door Dr. W. Ph. Coolhaas, geschreven in opdracht van het Koloniaal Instituut te Amsterdam, W. van Hoeve, Deventer [z.j.] [1940-‘42?]

 

Insulinde, 32-33

[aangepast] 
[Jakarta 9 – Javanen] 
[Jakarta 11 – Scholen] 

Zien we naar de middelen van bestaan om, dan valt ons dadelijk op, dat in geheel Indië slechts 7,5% van de bevolking (op Java 8,7%, in de Buitengewesten 5,2%) in plaatsen woont met meer dan 20.000 zielen (Nederland + 48,8%). Sterk overheerscht dus het landelijk karakter der maatschappij.
Uit bijgaand staatje, opgemaakt naar gegevens van de volkstelling 1930 blijkt in hoe sterke mate Indië een agrarisch land is.

Aantal inlanders werkzaam bij de oerproductie 14.193.158  
daarvan bij den akkerbouw   84,5%
“  ondernemingscultures    9,5%
Aantal inlanders werkzaam in de nijverheid  2.105.129  
daarvan bij de textielnijverheid    32  %
“  bereiding van voedingsmiddelen     25,5%
“   hout- en bamboebewerking   20  %
“   kleedingindustrie   10  %
Aantal inlanders werkzaam bij het verkeerswezen  290.740  
daarvan bij het verkeer langs de wegen   53  %
Aantal inlanders werkzaam in den handel 1.090.868  
daarvan in den voedingsmiddelenhandel    66  %
gemengden kleinhandel    13,5%
Aantal inlanders werkzaam in vrije beroepen  150.227  
Aantal inlanders werkzaam in overheidsdienst  491.911  
  daarvan in dienst van de   dorpsgemeenschap   56  %
Aantal inlanders werkzaam in de overige beroepen  1.957.609  
daarvan in huiselijke diensten   17  %
Aantal inlandsche beroepsbeoefenaars 20.279.642  


Zou men uit deze opgave de conclusie trekken, dat ‘slechts’ 60 % van de bevolking werkzaam is bij den inheemschen landbouw (Nederland: 20), dan zou men er naast zijn; in werkelijkheid arbeiden daarbij nog veel meer menschen. Dat men den grond bewerkt, spreekt zóó vanzelf, dat men het niet als ‘beroep’ voelt. Ieder, die behalve uit de verzorging van zijn akker nog inkomsten uit andere werkzaamheden heeft – hetzij nu als visscher, veehouder, wever, houtsnijder, waronghouder dan wel als dorpsschrijver – heeft om zich van de massa der keuterboertjes te onderscheiden, bij de volkstelling die andere bezigheid als ‘beroep’ opgegeven. In werkelijkheid is het aantal personen, dat rechtstreeks zijn levensonderhoud bijna geheel verdient als boer nog veel grooter dan 60% der bevolking. Ik meen het op ongeveer 80 % te mogen stellen, terwijl 95 % van de bevolking van den bodemopbrengst in aanzienlijke mate afhankelijk is.

 

Insulinde, 49-50

[Pasuruan – Haven] 

De visscherij is geen middel van bestaan, dat een groot gedeelte van de bevolking bezig houdt, al is ze in vele kuststreken zeer belangrijk. Wij vermeldden reeds, dat visch een grooter plaats inneemt dan vleesch in het inlandsche menu. Het belang van de visscherij valt ook daarom niet te onderschatten. De overheid tracht de werkmethoden bij de visscherij te verbeteren ten einde de opbrengst te stimuleren. Tot het Departement van Economische Zaken behooren sinds 1928 twee onderafdeelingen, die zich hiermee bezig houden, die voor de zee- en die voor de binnenvisscherij. Het is voor de zeevisschers, wanneer ze geen steun ontvangen van de overheid, zeer moeilijk om te concurreeren tegen de veel beter uitgeruste Japanners, die met motorschepen werken en tegen de Chineezen, die nabij Bagan si api api ter Oostkust van Sumatra het groote djermal (bamboevischstelling)-bedrijf, dat meer dan de helft van alle visch in Indië levert, in handen hebben. Daar komt nog bij, dat de zeevisscherij een zeer wisselvallig bedrijf is. Zoo daalde bij voorbeeld de opbrengst van de majang-visscherij van midden Java van 6,8 millioen kg in 1937 tot 2,9 millioen kg in 1938. Om de visscherij te steunen werd in het laatste jaar de prijs van het zout voor vischconserveering verlaagd van 4 op 2,5 cent per kg, wat een groote stijging van de afname ten gevolge had.
Wat de wisselvalligheid van de opbrengst betreft, staat de binnenvisscherij, dat wil zeggen de teelt van visch in zoet- en zoutwatervijvers en op sawahs er beter voor. Ook concurrentie met vreemdelingen behoeft men niet te duchten. De opbrengst moge veel minder groot zijn dan die der zeevisscherij, als middel van bestaan is ze voor de inheemsche bevolking van niet minder belang dan deze.

 

Insulinde, 72, 73

[Jakarta 3 – Strafgevangenis] 

Er is niets vreemds in, dat het [Gouvernement] gedurende bijna de geheele negentiende eeuw daartoe één ambtenarencorps in dienst had: den militair-geneeskundigen dienst; deze moest er toch zijn voor de behandeling der militairen, hij kon zijn zorgen daarbij wel over de burgerambtenaren uitstrekken en zoo welwillend zijn ook anderen te helpen, zoo daartoe aanleiding bestond. […].
Op de kleinere plaatsen, waar garnizoen lag of eenige ambtenaren geplaatst waren, bestonden kleine ziekenhuisjes, die voor alle bevolkingscategoriëen dienst deden. Op de hoofdplaatsen had men afzonderlijke militaire hospitalen en naast enkele primitieve hospitalen voor de Chineezen, die door hen zelf werden bekostigd een aantal zoogenaamde stadsverbanden voor de rest van de bevolking. Uit den aard der zaak vonden in deze inrichtingen in de eerste plaats personen opname, die onder gouvernementstoezicht stonden: militairen, pradjoerits (personen, deel uitmakende van inlandsche hulpcorpsen), gestraften en prostituees, of die voor hun omgeving gevaarlijk waren: krankzinnigen en leprozen. Geen Europeaan liet er zich opnemen, zoo hij als militair daartoe niet verplicht was, geen inlander die zich respecteerde, maakte van een dergelijke inrichting gebruik.

 

Insulinde, 78-80

[Yogyakarta 3 – Petronella] 

ILW Yogyakarta 3 Tugu Kota Baroe Petronella ziekenhuisHet was op een andere wijze, dat de vrees voor den Europeeschen dokter en zijn ziekenhuis bij de inheemsche bevolking begon te verdwijnen. De zending, iets later ook de missie, lieten eigen artsen uitkomen. Vooral Dr. Bervoets, die sinds 1895 verbonden was aan het zendingsziekenhuis te Modjowarno, wist de bevolking er door liefdevolle behandeling van te overtuigen, dat een ziekenhuis allerminst een oord van verschrikking is. Naast hem dient Scheurer genoemd te worden, die te Djocjakarta aanvankelijk in een eenvoudig dessahuis patiënten opnam, totdat hij door geldelijke steun van zendingsvrienden het Petronella-hospitaal kon openen. [...]
De zending past, onder andere bij het Petronella ziekenhuis te Djocjakarta, (vandaar de naam Djocja-stelsel) anders dan
de ondernemers van Sumatra een systeem toe, waarbij één groot, geheel geoutilleerd, centraal ziekenhuis omgeven is door een aantal kleinere, die er mee samenhangen en er op steunen. Hier vindt men slechts eenvoudig inlandsch hulppersoneel. Voordeelen zijn, dat minder artsen noodig zijn (hun bezoldiging drukt zwaar op een bescheiden budget!) en dat de bevolking zich gaarne tot menschen wendt, die niet ver van haar afstaan; het nadeel is het gevaar, dat onvolledig opgeleid personeel, op een verantwoordelijke plaats gesteld, onjuiste maatregelen neemt. Het was Pruys, die dit stelsel uitdacht en uitvoerde.

