(1888), Thomas & Eras, 's-Gravenhage 1978
Daum – Hoe hij Raad van Indië werd, 20-21
Maar of zij heel veel van hem hield, toen ze met hem trouwde?
Zij was verliefd geweest; zóó, dat, wanneer hij, op wien die liefde was gevestigd, haar had voorgesteld om van Batavia, naar de Zuidpool te gaan, om te wonen in een Eskimo's hol, gekleed te gaan in robbevellen en te dejeuneeren met walvischtraan, zij onvoorwaardelijk zou hebben toegestemd. Het was haar liefde van zestien jaren. Toevallig nam de gelukkige sterveling, die heerschte en regeerde in haar jeugdig hartje, volstrekt geen notitie van haar, en terwijl zij haar oogjes niet van hem kon afwenden op bals en partijen of in de komedie, maakte hij het hof aan een getrouwde dame, die best de moeder had kunnen zijn der toen zoo jeugdige Corrie. Maar het meisje was niet van een aard om er passief bij te blijven. Zij schreef hem een anonymen brief, waarbij ze rendez-vous gaf op ’n avond op het Koningsplein. Wat ze zou zeggen, wist ze volstrekt niet, maar ze ging. Hij was op de bepaalde plaats. Toen zij zwijgend voor hem stond, groette hij en wandelde naast haar voort. Zij zei niets; hij ook niet.
Eindelijk haalde hij zijn zakdoek uit den zak, wischte zich het voorhoofd af, en:
“Wat is het in de laatste dagen verschrikkelijk warm, juffrouw."
Zij kon zich niet goed houden en lachte. Hij zag in, dat hij een mal figuur maakte met zijn praatje over het weêr.
“Mag ik nu ook eens weten, wat mij het genoegen verschaft van een onderhoud met U."
Zij lachte niet meer. Het was duidelijk: hij wilde niet begrijpen. En ze moest antwoorden op die noodlottige vraag, die eigenlijk toch zoo eenvoudig en zoo natuurlijk was.
Haar hartje klopte alsof er een stoomhamer in zat. Zij geraakte in een gruwelijke verwarring, en wist eigenlijk niet meer, wat ze er stotterend uitbracht. Er volgde iets van ….. dikwijls gezien ….. genegenheid opgevat .... grooten aandrang . . . . , tot, ja tot haar eindelijk uit schaamte en innerlijke woede de tranen uit de oogen sprongen, en ze geen woord meer had kunnen zeggen, al waren er alle aardsche zaligheden mee te verdienen geweest.
Daum – Hoe hij Raad van Indië werd, 68-69
Een nare reis was het. Corrie was zeeziek en woedend, omdat zij haar zwakheid het tegendeel van kranig vond; het echtpaar van Herwijnen laboreerde aan dezelfde kwaal; Kees alleen had er geen last van, hoewel de westmousson zich door wind en regen duchtig deed gevoelen; zonder eenigen hinder van het slingeren of van de benauwende vetlucht in de kajuit, at hij smakelijk meê van een machtig speenvarkentje, waarvan Corrie doodsbleek en onpasselijk werd, toen zij het maar zag. In de hut was het voor hem niet uit te houden. Toch moest hij telkens bij zijn vrouw komen, om haar te hooren klagen en vooral te hooren schelden op den gezagvoerder, wien zij de schuld gaf van haar onpasselijkheid; het was een schandaal, vond zij, den eersten dag der reis zijn passagiers ziek te maken met dat vieze, vette varkensvleesch; de kapitein deed het opzettelijk, omdat hij de kosten van het eten moest dragen, en het in zijn geldelijk belang was, als de passagiers zoo spoedig mogelijk ziek werden gemaakt.
Onder al het pruttelen en jammeren, kwam men dan toch eindelijk te Batavia op de reede, en ofschoon de lijders nog erg bleek zagen, was toch het leed vergeten reeds door het enkele gezicht op den vasten wal.
Papa en mama waren aan den Boom met het rijtuig. De vreugde was groot, maar werd getemperd door de vreeselijke drukte met het lossen van koffers en kisten, en vooral met het aan den wal brengen van Bop, die haast niet te regeeren was. Toen men meende alles op grobaks te hebben geladen, maar feitelijk nog een hoedendoos en een pak vergeten had, ging men in vroolijke stemming en onder een woordenstroom van de zijde der dames huiswaarts.
“Ik vind, dat de oude heer is afgevallen," zei Kees, toen hij 's middags met zijn vrouw in de logeerkamer zat.
“Ja, en wat het ergste is: hij wordt zoo vreemd. Verbeeld je Kees, dat Louis de hand wou vragen van Julie van Aardenburg, en dat pa er tegen is."
