Aan familie en vrienden 1919-1941, G.A. van Oorschot, Amsterdam 1966
Walraven – Brieven, 54-55
[Bandung 1A – Staatsspoorwegen]
Uit een brief aan broer Jaap, 20 september 1919
In het begin van dit jaar is er een nieuwe vertegenwoordiger [van Oliefabriek 'Insulinde'] benoemd. Lang is er over gedacht, wie ze daarvoor zouden nemen. Vooral met de slechte telegrafische verbinding met Holland duurden de beraadslagingen nogal lang, maar eindelijk dan werd bekend, wie de gelukkige was. Benoemd werd de heer M.H. Damme, tot dat ogenblik hoofdinspecteur van de Staatsspoor in Indië. Damme is ingenieur en heeft geen verstand van handel. Op het ogenblik bemoeit hij zich nog steeds niet met handelszaken. Hij heeft alle fabrieken bezocht en overal erg deftig gedaan en bij niemand vertrouwen gewekt. Dat kon dan ook bezwaarlijk met het oog op zijn reputatie bij de SS. Voor de lagere ambtenaren bij de SS, vooral de Inlandsche, is hij op zijn manier zoo kwaad niet geweest. Hij heeft n.l. gezorgd voor woningbouw en pensioenregeling, doch alles nogal berekend op de groote klok. Maar voor de hoogere ambtenaren, vooral diegenen onder hen, die ook het ingenieursdiploma bezaten, is hij steeds de kwade geweest. Hij had er verbazend het handje van om menschen er uit te werken, ook al toen hij nog geen hoofd van het bedrijf was, en deze slachtoffers werden dan bij voorkeur vervangen door ...officieren. Zoo is het bij de SS meermalen voorgekomen, dat een ingenieur ergens werd uitgedrukt en in zijn plaats een luitenant van de infanterie werd benoemd. Ik vertrouw, dat je de doorsnee mentaliteit van dergelijke menschen voldoende bekend is, zoodat ik daarover niet behoef uit te wijden. Het te Breda gegeven onderwijs mag prachtig zijn voor het leger, voor alle andere takken van arbeid is het beslist onvoldoende. Ik ben in de gelegenheid geweest om dit op te merken bij de Genie, dat dan nog het meeste studie-wapen mag geheeten worden. Om kort te gaan, toen de heer Damme van de SS weg was, verscheen er in het Soerabaiaasch Handelsblad een serie artikelen, waarin zijn optreden bij de SS zo werd afgekamd, dat er van zijn reputatie van groote meneer niet veel overbleef. Deze artikelen waren geteekend door den schrijver (dus geen aanval van achteren) en je stond versteld van het aantal namen van bekende menschen, die daarin voorkwamen en die allemaal op een of andere manier door den heer Damme weggewerkt of achteruitgezet waren. Sommigen van die menschen hebben het in het particuliere of andere takken van gouvernementsdienst al weer ver gebracht en waren zoo vrij tegenover de hooge oomes, dat ze allerlei inlichtingen hadden durven geven aan den schrijver van de artikelen. Je begrijpt hoe hoopvol het personeel van Insulinde was gestemd bij die lectuur.
Walraven – Brieven, 69-70
Uit een brief aan zijn broer en schoonzus van Januari 1920
Zooals je weet is onze baas Ten Seldam ontslagen uit den dienst van Insulinde. Ontslaan doen ze hier soms ook. De hoogste boomen zie je hier vallen en aan den anderen kant zie je weer menschen als meteoren stijgen. Ten Seldam heeft al een andere baan, waar hij duizend gulden per maand verdient met een gegarandeerd tantième van eveneens dat bedrag per maand. Dat gaat dus wel. Zijn firma heet Anemaet & Co en doet me denken aan ‘de juffrouw Anemaet’, die ook relaties had in den Oost. Het is een lastige firma, naar ik hoor, maar overigens wel solide. Ik hoop dat de bolsjewiek Ten Seldam het er maar kan uithouden. Op Soerabaia is het leven zoo duur, dat hij voor huishuur alleen f 250,-- betaalt, dus hij schrijft me, dat ik beter doe met op Banjoewangi te blijven zitten, want als ik in Soerabaia moest werken, waar je nergens vrije woning hebt, dan had ik met een salaris van f 500,-- nog niet genoeg, als ik het zelfde wilde hebben, dat ik hier heb. En hij zal dat wel juist inzien, want ik hoor van andere zijde precies het zelfde. Hoe menschen met f 150,-- per maand, die er bij de vleet zijn, het stellen is me altijd een raadsel. Ze wonen in de kampong tezamen met de Inlanders en leven verder het bestaan van den Inlander heelemaal mee. Een man vertelde mij deze week, dat een pikol rijst op Soerabaia al f 50,-- kost en op Bandoeng eveneens. Daaruit volgt, dat zulke menschen zooals de honderden kleine ambtenaartjes aan de spoor en employé’s in pakhuizen enz. die niet boven de 150 komen en gewoonlijk een stuk of wat kinderen hebben (de armste menschen hebben de meeste kinderen) aan rijst alleen per maand toch zeker f 70,-- hebben te betalen, waarbij dan nog komt de schandelijke hooge huren enz. Zoo is dit land dus lang niet voor iedereen een paradijs en alleen Europeanen met eenige capaciteiten verdienen hier wel goede salarissen, maar de rest crepeert ook van den honger bij tijden. De toestanden, die in de kampongs in de groote steden heerschen, zijn soms niet te beschrijven.