 

Insulinde, 84-85

[Jakarta 10 – Ziekeninrichting] 
[Surabaya 3 – Nias] 
[Surabaya 3 – Ziekenhuis] 

De tijden zijn wel veranderd sinds men het in den Oost moest doen met enkele Europeesche geneesheeren en de dokter djawa’s van Bosch’s stichting. De opleiding van deze laatsten breidde zich geleidelijk uit, de cursus werd in 1864 van twee tot drie jaar verlengd; in 1895 werd een belangrijke wijziging aangebracht: voortaan werd de eigenlijke geneeskundige opleiding in een cursus met Nederlandsch als voertaal gedurende vijf à zes jaar gegeven, terwijl in een voorbereidende afdeeling aan de jeugdige leerlingen, van inlandsche scholen afkomstig, gedurende twee à drie jaar het noodige Nederlandsch werd bijgebracht. In 1902 vond wederom een groote verbetering plaats. De school verhuisde toen van het militair hospitaal en kreeg als S(chool) t(ot) O(pleiding) v(an) I(ndische) A(rtsen) een eigen gebouw, dat in 1920 werd verruild voor het in alle opzichten modern en doeltreffend ingericht gebouw op Salemba, dat daar in de nabijheid ligt van de groote C(entrale) B(urgerlijke) Z(iekeninrichting) te Batavia, een modern hospitaal van den lande met duizend bedden, waar behalve de docenten aan de school een vijf en twintig artsen werkzaam zijn. Deze ziekeninrichting geeft den studeerenden een prachtige gelegenheid de practijk van hun tak van wetenschap te leeren. De studie was reeds eerder uitgebreid tot eene van tien jaar, waarvan drie in een voorbereidende afdeeling. In 1927 werd een stap gedaan, die principieel zeer belangrijk was, maar die practisch niet zoo heel veel verandering bracht in het onderwijs, dat bij dat in Europa aan aanstaande medici gegeven, reeds bijna niet meer achterstond. Bedoeld wordt de omzetting van de school in een Medische Hoogeschool, die aan haar abituriënten geheel dezelfde bevoegdheden geeft als de in Nederland opgeleide artsen genieten. Zij is een bloeiende instelling met meer dan vijf honderd studenten. Sinds 1913 bestaat te Soerabaja een zusterinrichting van de Stovia, namelijk de N(ederlandsch) I(ndische) A(rtsen) S(chool). De bijna vier honderd bij haar studeerenden krijgen hun klinische opleiding aan de C.B.Z. te Soerabaja, evenals haar naamgenoote te Batavia een groot, modern ziekenhuis met duizend bedden en waaraan 23 artsen verbonden zijn. Het einddiploma van deze school gaat zoover als dat van de Stovia voor haar opheffing: het geeft namelijk volledige bevoegdheid aan de bij haar opgeleide Indische artsen tot het uitoefenen der genees-, heel- en verloskunde in Nederlandsch-Indië. Annex aan de Nias is een S(chool) t(ot) O(pleiding) v(an) I(ndische) T(andartsen). Aan beide inrichtingen, waar artsen worden gevormd, wordt in verband met de eischen, die de practijk in het Oosten aan medici stelt, bijzondere aandacht besteed aan preventieve en sociale geneeskunde. De ontplooiing van de bescheiden inrichting waar enkele inheemsche jongelieden tot het nederige ambt van dokter djawa werden opgeleid tot een moderne medische opleiding voor alle landaarden is een fraai voorbeeld van de ontwikkeling, die Indië in vijf en zeventig jaar doorliep.

 

Insulinde, 100

[Semarang 3 – William Booth] 

Tenslotte zij nog vermeld, dat ook oogziekten veel voorkomen, waarvan trachoom de ernstigste is. Het Leger de Heils opende het eerste ooglijdershospitaal in Indië, n.l. te Semarang, eerst jaren later door eenige andere gevolgd. De jonge Vereeniging tot bestrijding van oogziekten en blindheid ving eerst voor enkele jaren haar arbeid aan. Zij heeft eenige oogartsen in haar dienst en deed een aantal mantri’s een opleiding geven, die hen geschikt maakt een voorloopig onderzoek in te stellen. Uit het onderzoek, dat zij hier en daar reeds bij de bevolking instelden, bleek dat trachoom nog veel meer voorkwam dan men gevreesd had. Het percentage lijders, dat men bijvoorbeeld aantrof op de Cheribonsche dorpsscholen was bijna overal zeer hoog. Waar reeds operaties werden verricht, hadden ze tot resultaat, dat de bevolking aanvankelijke vrees liet varen.

 

Insulinde, 103-104

[Semarang 2 – Van der Ent] 

[1942] Kampongverbetering staat op het programma van vrijwel alle gemeenten en regentschappen: afvoer van afvalwater, aanleg van wegen en paden, vaststelling van rooilijnen, opruiming, verplaatsing, verbetering en nieuwbouw van woningen. Een vijf en twintig jaar geleden kwamen alom, in het bijzonder op de groote plaatsen, waar weinig grond beschikbaar was, nog zeer slechte woningtoestanden voor. Door toko’s en woningen van Chineezen en Europeanen van de straat gescheiden, trof men alleen door eenige slopjes bereikbare woonwijken aan, waar de bevolking samenhokte in volgepropte krotten van een niet te beschrijven goorheid op minieme, soms tijden lang half onder water staande erfjes, zonder latrines, zonder leidingwater, zonder rioleering in een smoorhitte en zonder toevoer van licht en lucht. [...]
De meeste gemeenten waarvan in het bijzonder Semarang met eere genoemd kan worden, hebben de bestrijding van deze wantoestanden reeds een kleine dertig jaar geleden op haar programma gezet. Het waren daar De Vogel, Tillema en Westerveld die aan de nieuwe inzichten de overwinning bezorgden.”

ILW Semarang 2 Bodjong Krotjes ILW Semarang 2 Bodjong multi millionnair ILW Semarang 2 Bodjong kamp
[1913] Krotjes waarin Chineezen en Javanen ‘huizen’. Bevolkingsdichtheid hier en daar 1000 inwoners per H.A. Deze woningen zijn het eigendom van een multi-millionnair! [Van wonen en bewonen 143, 147] Een straat in een dier kampongs. Hier heerscht de meest grenzenlooze vervuiling en totale afwezigheid van netheid.

 

 

Insulinde, 127-135

[Jakarta 7 – Hoofdkantoor] 

Credietbanken. Daar de Regeering zeer op de oprichting van dergelijke banken aandrong bij haar ambtenaren, kwamen er spoedig verscheidene tot stand. Zij liet bijvoorbeeld in 1906 den bestuursambtenaren weten, dat zij het volkscredietwezen “niet slechts zouden hebben te beschouwen als een volksbelang, waarvan zij zich al of niet kunnen laten gelegen liggen, doch als een op den voorgrond tredend onderdeel hunner ambtelijke plichten”. Op Java werd per afdeeling, dat wil zeggen per ambtsressort van een assistent-resident, gewoonlijk een bank opgericht. Weldra bestonden een 70-tal dergelijke banken, gewoonlijk afdeelingsbanken genoemd. [...]
In 1912 werd de Dienst van het Volkscredietwezen, een nieuw onderdeel van het Departement van Binnenlandsch Bestuur, daartoe opgericht. […] In dat zelfde jaar werd ook de Centrale Kas opgericht, die tot taak had als centrale voor de volksbanken te dienen. [...]
Het naast elkaar bestaan van twee verschillende controle-apparaten bleek natuurlijk weldra onpractisch te zijn, vandaar dat in 1917 de geheele Dienst van het Volkscredietwezen onder den directeur van de Centrale Kas werd gesteld.
De afdeelingsbanken werden [in 1934] met de Centrale Kas samengesmolten en een Algemeene Volkscredietbank opgericht. Het doel van deze bank is de uitoefening van het credietbedrijf in geheel Indië ten behoeve van die groepen van ingezetenen en instellingen die óf niet óf op onbevredigende wijze crediet kunnen krijgen. Ze is, hoewel haar doel is bevordering van het algemeene welzijn, geheel als zakenlichaam georganiseerd en in haar beheer onafhankelijk van de Regeering. […]
De besturen der vroegere afdeelingsbanken zijn omgezet in plaatselijke commissies van de algemeene bank, die de sociaal-economische werking van de locale agentschappen moeten leiden en beoordeelen. Aan haar wordt door de Directie veel vrijheid van handelen gelaten. De algemeene leiding van het volkscredietwezen is dus wel gecentraliseerd, maar in het plaatselijke bedrijf kan het eigen initiatief tot zijn recht komen. Aan de beheerders der plaatselijke kantoren en hun personeel is de controle op de dorpscredietinstellingen overgedragen.. […]
Wie een leening bij een afdeelingsbank wilde, of thans bij een plaatselijke afdeeling van de Algemeene Volkscredietbank wil aangaan, moet duidelijk het doel omschrijven, waarvoor hij wenschtte te leenen. De bank laat door een van haar beambten een onderzoek instellen naar de credietwaardigheid van den aanvrager en wint, zoo het eenigszins belangrijke bedragen betreft, het advies der plaatselijke bestuursambtenaren in. Blijkt uit het onderzoek, dat de aspirantleener onvoldoende credietwaardig is of dat hij voor een doel wil lenen, dat minder wenschelijk wordt geacht, dan wordt de leening geweigerd. De rente, die de afdeelingsbanken in rekening brachten, bedroeg meestal 12 % per jaar en de leeners zijn gebonden aan een nauwkeurig voorgeschreven terugbetalingssysteem, vaak een oogstperiode of een geheel jaar. Deze bepalingen werden voor een belangrijk deel gesteld om de bevolking te leeren credieten alleen te vragen, wanneer ze voor productieve doeleinden wenschelijk en dus verantwoord zijn en om haar aan punctualiteit in geldzaken te wennen. Het resultaat is echter vaak, dat velen zich liever tot pandhuizen of, wat heel wat erger is, tot woekeraars wenden, die niet het naadje van de kous willen weten en die wat ‘vlotter’ in hun voorwaarden zijn. Het volkscredietwezen is er niet in geslaagd, in dit opzicht veel te bereiken. […]
De volgende tabel geeft een overzicht van de bestemming der in 1938 bij de bank opgenomen gelden.