“Wel ik denk, dat de oude heer er zijn redenen voor zal hebben."
“Och, dat is immers onzin ! Denk eens na, hoe goed het voor òns zou zijn."
“Daar is wel iets van aan."
“Iets van aan? Hoe is het toch mogelijk, van den Broek …..”
“Nu ja, ja, 't is volkomen juist. Het zou voor ons zeer goed zijn."
Daum – Hoe hij Raad van Indië werd, 75-77
Van Herwijnen had zich diep in het zwart gestoken en een fonkelnieuwen hoogen hoed gekocht. Hij ging ter audiëntie bij den Gouverneur-Generaal. Niet op een algemeene, maar op een bijzondere. Zijn aanvraag daartoe aan den adjudant van dienst was overgebracht en het antwoord luidde, dat de Landvoogd hem den volgenden dag te woord zou staan, Met een portefeuille vol papieren onder den arm, stapte hij stipt op tijd voor het paleis uit den wagen en liet zich aandienen.
De Gouverneur-Generaal was zeer welwillend. Hij hoorde het lange betoog aan, nu en dan voor den vorm een opmerking makend. Belangstellend luisterde hij naar van Herwijnen's theoriën over de ‘stelsels’, die bij de cultures, de particuliere landbouw-nijverheid, moesten worden toegepast.
“Wel, ik hoop van harte, dat u zult slagen. En u zeide, dat u van plan waart gronden te huren in de Vorstenlanden?"
“Ja, Excellentie."
“Zoudt u niet beter doen met Gouvernementsgrond in erfpacht te vragen?"
Acht Uwe Excellentie dit meer in het belang der algemeene zaak?"
Een fijne glimlach streek over het gelaat van den Gouverneur-Generaal. Het had hem getroffen, dat de bezoeker steeds sprak van een ‘algemeene’ zaak en van ‘algemeene’ belangen, alsof niet hij, Gouverneur-Generaal van Nederlandsch Indië, de eenige vertegenwoordiger was en wezen moest van díé zaak en van díé belangen!
“Ik bedoel dat om de bíjzondere belangen van den landbouw op Java te behartigen, u misschien betere gelegenheid zou geopend kunnen worden in de Gouvernementslanden."
“In de Vorstenlanden, Excellentie begint zich de suikercultuur te ontwikkelen en .. . ."
“O, ik wil u volstrekt niet terugbrengen van misschien reeds gemaakte plannen. Volstrekt niet! Alleen kan ik u mededeelen, dat het der Regeering ernst is met de bevordering der belangen van den particulieren landbouw en industrie. In alles, wat niet met de wetten, gebruiken en bepalingen in strijd is, wil Zij van Haar kant medewerken."
Ofschoon hier niets hoegenaamd was toegezegd en de geheele audientie dus neerkwam op een goedkoope betuiging van welwillendheid, die tot niets bond, verliet van Herwijnen het paleis met een gezicht, waarop hoog moedige tevredenheid te lezen was, alsof hij door een schitterende overwinning de schoonste resultaten had bereikt.
Daum – Hoe hij Raad van Indië werd, 101
Het leven ging zijn gewonen gang: eentonig, met weinig genietingen, afgepast in een kringetje. Nu en dan een reizende troep, die tegen hoog entree zijn afgematte sujetten in den schouwburg de caricatuur van een opera liet opvoeren, of een dilettanten-clubje, dat weinig meer dan liefhebberij en goeden wil ten beste gaf.
De diapason van het leven zakte tot de laagte, waarop men onverschillig werd of klaagde.
Corrie van den Broek verveelde zich gruwelijk. Er moest iets gebeuren om de doodelijke gedruktheid te doen ophouden.
Daum – Hoe hij Raad van Indië werd, 107-108
Het bataljon, waarbij Louis Rivière diende, had een goeden naam. Toen bekend werd, dat het op expeditie zou gaan, maakte ’t bericht sensatie, en toen op den voor ’t embarquement bepaalden dag de troepen naar den Boom trokken met de opwekkende militaire muziek aan het hoofd, deed groot en klein, arm en rijk het uitgeleide. Van Aardenburg was met zijn familie onder eersten. Hij sprak alleen met den overste, die het bevel zou voeren, omdat deze de hoogste was in rang; ware een kolonel de aanvoerder geweest, hij zou zich waarschijnlijk niet met den overste hebben bemoeid.