Walraven – Brieven, 70-71
Uit een brief aan broer Jaap, 24 januari 1920
Na de Handelsschool kwam hij in dienst bij de firma Geo Wehry & Co te Amsterdam, die hier op Java ook verschillende kantoren heeft. Hij werd uitgezonden en werd op Soerabaia geplaatst, waar hij Chineesche toko’s moest bezoeken en trachten moest de bullen van Geo Wehry te verkoopen, die bestonden in boter in blikken, Apollinaris, priktollen, cement in vaten, sokken en nethemden en alle mogelijke en onmogelijke artikelen meer. Dit gaat zoo in die Indische importzaken. Daar verkoopen ze van alles.
Walraven – Brieven, 81-82
Keboemen, 14 Juni 1921
Beste Jaap en Suus
In lang heb ik niets van jullie gehoord en ook ikzelf heb in langen tijd niet meer geschreven, behalve dan een kort briefje eenige maanden geleden. Als je dat briefje ontvangen hebt, dan zul je gezien hebben, dat het met onze maatschappij niet zo schitterend stond en op het oogenblik is het zelfs hoogst zorgwekkend, zooals de zaken staan. Van de 9 fabrieken werkt er thans geen enkele meer en in het geheel zijn er al 75 menschen ontslagen, Europeanen n.l., waaronder in de hoogste rangen, terwijl natuurlijk het Inlandsche personeel nog veel meer gedund is naar verhouding. De vertegenwoordiger, Damme, is naar Holland geweest en maakte na zijn terugkomst bekend, dat hijzelf er met 1 Juli uitgaat, terwijl hij verder van de directie in opdracht had een 'reorganisatie' te bewerkstelligen. Wat dat was, hebben we gemerkt, n.l. sluiting van alles, wat nog draaide, en massa-ontslag. Het is wel een débâcle en al wisten velen, die er in zaten, dat de leiding van Insulinde en het beheer van de zaken niet deugde (zooals ik je trouwens vroeger wel heb geschreven), dat het zoo'n vaart zou loopen als nu had toch wel niemand kunnen denken. Weliswaar is het overal misère, in welke branche je ook komt, rubber, koffie, thee, zelfs suiker, en de omstandigheden op onze aarde zijn voor een groot deel schuld aan het algemeene fiasco, doch bij een goed beheer en praktische leiding had er van Insulinde toch heel wat meer kunnen terecht komen, dan thans het geval is. De voorspellingen van Ten Seldam die hem zijn betrekking hebben gekost, zijn wel uitgekomen. Ik veronderstel, dat je in de Rotterdammer ook wel financieele verslagen over Indië leest en dan zul je zeker wel van Insulinde hebben gehoord
Ikzelf was er bijna ook uit, maar mijn goede geest, die me sedert mijn komst in den Oost nog niet heeft verlaten, is blijkbaar weer aan mijn zijde geweest en er is beslist, dat ik aanblijf. Dat hangt natuurlijk samen met de bestaande plannen om de fabriek Keboemen (en misschien ook Kediri en Rangkas Betoeng) weer op gang te brengen, als de N. Ind. Handelsbank tenminste geld wil verschaffen voor aankoop van grondstoffen voor die fabrieken.
Walraven – Brieven, 95-96
Keboemen, 17 October 1921
Beste Jaap en Suus,
Even een klein briefje om je te melden, dat ik een andere betrekking heb aanvaard, n.l. op een suikerfabriek van de firma Anemaet & Co, waar mijn oude baas Ten Seldam hoofd-procuratiehouder is.