Bestemming Bedrag in duizenden guldens %
Land en Tuinbouw
- daarvan voor grondbewerking
- daarvan voor inhuur van grond
- daarvan voor aankoop of in pandneming van grond
Teelt en aankoop van vee
Handel
Visscherij en vischteelt
Nijverheid
Transportwezen
Schulddelging
Aankoop en herstel van huizen
Kapitaalvorming
Consumptieve doeleinden
Diversen
4670
2156
217
2237
1187
6105
149
193
552
3423
7812
336
1280
958
17,5



4,4
22,9
0,6
0,7
2,1
12,8
29,3
1,3
4,8
3,6


Vóór 1934 werden verreweg de meeste leeningen aan dorpsbewoners, aan landbouwers verstrekt. In 1938 werd nog wel ruim 11 millioen gulden aan hen uitgeleend, maar daarnaast paraisseeren de vaste inkomstentrekkers (ambtenaren en gepensionneerden) met 10 millioen en anderen met 5,5 millioen. De bedragen, die de leeners van elke categorie per hoofd leenden, waren verschillend. Van de ruim 350.000 leeningen aan dorpelingen waren er 250.000 kleiner dan 25 gulden; het gemiddelde bedrag aan hen verstrekt was 30 gulden; de bijna 75.000 leenende vaste inkomstentrekkers ontvingen meest bedragen tusschen 26 en 500 gulden, bij hen was het gemiddelde 136 gulden, nog hooger lag het gemiddelde bij de 2200 leeningen voor industrieele en handelsdoeleinden, dat op 788 gulden kwam. Uit deze cijfers blijkt, dat de kleine man van het dorp met de volkscredietbank niet rechtstreeks in aanraking komt; voor hem zijn de dorpscredietinstellingen en de pandhuizen van veel meer belang. Ook de grootere landbouwers zochten daar sinds 1934 vaak hun toevlucht, terwijl de nieuwe categorieën leeners gezamenlijk meer dan de helft der opgenomen gelden bij de credietbank aanvroegen.
Men overschatte de beteekenis van het volkscredietwezen niet: de Algemeene Volkscredietbank bracht in 1938 26,5 millioen gulden onder de bevolking, de dorpsbanken 20,5 millioen, tegen de pandhuisdiensten 85 millioen.

 

Insulinde, 140-141

[Jakarta 5 – Eigen Hulp] 

Postspaarbank.
Ook deze dateert van een jaar in de buurt van de eeuwwisseling, n.l. van 1898. Gaat men de inlegcijfers van deze bank na, dan blijkt […] dat hij [de inlander] wel degelijk tot sparen in staat is. Het is wel een betrekkelijk gering aantal inlanders, dat een tegoed bij de spaarbank heeft, als men aan het geheele millioenenvolk denkt, maar een aantal van 350.000 boekjes, dat op 31 December 1939 op hun naam stond, dat is 65 % van het totaal, is toch wel een bewijs, dat er een categorie van inheemsche spaarders bestaat. In welke milieus men deze menschen heeft te zoeken, is niet bekend. Tot hen behooren huisbedienden, wier werkgevers voor hen sparen en die eigener autoriteit geen geld van het spaarbankboekje mogen halen, maar of zij numeriek een belangrijke groep der inleggers uitmaken, valt niet te zeggen. De inlandsche spaarders brachten gezamenlijk een flinke som bijeen, bijna 13 millioen gulden, dat is per boekje ongeveer 37 gulden.
Vanaf de oprichting van de Postspaarbank kwamen inheemsche spaarders voor, hun aantal is sedert 1911 blijvend grooter dan dat der Europeesche en Chineesche samen. Hun saldo nam zoowel in geld als in percentage van het geheel voortdurend toe, thans is het 23½ %, enkel de oorlogsjaren 1914 / 1917 gaven na 1913, 1922 / 1923 na 1921 en 1932 na 1931 een kleine achteruitgang te zien.
Het bijgaande staatje geeft een overzicht van et postspaarbankbedrijf.

Aantal spaarbankboekjes in duizenden                       Tegoed in duizenden guldens

  Europeanen Inlanders Vreemde
Oosterlingen *]
Europeanen Inlanders Vreemde
Oosterlingen
1898
1900
1905
1910
1915
1920
1925
1930
1935
1939
3
13
25
37
54
72
78
91
112
133
3
9
20
40
70
122
174
246
301
347
-
1
1
4
7
12
16
26
41
53
700
2567
5902
6751
8676
14084
12846
14214
22981
36501
59
271
710
1452
1763
4483
5256
8520
9947
12876
7
51
95
270
273
683
864
1576
2787
5037


Om tot zoo gunstige resultaten te komen moest voor de Postspaarbank natuurlijk propaganda onder de bevolking gemaakt worden, door het onderwijs, door bestuursambtenaren, en door middel van boekjes en platen. Duidelijk kan men zien dat de bevolking, wanneer ze vertrouwen in een dergelijke instelling heeft gekregen, daarvan graag gebruik wil maken. Voor coöperatie enz. is dit een hoopvol verschijnsel.
Behalve de Postbank bestaan nog enkele andere spaarbanken, waarbij door ongeveer drie duizend inheemschen een bedrag werd belegd dat om de zes ton schommelt. De belangrijkste van deze banken zijn die te Padang, Soerabaja en Menado.
[* Zie voor toelichting: [Geïllustreerde Encyclopaedie van N-I, 146-147] 

 

Insulinde, 144

[Bandung 1A – Vendutie] 

Armenzorg. De armlastige inheemschen konden in de steden – en kunnen dit nu ook nog wel – rekenen op eenig onderling hulpbetoon, soms aangevuld door giften voortvloeiende uit de Islamitische plichtenleer, namelijk uit een aandeel in de [...] zakat en pitrah en in giften bij het sluiten van huwelijken gedaan. Het bedelen, het een op klagende wijze een beroep doen op de liefdadigheid, dat in groote deelen van den Oriënt uitgegroeid is tot een ware plaag van op ‘bakshish’ azende, brutale parasieten, is in ons Indië wel niet geheel ongebruikelijk, maar toch tot zeer bescheiden schaal beperkt. [...]
Op Java wordt de regeling van de armenzorg aan de lagere overheid, dus aan de stadsgemeenten en regentschappen overgedragen, daarbuiten aan de gemeenten waar ze bestaan en overigens aan algemeene armencomissies. Het genoemde ‘pro mille’, inmiddels zóó verhoogd, dat het bij de venduties 4, bij de loterijen 7 pro mille bedraagt, wordt over die instellingen verdeeld op dusdanige wijze, dat het grootendeels ter beschikking komt in die streken, waar het bijeen is gebracht. De locaal vast te snellen regelingen moeten als beginsel aannemen, dat armenzorg zooveel mogelijk aan religieuze en maatschappelijke instellingen wordt overgelaten, die in haar werkzaamheid vrij moeten gelaten worden. De locale overheid dient slechts aanvullend te werk te gaan. [...]
Veel meer nog brengen loterijen voor liefdadige doeleinden op; het bedrag dat daardoor in 1938 ten bate der armen kwam was 11 ton.