Louis had haar gezien onder 't opmarcheeren; hij groette met zijn sabel, maar hij voelde, dat hij bleek werd. Zij was erg vriendelijk. 't Speet haar, dat Rivière niet voldaan had aan haar verzoek, en sedert zij hem afwees, geen voet meer gezet had over den drempel van haars vaders huis. Ook van den Broek en Corrie waren aanwezig, Zij hadden thuis eerst nog twist gehad over zijn hoed. Hij had een klein rond hoedje gekocht en dat nam zij hem kwalijk, ‘t Was wel kranig, maar bureaucraat moest hij zich meer toeleggen op deftigheid in 't uiterlijk. Zoo'n klein hoedje was zoo jongensachtig. Welstaanshalve kon hij geen hoogen cylinder dragen, omdat dit tot de stille prerogatieven behoorde van oudere, hooger geplaatste staatsdienaren. Hij moest vervallen in den phantasie-vorm, maar zich dan toch 'n hoed aanschaften met een bol, hoog genoeg om de wereld te doen zien, dat de drager voor een cylinderhoed in de wieg was gelegd en daarnaar streefde.
Kees zat dieper onder de pantoffel dan ooit en zijn ondergeschiktheid nam toe met den omvang zijner vrouw.
Corrie in 'n schijnbaar zeer eenvoudig, maar metterdaad keurig en kostbaar toilet, leunde op zijn arm en afficheerde haar ‘positie’ op vrij in het oog loopende wijze. Als het interessant was, die akeligheid, dan zou ze het ook zoo interessant mogelijk laten wezen!
Daum – Hoe hij Raad van Indië werd, 241-243
Kees liet alles voorbijgaan, alsof hij er niets van bespeurde. Wel had hij van dat oogenblik een groote minachting voor courantengeschrijf, en gaf hij dat meer dan eens luide te kennen; maar overigens trok hij zich de ‘praatjes’ volstrekt niet aan.
Hij was in dit opzicht met Louise volmaakt homogeen, en toen zij op de eerste danspartij in de Harmonie kwamen, – zij in keurig toilet, slank en door haar veerkrachtigen tred en sierlijke, weelderige vormen veel bewonderende heeren- en benijdende dames-blikken tot zich trekkend, – hij rustig en breed in een nieuwen rok, met zijn gouden lorgnet bengelend aan een zwart koordje op zijn lang fijn piquévest, zijn vouwhoed onder den arm en zijn versierd knoopsgat, – toen was er alleen één oogenblik van beweging, dat iemand, niet met de gewone feestklanken bekend, nauwelijks kon opmerken.
Er vloog iets als een gonzende bij langs de wanden der zaal; 't kwam voort uit half uitgefluisterde volzinnetjes, korte waaierbewegingen, zacht geruisch door het naar elkaar toebuigen der deels staande, deels zittende menigte, – en dat alles ging als één samengestelde klank van de deur, waar Kees en Louise binnenkwamen in beide richtingen zacht ruischend door en uit de ruime zaal.
Anders niets.
Jonge lieden, die hen kenden, kwamen het mooie vrouwtje, waarvan zooveel gezegd was, begroeten en een plaatsje vragen op haar balboekje. Anderen, die haar niet kenden, hadden haast om zich te laten voorstellen. Ouderen waren al even present; in een oogwenk had zij haar boekje vol. Kees wandelde door de zaal en bracht een paar om haar booze tongen en gevaarlijken invloed bekende families een bezoek. Hij boog statig met een stijven rug en buigzame lenden; hij had op zijn gezicht een stéreotypen glimlach vol affabiliteit, en toch iets gemeenzaams uitsluitend; hij vroeg oudere dames ten dans en ook jongere, van wie hij zich herinnerde, dat zij als danseuses minder in trek waren. Ook Kees kreeg zoodoende zijn boekje vol, maar toen hij naar ’t buffet ging om een kop koffie te drinken, keek hij het eens in, en schudde het hoofd.
In de pauze ging hij even naar zijn vrouw, die voortdurend goede progressen maakte en aan verscheidene dames in haar naaste omgeving was voorgesteld; hij sprak haar een oogenblik alleen.
“Ik heb wezenlijk medelijden met je," zei ze lachend.
“'t Is 'n mooi baantje, dat moet ik zeggen."
“Je wilt er toch niet uitscheiden, hoop ik?"
“Volstrekt niet, maar het is een harde straf op die manier een bal af te dansen, als er zooveel aardige kopjes en lieve figuurtjes zijn."
“Dàt begrijp ik. Nu, als ik tijd had, zou ik je heusch beklagen. Loon voor je moeite kan je niet verwachten."
Hij trok een vies gezicht.
“Neen merci. Ieder zijn bagéan; ni plus ni moins."
