvereeniging’ opgericht die onder leiding stond van prins Notodirodjo en waarvan, al even ongehoord in die dagen, het bestuur in meerderheid uit Indonesiërs was samengesteld. Het initiatief van de ‘Schoolvereeniging’ kreeg de steun van de sultan van Djogja, die een flink bedrag voor de bouw van een jongens- en meisjesschool beschikbaar stelde. Ook de leden van loge ‘Mataram’ beijverden zich om er een succes van te maken en al spoedig telde de school honderden leerlingen. De reactie van gouverneur-generaal Idenburg, een groot voorstander van Christelijk onderwijs en beducht voor de opkomende islamitisch-nationale beweging, was veelbetekenend. In juni 1912 schreef hij aan zijn minister in Nederland ‘Het is een feit dat er onder de intellectueele inlanders – uitgaande van de vrijmetselaarsloges – een beweging gaande is tegen christelijk en voor neutraal onderwijs’. Idenburg was van mening dat de loges daarmee een grote verantwoordelijkheid droegen voor ‘de rust’ onder de islamitische bevolking en een christelijk weekblad in Indië ging zelfs zover de loges ervan te betichten de ‘inlandsche intellectuelen’ op te stoken.
Vrijmetselarij, 184-185
Een ander voorbeeld van uiteenlopende opvattingen is de manier waarop loge ‘De Vriendschap’ in 1873 de magistraten van Soerabaja trotseerde door niet mee te doen aan de officiële feestviering – met erebogen en andere versieringen en het optreden van muziekcorpsen – om ‘de helden van Atjeh’ te verwelkomen. Gedenkboek 1917, 278: ‘In 1874 wordt het voorstel om mee te doen aan de huldiging van de Atjehstrijders verworpen en geeft de voorzitter van de loge 'De Vriendschap' in overweging, liever den heer Gunther von Bultzinglöwen onze hulde te betuigen, den waardigen vertegenwoordiger van het Roode Kruis, die, om sprekers eigen woorden te gebruiken, "deugden in practijk brengt welke door de Loge hooger gewaardeerd worden, dan behaalde krijgsroem''.
Vrijmetselarij, 192-193
[...] het bericht dat in 1900 in het I.M.T. [Indisch Maconniek Tijdschrift] werd opgenomen en dat over de Malangse Fröbelschool handelde. Nauwelijks was het plan tot oprichting van een openbare Fröbelschool bekend geworden, aldus het tijdschrift
"of de ultramontanen [rooms-katholieken] trachtten dit te verijdelen door onmiddellijk eene dergelijke inrichting te openen'. Dankzij grote persoonlijke offers van de plaatselijke vrijmetselaren en door de steun van 'vele invloedrijke ingezetenen' kwam de school echter toch tot stand. Deze mededeling werd met grote voldoening geplaatst 'ook als een bewijs voor de kracht door de Vrijmetselaren te Malang geopenbaard tegenover het steeds veld winnende drijven der ultramontanen aldaar. De kleine kinderen worden althans onttrokken aan de macht van den priester. Hartelijk hopen we, dat de Broeders krachtig gesteund zullen worden door allen die de vrijheid van consciëntie liefhebben."
Vrijmetselarij, 193, 206
[Malang – Neutrale Lagere school]
Het is wat schril, dat in het gebouw nu Kolese Santo Jusup huist, als we in het Indisch Maçonniek Tijdschrift uit 1903, een artikel lezen van F. Einthoven, de voorzitter van de loge van Yogyakarta, die de overheid verweet het onderwijs in de handen van de Christenen te hebben gespeeld: "aan deze ongelukkige en treurige omstandigheid, die zoo geheel anders had kunnen zijn, wanneer men van de schatten die Indië: afgeworpen heeft, tijdens de langdurige regeering van het Nederlandsch bewind, beter gebruik had gemaakt, hebben de clericalen, beschikkende over ruime geldmiddelen en goedkope werkkrachten geprofiteerd [...] Java staat op het punt om met een netwerk van kloosterscholen als een spinneweb overstelpt te worden [...] Het voorheen zo vrijzinnige Java, gaat met zekere schreden tegemoet, het lot van zoovele overzeesche bezittingen, waar het clericalisme de boventoon had en waar zij de eur. bevolking in een dwangbuis van dogmatiek en gewetensdwang hield, dat door een schaar van priesters en geestelijke orden dich¬geknoopt of vastgesnoerd werd."
Vrijmetselarij, 212
De relatie tussen loge ‘Mataram’ en het Djokja van de vorsten krijgt nog meer reliëf door het embleem waarvan men zich bediende en dat ook boven de toegangspoort van het logegebouw prijkte: een gelijkzijdige driehoek met daarin een halve maan en een vijfpuntige ster. Deze maçonniek-symbolische voorstelling wordt tevens veelvuldig toegepast in de wereld van de Islam, de overheersende godsdienst van Java. Een andere connectie is de persoon van dokter Isaäc Groneman (1823-1912), lijfarts van de sultan en in 1869 een van de oprichters van de loge*].