 

Insulinde, 146

[Jakarta 5 – Weezen Gesticht] 
[Jakarta 10 – Vincentius] 
[Semarang 2 – Weeshuis]
 
[Surabaya 2 – Meisjes-weeshuis]
 

Van ouds werd in Indië veel gedaan voor de weezen. Hoeveel Europeanen stierven niet op jeugdigen leeftijd, kinderen nalatend, waarvan de vaak inlandsche moeder òf ook overleden was, òf door haar geringen graad van ontwikkeling niet in staat opvoeding te leiden. Sommige weeshuizen hebben reeds een eerbiedwaardigen leeftijd bereikt, zoo het Protestantsche weeshuis te Semarang van 1769 en het Parapatanweezengesticht te Batavia dat van 1832 dateert. Beide zijn voor Europeesche weezen bestemd. Naast deze oude inrichtingen zijn vooral in de laatste vijf en twintig jaar vele andere gekomen; in het bijzonder van Katholieke zijde werd aan de weezenverzorging veel aandacht besteed. Op talrijke plaatsen vindt men door de missie opgerichte Sint Vincentiusgestichten. Ook van inheemsche zijden werd buiten het landelijk milieu, waarin ouderlooze kinderen gemakkelijk een tehuis vinden bij verwanten, een aantal weeshuizen opgericht, waarbij de vereeniging Moehammadijah met eere genoemd dient te worden.
Een ook om den persoon van den stichter en directeur zeer merkwaardig instituut is het Oranje Nassaugesticht, dat in 1896 opgericht, nog steeds onder leiding staat van den bekenden godsdienstonderwijzer Johannes van der Steur.

 

Insulinde, 146-147

[Semarang 3 – Kamp] 

Een ook om den persoon van den stichter en directeur zeer merkwaardig instituut is het Oranje Nassaugesticht, dat in 1896 opgericht, nog steeds onder leiding staat van den bekenden godsdienstonderwijzer Johannes van der Steur. ‘Pa’ van der Steur heeft zich met groote liefde, enthousiasme en volhardingsvermogen het lot van het pauperkind aangetrokken. Reeds sinds 1883, dus reeds gedurende vijftig jaren, is hij werkzaam voor het verwaarloosde Indo-Europeesche kind, in het bijzonder voor dat, hetwelk geboren werd uit een verhouding tusschen een militair met een inlandsche vrouw. Maar het is er verre van, dat hierbij een scherpe grens zou zijn getrokken; Van der Steur zal in twijfelachtige gevallen zich altijd het lot van een eenzaam achtergelaten of slecht verzorgd kind aantrekken, zonder nauwlettend acht te slaan op de vraag, tot welke bevolkingsgroep het behoort. Talrijk zijn de mannen en vrouwen, die aan dezen ‘vader der wezen’ en aan zijn echtgenoote, die hem tot aan haar dood trouw bijstond, te danken hebben, dat zij nuttige leden der maatschappij zijn geworden. Onder hen zijn er, die een eervolle plaats daarin hebben weten te bereiken, en die hun dankbaarheid toonen door de instelling zooveel mogelijk bij te staan. Gemiddeld zijn jaarlijks een zeshonderd ‘Steurtjes’ in de inrichting opgenomen. Er zijn weinig menschen, die op een zoo welbesteed leven kunnen terugzien als de heer Van der Steur.

 

Insulinde, 149-150

[Jakarta 4 – Berendrecht] 
[Surabaya 2 – Meisjes-weeshuis] 

Wel dient gesproken te worden over het instituut der Weeskamers. Dit zijn instellingen, die reeds in 1624 uit het Oud-Hollandsche Recht werden overgenomen, en die tot doel hadden het beheer te voeren over de goederen, die aan minderjarige weezen toebehoorden en de voogdij over hen uit te oefenen. In Nederland zijn de overeenkomstige lichamen reeds lang verdwenen, doch in Indië is dat niet het geval. Het komt daar herhaaldelijk voor, dat Europeanen en Vreemde Oosterlingen sterven, die geen meerderjarige verwanten of goede vrienden hebben, die het beheer over de nagelaten goederen voor de achtergebleven weezen zouden kunnen voeren. De taak der weeskamers is in hoofdzaak, zoo ten aanzien van Europeanen als van Chineezen en van sommige andere groepen van Vreemde Oosterlingen, de uitoefening van de voorlopige voogdij zoolang een andere voogd ontbreekt, daarbij steeds de toeziende voogdij en verder de curateele over de ongeboren vrucht, de toeziende curateele, de registratie van testamenten en het beheer over onbeheerde nalatenschappen. Slechts wanneer bij testament door een tot de genoemde bevolkingsgroepen behoorende persoon is bepaald, dat de weeskamer geen bemoeienis met zijn nalatenschap zal hebben, heeft deze daarmee niets te maken.
Bovendien treden zij sinds 1927 als voogdijraden op, als hoedanig zij de zorg hebben over de minderjarigen, wier vroegere verzorgers bij rechterlijk vonnis uit de ouderlijke macht of uit de voogdij ontzet zijn. Voor de uitoefening van deze plicht zijn de weeskamers aangevuld met door den Gouverneur-Generaal benoemde personen; dat zijn steeds mannen en vrouwen, die actief deelnemen aan het werk voor den jeugdzorg, zoodat medewerking van de vereenigingen, die op dit terrein arbeiden, gewaarborgd is.
Er bestaan weeskamers te Batavia, Semarang, Soerabaja en Medan, terwijl te Padang en Makassar gedelegeerde leden gevestigd zijn, die zelfstandig kunnen optreden. De kamers worden op andere plaatsen vertegenwoordigd door beroepsagenten of door ambtenaren, die het fungeerend agentschap als bijbetrekking uitoefenen. Hoe belangrijk het werk der kamers is, blijkt uit de groote bedragen, die zij onder haar beheer hebben; ultimo December1938 bijvoorbeeld 8½ millioen gulden. Zij doen over dit bedrag een rente van 3,5% aan de geadministreerden tegoed; 2,4 millioen en 2½ millioen gulden was respectievelijk het eigendom van Europeesche en Chineesche door de kamers geholpen weezen. Dat in 1930 nog 19 millioen gulden werd beheerd en destijds nog 4½%, vroeger zelfs 6 en 6½% rente kon worden uitgekeerd, is weer een voorbeeld van den economischen achteruitgang van Indië sinds dien tijd.
Het bijgaande tabelletje geeft een overzicht van het aantal en den landaard der pupillen, die in 1938 in de zorgen der weeskamers deelden. Er blijkt uit, dat vooral het Chineesche deel der samenleving reden heeft tot dankbaarheid aan deze instellingen.
A – Aantal pupillen Weeskamers
“Wel dient gesproken te worden over het instituut der Weeskamers. Dit zijn instellingen, die reeds in 1624 uit het Oud-Hollandsche Recht werden overgenomen, en die tot doel hadden het beheer te voeren over de goederen, die aan minderjarige weezen toebehoorden en de voogdij over hen uit te oefenen. In Nederland zijn de overeenkomstige lichamen reeds lang verdwenen, doch in Indië is dat niet het geval. Het komt daar herhaaldelijk voor, dat Europeanen en Vreemde Oosterlingen sterven, die geen meerderjarige verwanten of goede vrienden hebben, die het beheer over de nagelaten goederen voor de achtergebleven weezen zouden kunnen voeren. De taak der weeskamers is in hoofdzaak, zoo ten aanzien van Europeanen als van Chineezen en van sommige andere groepen van Vreemde Oosterlingen, de uitoefening van de voorlopige voogdij zoolang een andere voogd ontbreekt, daarbij steeds de toeziende voogdij en verder de curateele over de ongeboren vrucht, de toeziende curateele, de registratie van testamenten en het beheer over onbeheerde nalatenschappen. Slechts wanneer bij testament door een tot de genoemde bevolkingsgroepen behoorende persoon is bepaald, dat de weeskamer geen bemoeienis met zijn nalatenschap zal hebben, heeft deze daarmee niets te maken.
Bovendien treden zij sinds 1927 als voogdijraden op, als hoedanig zij de zorg hebben over de minderjarigen, wier vroegere verzorgers bij rechterlijk vonnis uit de ouderlijke macht of uit de voogdij ontzet zijn. Voor de uitoefening van deze plicht zijn de weeskamers aangevuld met door den Gouverneur-Generaal benoemde personen; dat zijn steeds mannen en vrouwen, die actief deelnemen aan het werk voor den jeugdzorg, zoodat medewerking van de vereenigingen, die op dit terrein arbeiden, gewaarborgd is.
Er bestaan weeskamers te Batavia, Semarang, Soerabaja en Medan, terwijl te Padang en Makassar gedelegeerde leden gevestigd zijn, die zelfstandig kunnen optreden. De kamers worden op andere plaatsen vertegenwoordigd door beroepsagenten of door ambtenaren, die het fungeerend agentschap als bijbetrekking uitoefenen. Hoe belangrijk het werk der kamers is, blijkt uit de groote bedragen, die zij onder haar beheer hebben; ultimo December1938 bijvoorbeeld 8½ millioen gulden. Zij doen over dit bedrag een rente van 3,5% aan de geadministreerden tegoed; 2,4 millioen en 2½ millioen gulden was respectievelijk het eigendom van Europeesche en Chineesche door de kamers geholpen weezen. Dat in 1930 nog 19 millioen gulden werd beheerd en destijds nog 4½%, vroeger zelfs 6 en 6½% rente kon worden uitgekeerd, is weer een voorbeeld van den economischen achteruitgang van Indië sinds dien tijd.
Het bijgaande tabelletje geeft een overzicht van het aantal en den landaard der pupillen, die in 1938 in de zorgen der weeskamers deelden. Er blijkt uit, dat vooral het Chineesche deel der samenleving reden heeft tot dankbaarheid aan deze instellingen.
A – Aantal pupillen onder voorlopige voogdij der weeskamers.
B – Aantal pupillen onder toeziende voogdij der weeskamers.