Onder de feestgenooten was de eerste stemming aanmerkelijk veranderd. Daar waren er, die ronduit verklaarden: “Wij gelooven het niet." – Het was 't gedeelte, dat Kees veroverd had. Een man, zoo redeneerden zij, die zóó net en fatsoenlijk was; die op de eenvoudigste, gemakkelijkste en liefste wijze over zijn vrouw sprak, – die kòn niet wezen, wat de booze wereld zeide. Daaraan hielden zij hardnekkig vast. Zij mochten in geen geval dien danser in het slijk der schande laten. Hij moest eruit gehaald en schoongewasschen worden. Zij waren het aan hem verplicht, omdat hij haar ten dans had gevraagd; zij waren het verplicht aan haarzelve, opdat hij haar later ten dans zou kunnen vragen.
En de heeren, die met Louise gewalst en gepolkeerd hadden, zwoeren tegenover hun moeders, zusters, echtgenooten enz., dat het laster wezen moest; vuige laster anders niet, en dat zij, heeren, de moreele overtuiging hadden, dat mevrouw van den Broek – buiten dat gevalletje aan boord met haar man – een fatsoenlijke dame was.
Maar toen ze, buiten de tegenwoordigheid van het dames-publiek, elkaar verdrongen aan het buffet, werden er elleboogstooten gewisseld en veelbeteekende gezichten getrokken, en hoorde men enkelen klappen met de tong, alsof ze fijnen wijn in dronken, en dat kon toch niet aan het buffet van een Indische societeit, waar wel groote verscheidenheid is in de gedrukte etiquetten op de wijnflesschen, maar weinig in hetgeen die flesschen bevatten.
Daum – Hoe hij Raad van Indië werd, 243
Van het bal reden zij naar huis, baadden en verkleedden zich, en gingen daarop naar den Boom. Nanni zou komen; het ‘kleine ding,’ zooals Kees haar noemde, voor wier persoonlijke veiligheid Louise zich zoo ongerust maakte met het oog op haar man.
Zij zouden haar afhalen van boord. Op het kleine bootje, dat naar de open reede voer, waar de groote stoomers moeten ankeren, ontmoetten zij van Herwijnen, minder hooghartig en met erger omlaag hangende knevels, haarlokken en schouders dan ooit te voren.
Daum – Hoe hij Raad van Indië werd, 325-326
Te Batavia was er een tooneel-vertooning door dilettanten. Het gezelschap bestond uit jongelieden, die volgens de strenge eischen van den dienst reeds jaren in het binnenland hadden geplaatst moeten zijn. Maar de Gouverneur was zulk een liefhebber van de kunst, dat in dit geval de roeping het won op het beroep; zij bleven geplaatst aan de bureaux te Batavia en volgden niet hun ware ambtelijke bestemming.
Wanneer Louise, die zoo goed kon tooneel spelen in het dagelijksch leven, ook maar een greintje talent had bezeten om te acteeren op de planken, – zij zou zich zonder eenigen twijfel hebben opgeworpen, als prima donna in dit gezelschap, waar men haar, door de positie van van den Broek, moeilijk had kunnen weren. Doch zij wist, hoe volkomen ongeschikt zij was in dat opzicht, en nu ze niets kon zijn op het tooneel, trachtte ze althans iets te wezen in de zaal. Zij zaten in een der voorste loges; de cavalerist achter haar, en naast en om haar heen oude en jonge aanbidders van de mooie, coquette, toeschietelijke vrouw.
Men vermaakte zich uitstekend. De aardige blijspelen werden zeer goed opgevoerd. In de pauzen waren de gesprekken vroolijk en levendig. De Gouverneur groette Louise zeer vriendelijk en wel tienmalen onder de voorstelling sloeg hij haar met bijzondere en niet onopgemerkte belangstelling gade. Het werd gefluisterd in de zaal, en men zag getrouwde dames het hoofd met verontwaardiging oprichten en met een strakken blik vol ernst en afkeuring voor zich kijken.
Toch werd er niet veel en niet luid gesproken. Men wist, dat de arm van van den Broek reeds ver reikte, en slechts de dames der kooplieden, die minder te vreezen hadden, uitten haar meening tamelijk vrij. Het woord “schandaal” door een harer op vrij luiden toon gezegd, deed alle hoofden in de buurt verschrikt omzien, zoodat haar, die het gezegd had, 't bloed naar het gelaat steeg.
Louise had het niet gehoord, en zij zou er zich ook niets van hebben aangetrokken, al had ze het gehoord.
In de aangenaamste stemming verlieten zij den schouwburg. De luitenant der cavalerie begeleidde Louise naar het wachtend rijtuig met de Sydneyers, waarop tien gulden was afbetaald aan den leverancier.
“Rijd nog even mee naar huis," zei Kees van den Broek luid tot den luitenant, toen deze deed, als wilde hij afscheid nemen. Iedereen kon het hooren in de vestibule.