*] zie Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië – 1ste deel, 829
Vrijmetselarij, 229-230
Ook van Nederlandse zijde is in het begin van de jaren twintig met nadruk gewezen op de betekenis van de Orde voor de modernisering van de samenleving en het is verrassend om op te merken dat een welsprekende pleitbezorger voor dat idee de latere luitenant gouverneur-generaal H.J. van Mook is geweest, in die tijd lid van loge ‘Mataram’ in Djokja. De jonge Van Mook, geboren in 1894, richtte zich in 1922 tot zijn medeleden met een bouwstuk dat als titel droeg Hollander en Javaan en dat belangwekkend genoeg werd bevonden om in het I.M.T. te worden opgenomen. Twee jaar later werd een voordracht van hem over het nationalisme geplaatst, die al evenzeer de aandacht trok.
Vrijmetselarij, 302
In 1946 kon het ‘Bataviaas Lyceum’, met 250 leerlingen worden heropend terwijl het er aan het eind van het cursusjaar al 400 waren. De lagere ‘Nassauschool’ kon op 1 oktober 1946 van start gaan en telde toen 350 leerlingen. […] [In] 1948 kwam het complex Koningsplein–Oost nr. 14 weer ter beschikking van de Stichting die er het tot ‘CAS-Lyceum’ herdoopte ‘Bataviaas Lyceum’ in onderbracht.
Vooruitlopend op latere ontwikkelingen blijkt dat door grote inspanningen van het bestuur, de Carpentier Alting Stichting in het jaar 1952 ruim 1500 leerlingen telde, verdeeld over Lyceum met MMS, een ULO en drie scholen voor lager onderwijs.
Vrijmetselarij, 360-361
Het verhaal van de slotfase der Indische Vrijmetselarij kan, ingepast in de geschiedenis van het Nederlands-Indonesische conflict rond Nieuw-Guinea, kort zijn. In 1957 kwam het in Indonesië, aldus het nuchtere proza van de historicus, tot massale acties tegen Nederlandse ondernemingen, terwijl een verbod werd uitgevaardigd om publicaties in het Nederlands te drukken. Bovendien zouden vijftigduizend Nederlanders het land moeten verlaten. Eind 1957 werden alle Nederlandse ondernemingen onder staatstoezicht gesteld, een jaar later werden ze genationaliseerd. Een uittocht van Nederlanders volgde. In 1960 verbrak Indonesië bovendien de diplomatieke betrekkingen. Hiermee was een einde gekomen aan de laatste resten van de Nederlandse koloniale invloed.
Voor de Indische Vrijmetselarij betekenden deze ontwikkelingen dat de laatste actieve loge - 'De Ster in het Oosten' in Djakarta haar werkzaamheden op 23 juni 1960 moest beëindigen, waarna aan de 'Vertegenwoordiger voor Zuidoost-Azië van het Grootoosten der Nederlanden' een afscheidsbijeenkomst werd aangeboden. Als gevolmachtigde van het Hoofdbestuur der Orde in Nederland werd K. Lewin door bestuursleden van loge 'Purwa Daksina' toegesproken en vervolgens ook door de Gedeputeerd Grootmeester van de Indonesische Grootloge. Een gebeurtenis die op de aanwezigen een buitengewone indruk maakte.
In 1961 heeft Lewin in het Nederlandse Algemeen Maçonniek Tijdschrift enige bijdragen gepubliceerd, waaruit het verloop van de laatste fase gereconstrueerd kon worden. Daarin kwam ook de kwestie van de bezittingen der Orde ter sprake. In het kader van de tegen Nederland gerichte confrontatiepolitiek van de Indonesische regering werden in 1958 alle Nederlandse ondernemingen en eigendommen onteigend en de vraag rees wat er onder die omstandigheden met de bezittingen van de Orde zou gebeuren. Aanvankelijk was men niet bevreesd voor onteigening, omdat de juridische eigendom van het Ordegebouw 'Adhuc Stat' in Djakarta in handen was van de gelijknamige in Indonesië gevestigde stichting, in het bestuur waarvan ook een Indonesiër zitting had. Ook de logegebouwen buiten de hoofdstad waren juridisch gezien Indonesisch eigendom. Toch was men er niet gerust op dat de bezittingen van de Orde gespaard zouden blijven en daarom werd in 1960 besloten om al het onroerend bezit formeel aan de Indonesische Grootmacht over te dragen.
Korte tijd later, op 27 februari 1961, noodzaakte een besluit van de President der Republiek de Indonesische Orde van Vrijmetselaren haar om alle werkzaamheden te staken. Als reden werd opgegeven dat grondslagen en doelstellingen niet in overeenstemming waren met de nationale identiteit van Indonesië. Niet alleen de Vrijmetselarij, ook een aantal andere verenigingen werd door het verbod getroffen zoals Rotary, Morele Herbewapening en het Rozekruizers Genootschap. Het buiten de wet stellen van de Indonesische Orde had intussen tot gevolg dat de bezittingen uiteindelijk toch in handen van de staat gekomen zijn.
Vrijmetselarij, 383
Na Jakarta, Surabaya en Bandung, had Malang voor WO II de grootste Vrijmetselaarsloge. De loge heeft gefunctioneerd van 1901-1940.