  Europeanen Inheemschen Chineezen Arabieren Andere vreemde
Oosterlingen  
Totaal
A
B
698    
28.020    
32        
78        
14.178    
71.527    
824    
4.646    
61        
904        
15.793
105.175

 

 

Insulinde, 150-151

[Jakarta 7 – Gouvernement] 

De vereeniging ‘De Nederlandsch Indische Padvinders’ kwam in 1917 tot stand. Zij staat, geheel onafhankelijk van godsdienstige gezindte of staatkundige organisatie, open voor jongens en meisjes van alle rassen en landaarden. Verreweg het grootste gedeelte der aangeslotenen behoort echter tot de Europeanen, want de meerderheid der inheemschen, die nog niet is vervreemd geraakt van het oude traditioneele leven, is nog niet aan padvinderij toe, terwijl het gedeelte dat dit wel is, zoo ook de Vreemde Oosterlingen, eigen pdvindersvereenigingen hebben, meerendeels uitgaande van nationalistische of politieke organisaties, die van samenwerking met de Europeesche padvinders maar weinig willen weten. Dit geldt in het bijzonder van de ‘Kepandoean Bangsa Indonesia’ en eenige kleinere soortgelijke groepen. Iets minder afwijzend is de houding van de ‘Natipy’, die uitgaat van de Jong Islamieten organisatie, op nationaal-godsdienstigen grondslag staat en naar internationale broederschap streeft. Buiten de politiek staat de ‘Hizboel Wathon’ de groote organisatie van padvinders, die georganiseerd is door de reeds genoemde sociaal-paedagogische vereeniging Moehammadijah. Zij heeft onder de leerlingen der scholen van die vereeniging duizenden leden. Meer dan de andere inheemsche pavindersgroepen laat zij haar leden doen wat ook elders des padvinders is. Sportbeoefening, het maken van uitstapjes in de vrije natuur, het kampeeren, alles ter bevordering van een kameraadschappelijken geest, behooren tot haar geregelde programmapunten. Geheel op het gebied der politiek zouden wij terecht komen, indien wij spraken over de verschillende vereenigingen, die op het terrein der inlandsche jeugdbeweging werken.

 

Insulinde, 157-158

[Cimahi – Concubinaat] 

Een bijzonder Indisch vraagstuk heeft jarenlang het kazerneconcubinaat opgeleverd. Het was om verschillende redenen, onder andere om het contact met de locale bevolking te beperken en geslachtsziekten te voorkomen, wenschelijk, dat de militairen vergezeld werden door vrouwen, op wie eenige controle mogelijk was en die zelf een vreemd element ter plaatse vormden. De bezoldiging der onderofficieren en minderen was zoodanig, dat een huwelijk, althans voor de Europeanen onder hen met vrouwen van hun eigen landaard niet mogelijk was. Dit was nog te moeilijker door de wijze van kazerneering van de manschappen, die op groote zalen waren ondergebracht, waar van een gezinsleven moeilijk sprake kon zijn. Het gevolg van een en ander was, dat soldaten van allerlei ras met inlandsche vrouwen in concubinaat in de kazernes samenleefden. Een groote moeilijkheid leverden de kinderen uit dergelijke verbintenissen op. Het gouvernement trok zich hun lot wel eens aan maar het was vooral Pa van der Steur, die voor hen zorgde. Men behoeft zich niet af te vragen, hoeveel kwaads dergelijke kinderen in de voor hen zoo ongeschikte kazerne-atmosfeer aanleerden. De betrokken vrouwen waren wel geen beroepsprostituees, maar ze hadden toch een zeer ruim begrip over de liefde, zoodat nieuwe verbintenissen elk oogenblik werden aangeknoopt en verbroken.
Sinds een aantal jaren is aan deze wijze van samenleving een einde gemaakt. Men zorgde voor een betere kazerneering van gehuwden, die aparte kamers kregen, terwijl de onderofficieren in meerdere mate dan voorheen over eigen woningen konden beschikken. Ook de verhooging der salarissen oefende invloed ten goede uit; huwelijken werden beter mogelijk en daardoor ook meer gebruikelijk. Geleidelijk werd daarna het kazerne-concubinaat door verbodsbepalingen verminderd en tenslotte geheel afgeschaft; ongehuwde vrouwen worden thans in de kazerne niet meer toegelaten.
Dit kon echter eerst gebeuren nadat aan een ander meer algemeen gebruik een einde was gemakt. Tot aan het einde van de negentiende eeuw was het aantal Europeesche vrouwen, dat naar Indië kwam, klein. Vandaar dat tot dien tijd het leven met een inlandsche huishoudster bij ongehuwde Europeanen van elken rang en stand gebruikelijk en getolereerd was. De opvattingen hieromtrent wijzigden zich eerst tegen de eeuwwisseling. Sinds de dagen van Van Heutsz werden maatregelen genomen tegen het concubinaat van ambtenaren en officieren, die nog altijd een belangrijk deel van de Europeanen uitmaken en vooral in de kleine plaatsen den toon aangeven. Het leven met een huishoudster moge nog niet geheel ten einde zijn, het komt toch veel minder voor dan vroeger en wordt eigenlijk alleen nog in afgelegen streken der Buitengewesten en op eenzame ondernemingen stilzwijgend geduld. Waar de Europeesche vrouw haar intrek doet, veranderen de opvattingen over de instelling snel.
In 1890 maakten de vrouwen nog slechts een derde deel van de Europeesche bevolking uit, tegen 47% in 1930.

 

Insulinde, 160-161

[Jakarta 10 – Bioscoop] 

Een zeer moeilijke aangelegenheid is in een land, waar menschen van zeer verschillende levensopvattingen en –gewoonten door elkander leven, de filmkeuring. Nadat in 1918 een regionale keuring was ingesteld, schreef de Filmordonnantie van 1925 een centrale keuring van films voor, die de eerste natuurlijk overbodig maakte. Te Batavia werd een commissie ingesteld, waarvan tot leden werden benoemd mannen en vrouwen van allerlei landaard en geestesrichting. Het spreekt van zelf, dat films, die de opzet hebben de zinnen te prikkelen, worden afgekeurd, zonder dat daarover veel verschil van meening bestaat. Maar ziet men daarvan af, dan blijken de opvattingen van de verschillende groepen der Indische maatschappij, die in de commissie vertegenwoordigd zijn, dikwijls zeer sterk van elkaar af te wijken. Dit geldt niet alleen van het oordeel over vertooning van films, waarin koloniale machtsverhoudingen en soortgelijke aangelegenheden worden behandeld, maar meer nog van die talrijke, die tot thema de verhouding der seksen hebben. De volken van het Oosten hebben daaromtrent nu eenmaal geheel andere opvattingen dan die van het Westen. De dans van man en vrouw, zooals die in Europa en Amerika beoefend wordt, is bijvoorbeeld in het Oostersche oog onzedelijk. Maar het zou toch wat ver gaan, indien men allerlei volgens onze mening volmaakt onschuldige films voor allen verbood. [...]
Van alle gekeurde films werd in 1938 74% goedgekeurd voor alle leeftijden, 22% alleen voor personen boven 17 jaar, terwijl 4% werd geknipt of afgekeurd. Dat dit laatste percentage laag is, is voor een groot gedeelte hieraan toe te schrijven, dat de filmimporteurs wel weten, dat de commissie streng in haar oordeel is, waarom zij alleen die films ter keuring aanbieden, waarvan zij meenen, dat de kans op goedkeuring groot is.
De productie van films is in Indië nog van weinig belang.

 

Insulinde 169-170, 190-191

[Jakarta 5 – Hollandsch Inlandsche School] 
[Jakarta 6 – Hollands-Inlandsche scholen] 

Sinds scholen voor inlanders op Java bestonden, was de houding ten aanzien van de vraag van hun toelating tot de Europesche scholen veel minder coulant geworden. Sedert 1849 werd deze een grote uitzondering, die slechts zelden aan zoons van zeer vooraanstaande leden der inheemsche maatschappij of van aanzienlijke Christeninlanders werd verleend. Dit was echter in strijd met de liberale beginselen, die wilden dat aan inlandsche ouders de mogelijkheid open moest staan hun kinderen naar de Europeesche school te zenden, zoo zij dit wenschten. Het was wederom [minister] Fransen van de Putte, die dit doorzette. Van verschillende zijden ontstond hiertegen echter vrij groote tegenstand, onder andere van de ouders van Europeesche kinderen, die vreesden, dat het toch al niet zeer goede onderwijs, dat daar werd gegeven, nog meer in waarde zou dalen, als inlansche leerlingen het peil van de klas beïnvloedden. Vandaar dat in 1872 een vrij hoog schoolgeld voor inlandsche kinderen op dit soort scholen werd vastgesteld, waardoor het enkel aan de ambtenarenaristocratie mogelijk bleef haar zoons hierheen te zenden. Ook werd een maximum leeftijd van acht jaar voor de toelating vastgesteld en voor die tot de eerste scholen de kennis van het Nederlandsch als vereischte gesteld. […]
In 1907 was het zoover, dat gedeeltelijk aan den wensch der inheemsche ouder kon worden tegemoet gekomen. Het Nederlandsch werd als leervak in de derde klas van de scholen der eerste klasse ingevoerd, terwijl daaraan een zesde klas werd toegevoegd, waar het voertaal zou worden. […] Maar ook dat zou niet aan de eischen der ouders voldoen, de school moest zoo worden, dat ze geheel hetzelfde eindresultaat gaf als de Europeesche school, dat ze aansloot op alle verder dan deze gaande onderwijsinrichtingen. Daartoe moest ze worden van een school, waar onder andere Nederlandsch werd geleerd, eene, waar die taal als voertaal werd gebruikt. In 1914 kwam men zoo ver; de inlandsche school der eerste klasse kreeg tevens een naam, die elken Nederlander uit een der negen niet-Hollandsche provinciën doet schrikken, n.l. H(ollandsch) I(nlandsche) S(chool) en ze werd een inrichting voor Westersch lager onderwijs. Dit schooltype is het gebruikelijke geworden voor alle inlandsche kinderen, wier ouder in een wat hooger milieu dan het algemeene leven. Het aantal H.I.S.en bedraagt thans 286, er gaan 70.000 leerlingen school en ze leveren jaarlijks 5500 abituriënten af. De weinige nog bestaande speciale scholen hebben een geheel met het hare overeenkomend leerplan gekregen. […]
De kennis van het Nederlandsch heeft zich door de totstandkoming van de H.I.S. aanzienlijk uitgebreid. In 1930 beheerschten reeds 200.000 inheemschen onze taal. Bij een deel van de aristocratie, met name in de Soendalanden [west Java] en in de Minahassa [noordoost Celebes] heeft het Nederlandsch de eigen taal ook in den dagelijkschen omgang verdrongen. Dat is vooral het geval als de dames een opvoeding in het Nederlandsch hebben ontvangen. […]
Men had kunnen verwachten, dat de Europeesche scholen thans [bij het invoeren van de H.I.S.] voor de inlandsche jeugd gesloten zouden worden, want onderwijskundige overwegingen maakten haar toelating daar thans niet meer noodig. Men had echter ook rekening te houden met psychologische en sociale overwegingen. Vandaar dat men ze open bleef stellen voor kinderen van ineemschen landaard, komend uit en milieu, dat vrijwel geheel met het Westersche overeenkwam en van wie verwacht kon worden, dat ze voortgezet onderwijs zouden gaan volgen, dat tot de hoogere betrekkingen in de maatschappij voerde. Bijna 5000 inlandsche kinderen bezoeken thans de Europeesche lagere scholen en maken er ruim 10% van de schoolbevolking uit.

 

Insulinde, 170

[Surabaya 2A – H.B.S.] 

De liberale jaren brachten ook de eerste blijvende middelbare school, het in 1860 te Batavia opgerichte zoogenaamde gymnasium Willem III, in wezen een soort lyceum, dat eenerzijds den weg naar de universiteiten in Nederland baande, anderzijds de grondslagen legde voor de ambtenaarsopleiding en voor de hoogere posten bij handel en nijverheid. [Minister] Fransen van de Putte regelde in 1864 ook de ambtenaarsexamens: het groot ambtenaarsexamen, af te leggen na een iets meer dan middelbare opleiding te Delft of aan een speciale afdeeling van het juist genoemde ‘gymnasium’, gaf voortaan toegang tot de hoogere ambtelijke betrekkingen, met name die bij het binnenlandsch bestuur, en het klein ambtenaarsexamen, dat niet meer vereischte dan lagere schoolkennis, voerde naar de overige ambten. Het genoemde ‘gymnasium’ werd weldra omgezet in een hoogere burgerschool, geheel overeenkomend met Thorbecke’s gelijknamige inrichtingen in Nederland. Andere H.B.S.en volgden in 1875 en 1877 te Soerabaja en Semarang, in de 20e eeuw kwamen er in andere hoofdplaatsen (Bandoeng, Malang, Medan, Makassar) nog enkele bij.

 

Insulinde, 172

[Bandung 3 – Mariaschool] 
[Jakarta 6 – Ursulinen]
 
[Jakarta 12 – Theresia] 

Men kan zich de verdeeling tusschen openbare en bijzondere scholen zoo voorstellen, dat de eerste bestaan op kleine plaatsen voor alle Europeesche kinderen, op de groote voor kinderen der minder gegoeden. Beter gesitueerden prefereeren vaak het bijzonder onderwijs; Roomsch Katholieke scholen, die tezamen een vierde van alle Europeesche leerlingen trekken, zijn talrijker dan de protestantsch Christelijke en de neutrale.

 

Insulinde, 173-174

[Yogyakarta 3 – Dewi] 

Een zeer belangrijke beslissing werd in 1892 ten aanzien van het inlandsche onderwijs genomen. [...] Minister van Dedem bracht met een nieuw regelingsbesluit van de grondslagen van het inlandsch onderwijs de oplossing. Voortaan zou worden onderscheiden tusschen de scholen der eerste klasse, meer in het bijzonder bestemd voor de kinderen van inlandsche hoofden en van andere aanzienlijke of gegoede inlanders en de scholen der tweede klasse, waar de kinderen van de rest van de bevolking zouden schoolgaan. Deze verdeeling is in wezen tot op den huidigen dag blijven bestaan, al zijn de verschillende schooltypen in bijzonderheden sterk gewijzigd. De scholen der tweede klasse behielden voorloopig een leergang van drie jaar, het leerplan omvatte in hoofdzaak enkel lezen, schrijven en rekenen. De scholen der eerste klasse, die niet gratis toegankelijk werden gesteld, kregen een vijfjarigen cursus en gaven ook lessen in aardrijkskunde, geschiedenis, natuurkennis, handteekenen en landmeten. Dit laatste vak was opgenomen, omdat het voor inlandsche ambtenaren van grot nut was; het schooltype verraadde hierdoor zijn karakter van ambtenarenopleiding. [...]
Ook bracht de wijziging van 1892 mee, dat de toelating van inlandsche leerlingen tot Europeesche scholen weer moeilijker werd gemaakt, want men meende, dat de behoefte deze scholen te bezoeken voor de bevolking minder groot werd nu het inlandsche onderwijs was verbeterd. De plaatselijke schoolcommissies dienden er inheemsche ouders van goeden stand op te wijzen, dat de scholen der eerste klasse voor hun kinderen het meest geëigend waren. De eisch van kennis van het Nederlandsch voor toelating werd van de eerste scholen tot alle Europeesche scholen uitgebreid. Verder werd bepaald, dat inlandsche kinderen enkel zouden worden toegelaten, voor zoover er plaats was, hun aantal zou hoogstens 10 % der leerlingen mogen bedragen.
Insulinde, 167: Anders dan in Voor-Indië, waar de Britsche overheid het onderwijs zeer sterk op het Engelsche deed gelijken, kwam men op Java met een stelsel, dat bewust de eigen taal der bevolking in het centrum plaatste.

 

Insulinde, 176-179

[Jakarta 12 – Van Heutsz] 

Aan Van Heutsz was het ter oore gekomen, dat hier en daar op Java zeer eenvoudige schooltjes bestonden, die van de dorpsgemeenschappen uitgingen. Veel leerden de kinderen er wel niet, maar het hield ze van kattekwaad en doelloos rondslenteren af. Hierin zag hij een beter aangrijpingspunt voor de bestrijding van het analphabetisme dan eenerzijds de dure school der tweede klasse, anderzijds de godsdienstschooltjes met hun mechanisch opdreunen van onbegrepen Koranteksten waren. Het onderwijs op deze schooltjes moest wat verbeterd worden en lukte dit, dan moesten de dessa’s en andere inlandsche gemeenten aangemaand worden tot oprichting en bekostiging van dergelijke eenvoudige onderwijsinrichtingen. Een proef slaagde volkomen en daarmede deed het volksonderwijs zijn intrede […]
Het onderwijs wordt gegeven door onderwijzers, die op een envoudigen leergang van twee jaar, aan scholen der tweede klasse verbonden, op landskosten worden opgeleid. In de kosten van oprichting en onderhoud draagt de centrale overheid slechts bij voor zoover de middelen van het dorp en de opbrengst der schoolgelden daartoe ontoereikend zijn. […] Het onderwijs werd ongeveer op het peil gebracht van dat in de laagste klassen der inlandsche school der tweede klasse. […] Het eenvoudige en goedkoope volksschoolonderwijs is voor de groote massa bedoeld en voor haar voldoende. Het is een groot succes geworden: tot in de verste uithoeken van Indië is dit schooltype alom doorgedrongen, voor verreweg het grootste gedeelte van de schoolgaande jeugd is het de gebruikelijke en eenige vorm van onderwijs geworden. Einde 1938 bestonden ruim 17.000 volksschooltjes met 32.000 onderwijzers en 1.750.000 leerlingen. […] Verreweg de meeste volksscholen, namelijk ruim 12.300, gaan van inlandsche gemeenten uit, maar er zijn er ook een 2000 van zelfbesturende rijken, een 1750 van de zending, een 530 van de missie, een honderdtal van Mohammedaansche genootschappen en tenslotte eenige van cultuurondernemingen voor kinderen van haar werkvolk.[…]
Dit laatste schooltype [de school der tweede klasse] werd sedert, naar een woord van Van Heutsz, steeds meer standaardschool genoemd. In 1914 deed een nieuwe school haar intrede, die bedoeld was een voortzetting te vormen voor het dessaonderwijs, het was de van de overheid uitgaande tweejarige vervolgschool, die op de volksschool aansloot en haar leerlingen even ver bracht als de standaardschool. […]
Sedert het onderwijsprogramma der volksscholen zóó was gewijzigd, dat de leerlingen daarvan eveneens naar de vierde klasse van de standaardschool konden gaan, […] waren de drieklassige scholen der tweede klasse niet veel anders dan betrekkelijk dure doublures der dessascholen. Dit genre raakte daarom geleidelijk in onbruik. […] Het aantal vervolgscholen werd […] sterk uitgebreid, namelijk van bijna 1200 tot 2574. Zie ook [Insulinde, 202-203] 

 

Insulinde, 191-192

[Jakarta 6 – Middelbare] 
[Surabaya 2 – Meisjes] 
[Surabaya 3 – Muloschool] 

Men heeft thans in Indië zeven H.B.S.en met 5-jarigen cursus, waarvan twee voor meisjes en vijf met 3-jarigen cursus, waarvan vier voor meisjes. Ook een viertal lycea is opgericht. Door haar aard zijn deze scholen alle sterk op de behoeften van het Westen ingesteld: het leerplan is er zoo, dat de leerlingen, wanneer hun ouders naar het moederland terugkeeren, zonder veel moeite op een dergelijke onderwijsinrichting daar kunnen overgaan. Inlandsche leerlingen worden er wel op dezelfde wijze als Europeesche toegelaten, maar het onderwijs is er toch niet bepaald op ingesteld om aan hun behoeften te voldoen. Van de 3000 leerlingen die de 5-jarige H.B.S. bezoeken, zijn er ruim 2000 van Europeeschen landaard, onder de 262 leerlingen, die in 1938 eindexamen deden, trof men maar 34 inlandsche aan.

 

Insulinde, 192

[Bandung 2 – Muloschool] 
[Jakarta 6 – Muloschool]
 

[…] in 1914, het jaar, dat de invoering van de H.I.S. bracht, [werd] ook een ander schooltype ingevoerd, dat voorloopig voldoende werd geacht voor de verdere algemeene vorming van de inheemsche en een deel van de Europeesche jeugd, n.l. de school voor M(eer) U(itgebreid) L(ager) O(nderwijs). Men kende reed in 1903 Mulo-cursussen als verlengstuk aan enkele Europeesche lagere scholen, maar nu werden het zelfstandige inrichtingen, waartoe ook de H.I.S. toegang gaf. De scholen hebben een driejarigen cursus, terwijl abituriënten van de H.I.S. vooraf gedurende een jaar een voorklas moeten doorloopen. Aanvankelijk overwoog het Europeesche element sterk onder de leerlingen, maar sedert lang is dat geheel veranderd. De 62 Mulo-scholen worden thans door bijna 11.000 leerlingen bezocht, van wie er 6000 van inheemschen, 2000 van Chineeschen of Arabischen landaard zijn. De scholen leverden in 1938 ruim 2000 abituriënten af, onder wie 1100 inlandsche. De Mulo is voor Indië een instelling van grooter belang dan de gelijknamige inrichting in Nederland, daar ze voor de inlandsche bevolking de gebruikelijke weg is naar een ontwikkelingsniveau, dat hooger ligt dan dat waartoe het gewone onderwijs brengt.

 

Insulinde, 192-193

[Yogyakarta 3 – Algemeene] 

Het was een volkomen normaal verschijnsel, dat met de Mulo niet het eindstadium was bereikt. Er moest een schooltype komen, dat de leerlingen even ver bracht als de H.B.S. en dat op de Mulo aansloot. Logisch was dat men de Mulo’s niet uitbreidde tot vijfjarige scholen, want het grootste deel der leerlingen kon in de maatschappij volstaan met de kennis, die in drie jaar werd bijgebracht. Maar voor een minderheid was verdergaand algemeen vormend onderwijs noodig. Hiertoe werd een schooltype ingesteld, dat in een cursus van drie jaar in aansluiting op de Mulo beter voor inheemschen geschikt onderwijs gaf dan de H.B.S., maar toch aan het op die school verstrekte onderwijs gelijkwaardige kennis verspreidde. In 1919 kwam de eerste school van dit type: de A(lgemeene) M(iddelbare) S(chool) tot stand. Het type is in twee soorten gesplitst: een cultuur (A) en een natuurwetenschappelijke (B) afdeeling. De B-afdeeling, die het meest op de hoogere klassen van de H.B.S. lijkt, is het talrijkst, er bestaan acht scholen van dat genre. De eenige A-school, die te Djokjakarta, bestaat uit twee onderafdeelingen: een Westersch-klassieke en een uit principieel oogpunt zeer belangrijk Oostersch-letterkundige. Deze laatste is daarom zoo interessant, omdat ze een poging is een synthese te bewerkstelligen tusschen de Oostersche en Westersche culturen. Ze is met geen moederlandsche onderwijsinrichting te vergelijken, daar ze stoelt op de taalschat, de kunst en de oudheden der Indonesische volken. [...]
Het aantal leerlingen der gezamenlijke A.M.S.en bedraagt ruim 1100; hieronder zijn 600 inlandsche en ruim 200 Chineesche jongelui. Het aantal abituriënten was in 1938 322, w.o. 177 inheemsche en 73 Chineesche.

 

Insulinde, 194

[Jakarta 7 – Rechtshogeschool] 

De andere hoogescholen kwamen pas tot stand, nadat de A.M.S. in 1922 haar eerste abituriënten ging afleveren. In 1924 werd de Rechtshoogeschool te Batavia geopend. Anders dan bij de Technische Hoogeschool kon hierbij gebruik worden gemaakt van een bestaande instelling. In 1909 was namelijk als een juridische pendant van de Stovia een Rechtsschool opgericht, bestaand uit een voorbereidende en een juridische afdeeling, elk van drie jaar. Tot de eerste hadden oud-leerlingen van de Europeesche Lagere School, later ook van de H.I.S. toegang. De aan de Rechtsschool afgestudeerden kregen niet den titel van meester in de rechten; de bij haar opgeleide rechtskundigen waren bestemd voor functies bij de inlandsche rechtspraak. Men vond dit wenschelijk, omdat men meende dat hierdoor de afstand tusschen den rechter en de justiciabelen minder groot zou zijn dan wanneer de eerste zooals tot dusverre een Europeaan was. […] de Rechtshoogeschool [had] in 1937/38 350 studenten, van wie 232 inlandsche.

 

Insulinde, 200-201

[Jakarta 6 – Ursulinen] 

Er is wat noodig voor de 20.983 openbare of gesubsidieerde bijzondere scholen, waarvan niet minder dan 47.392 onderwijskrachten verbonden zijn! Slechts een kleine minderheid komt voort uit het Universitaire onderwijs in Indië of in Nederland; de meerderheid komt van speciale opleidingsinstituten voor onderwijzers en daarvan weer het overgroote deel uit zulke instellingen in Indië. Het talrijkst zijn de eenvoudige tweejarige leergangen, waar volksonderwijzers worden opgeleid, en daarboven vindt men normaal- en kweekscholen en cursussen voor hoofdacte in allerlei variëteiten.

 

Insulinde, 201-202

[Jakarta 9 – Kartini] 

Veel moeilijker was het om het inlandsche meisje aan onderwijs te helpen. Het was in de Oostersche wereld niet gebruikelijk, dat vrouwen in het openbaar onderwijs ontvingen, en gering was ook het aantal meisjes, aan wie thuis eenige kennis werd bijgebracht. Het gouvernement kon nu wel verklaren, dat bijna alle scholen, die het oprichtte, ook voor meisjes open stonden, de opinie der ouders liet niet toe, dat zij gebruik maakten van deze instellingen, die zoover buiten de gewone sfeer lagen. [...] Het was noodzakelijk, dat hierin verandering kwam. Want hoe verzwakt het nuttige resultaat van het onderwijs, als het slechts den mannen ten goede komt en de meisjes niet den eenvoudigsten graad van ontwikkeling bereiken. Het huisgezin blijft dan als geheel op den laagsten trap staan, maar heeft de vrouw onderwijs genoten, dan wordt de geest van het gezin daarvan geheel doortrokken; zij zal er ook voor zorgen, dat haar kinderen geen analphabeten worden en hen bij hun lessen met begrip kunnen helpen. Gelukkig begonnen met de eeuwwisseling de hoogere standen deze waarheden in te zien: de vrouw moest een goede moeder en opvoedster worden, wilde de inheemsche maatschappij tot ontplooiing komen en zonder onderwijs was dat onmogelijk. Wij noemden vroeger reeds Kartini, de jonge Javaansche regentsdochter, die zoo moedig op de bres stond voor wat haar landgenooten noodig hadden.
Het initiatief voor de oprichting van moderne meisjesscholen ging niet van de overheid, maar van particulieren uit. Het was Van Deventer, die in 1913 een ‘Kartinifonds’ tot stand bracht, dat geheel in den geest van haar, die in den naam gehuldigd werd, scholen oprichtte voor de dochters der inheemsche aristocratie. Zij leerden er van Nederlandsche onderwijzeressen Nederlandsch en werden er voorbereid voor haar toekomstige taak van huisvrouwen en moeders, wanneer zij dat wenschten ook voor onderwijsdiploma’s. Deze scholen, die als bijzondere H.I.S.en worden gesubsidieerd, leiden nog altijd een bloeiend bestaan. Een jaar of wat later, na Van Deventer’s dood, volgden de Van Deventerscholen, particuliere inrichtingen voor meisjesvakonderwijs op Europeeschen grondslag, waaraan ook een opleiding voor fröbelonderwijzeressen werd verbonden.

 

Insulinde, 202-203

[Bandung 3 – Mariaschool] 
[Jakarta 12 – Theresia] 

Voor de groote massa der inlandsche meisjes bracht de invoering der volksscholen het verlossende woord. Men richtte, waar het mogelijk was, speciale meisjesvolksscholen op en de bevolking had er ook minder bezwaar tegen de meisjes naar de gemengde volksschool te zenden, die zoo geheel in het dorpsmilieu paste en waarvan de cursus voor het tiende jaar doorloopen kon zijn. Hiermee was het hek van den dam, waarbij als gunstige factoren medewerkten, dat geleidelijk steeds meer onderwijzeressen beschikbaar kwamen en dat de meeste meisjes zelf graag naar school gingen. De houding ten opzichte der coëducatie is lang niet overal gelijk, in de meeste streken blijft zij vrij afwijzend. Om aan de bezwaren tegemoet te komen werden sinds 1922 meisjesvervolgscholen ingesteld, aanvankelijk foeileelijk ‘meisjeskopscholen’ geheeten. Dit had niet alleen het voordeel, dat de ouders hun bezwaren grootendeels lieten varen, maar ook dat het onderwijs er rekening kon houden met specifiek vrouwelijke behoeften. Er werd onderwijs gegeven in Nederlandsch, wat grooten toeloop veroorzaakte, maar vooral in koken, huishouden, wasschen, handwerken, batikken, kantklossen, vervolgens een programma, dat zich naar de locale omstandigheden wijzigt. De helft van het aantal meisjes, dat vervolgscholen bezoekt, is leerlinge van het hierbedoelde type. In sommige streken blijft men met het meisjesonderwijs wat achterop, bijvoorbeeld in Midden- en Oost-Java, op Borneo, in Bali en Lombok, terwijl in andere, zooals de Preanger, Sumatra’s Westkust en Menado het aantal meisjes dat der jongens nabij komt.
Merkwaardig is, dat op de Europeesche lagere scholen de helft der inlandsche leerlingen door meisjes wordt gevormd. De jonge inheemsche vrouw vindt men thans als leerlinge aan alle verder gaande schooltypen; met 28 meisjes-studenten is zij in de Hoogeschoolwereld vertegenwoordigd. In totaal gaan er 500.000 meisjes school; zij vormen ongeveer een derde van de schoolgaande jeugd. Men kan er zeker van zijn, dat in een volgende generatie al haar kinderen onderwijs zullen genieten!

 

Insulinde, 204-205

[Jakarta 9 – Dewantoro] 
[Yogyakarta 2 – Tamansiswa]
 

Geheel anders dan de beide pas genoemde vereenigingen [Moehammadijah en Pasoendan] staat tegenover het gouvernementeele onderwijsstelsel de in de twintiger jaren ontstane Taman Siswobeweging. Haar leider Ki Hadjar Dewantoro verwerpt alle onderwijs, dat niet in de eigen, autochthone cultuur wortelt. Hij vraagt voor de door hem gestichte scholen geen subsidie aan, omdat ze van geheel andere richtlijnen uitgaan dan die van de overheid. Dat hij een wijdvertakt systeem van goed bezochte scholen heeft kunnen tot stand brengen, pleit voor de zuiverheid van zijn streven en de weerklank, die het bij de bevolking vindt. De uitwerking in de practijk was echter zeer moeilijk; onder de enthousiaste aanhangers van Dewantoro waren niet veel paedagogen en de beschikbare onderwijzers wisten lang niet allen hun school op hetzelfde peil te brengen als die, welke onder het directe toezicht van den leider stond. De beweging beschikt over 225 lagere scholen met ongeveer 17.000 leerlingen, 20 Muloscholen, 6 kweekscholen en een middelbare school. In het bijzonder wordt gelet op den band tusschen den goeroe (onderwijzer) en den siswo (leerling), die veel nauwer is dan bij het onderwijs, dat wij kennen. De laatste is de geestelijke zoon van den eerste, die hem op alle gebieden des levens heeft in te leiden. Daartoe beschikken bijna alle Taman Siswoscholen over internaten, waar de leerlingen onder leiding van den onderwijzer met diens gezin samenwonen.