Het gaat met Insulinde al slechter en slechter en op het oogenblik is de waarnemend vertegenwoordiger naar Holland en wordt hier in de volgende maand terugverwacht. Het is wel zoo goed als zeker, dat hij de noodige Jobstijdingen brengt, ontslag van meer personeel of ook wel salarisvermindering. Toen Ten Seldam mij de betrekking daarom aanbood (voor den tweeden keer al) heb ik niet langer meer geaarzeld en direct toegeslagen. Ik ben gisteren teruggekomen van een bezoek aan de fabriek en heb den administrateur gesproken en ik ben uitstekend geslaagd: ik krijg f 500,-- per maand met vrije woning en ik ben niet alleen boekhouder maar tevens secretaris van den administrateur, d.w.z. dat ik die zal vervangen, als hij op reis is of op inspectie in de tuinen. Verder krijg ik natuurlijk aandeel in de winst en pensioen. Vrij dokter en licht (en vrij suiker) heb je vanzelf op een fabriek. Zoodat ik het weer buitengewoon goed getroffen heb, wil ik maar zeggen. Er schijnt hier in Indië een speciale god te zijn, die over mij en de mijnen waakt. Alles loopt me altijd mee in dit land. En met Ten Seldam op het hoofdkantoor kan me niets gebeuren. Iedereen zal zich wel wachten mij dwars te zitten en dat is hier in den Oost een voornaam ding.
Ten Seldam heeft mij nooit vergeten en steeds kreeg ik van tijd tot tijd een brief van hem. Na al die soesah van Banjoewangi is hij, zooals ik reeds vroeger schreef, prachtig geslaagd op Soerabaia bij Anemaet & Co (dat is misschien nog wel familie van de ‘ouwe juffrouw’ uit de Nieuwe Tonge) en sedert een jaar is hij chef van het kantoor. Deze firma bezit verscheidene suikerfabrieken op Java en doet ook bankzaken, en op een van deze fabrieken heeft Ten Seldam mij nu gestopt. De administrateur kende mij trouwens al van Banjoewangi, waar hij vroeger ook geweest is, ook op een suikerfabriek van Anemaet, die daar is. Zoo dat alles op rolletjes ging en dat ze me b.v. zoo ’n groot salaris toegedacht hadden, dat had ik heelemaal niet verwacht; eerder had ik gedacht met minder te zullen moeten tevreden zijn als bij Insulinde, waar ik f 450,-- heb. Maar ze schijnen alweer groote verwachtingen te hebben van mijn prestaties, hetgeen zeer aangenaam is en die ik niet hoop teleurstellen.
Walraven – Brieven, 97
Uit de brief aan broer Jaap, oktober 1921.
Ik heb nu juist vanmorgen mijn ontslag aan Bandoeng ingediend tegen 15 November a.s. Feitelijk is de opzeggingstermijn 2 maanden volgens mijn contract, maar in dit geval zullen ze blij zijn, weer een groot salaris minder op de rol te hebben. Na dien datum ben ik dus niet meer te Keboemen, hoewel brieven natuurlijk wel worden nagezonden. Ik ga hier in de beste verstandhouding vandaan en het spijt me zelfs, dat ik Insulinde moet verlaten, maar het is niet mijn schuld en op een fabriek, die het heele jaar stilstaat, wordt niets verdiend en daar moet vandaag of morgen ontslag op volgen.
Walraven – Brieven, 99-100
[Semarang 2 – Hoofdpost- en Telegraafkantoor]
Uit een brief aan broer Jaap, september 1922
Als je van iemand geld ontvangt, dan is het toch gewoonte daarvan onmiddellijk bericht te zenden. Vooral in Indië, waar zooveel rare bruine broeders zitten, die het bestelen van Europeanen onder ‘de goede werken’ rangschikken, waardoor je na je dood in den hemel komt, zijn wij altijd zeer verlangend te weten of datgene, wat wij aan de post hebben toevertrouwd, ook is terechtgekomen. Wij zijn min of meer sceptisch gestemd tegenover ’Tante Pos’ en wij hebben daar reden voor, vooral wij, die dagelijks met het ouwe mensch te maken hebben. Het is een gebrekkige instelling en ik was blij eindelijk te hooren, dat het geld tenminste in je bezit was gekomen.
Walraven – Brieven, 102-103
Ik dank je nog wel voor de toezending van de chocolade, de mosterd en de tabak. Al die dingen kan ik echter hier ook krijgen. De tabak van Van Rossum die je stuurde, kost hier f 3,-- per half pond; dus duur genoeg. Maar toch rooken we ze maar, omdat het Hollandsche tabak is. Ook van Nelle, Oldencott en al die andere bekende firma’s zijn hier vertegenwoordigd. De chocolade-reepen kun je hier ook krijgen zooveel je wilt. Ik zou je zelfs aanraden niet meer van die losse repen te sturen, want ze komen nat en beschimmeld aan. Zooals je weet is het hier niet alleen warm, doch ook vochtig; vandaar dat alles in blik, hermetisch gesloten, wordt verkocht. De mosterd b.v. was in blik, doch lang niet voldoende gesloten voor de tropen, met het gevolg, dat de poeder nat en klonterig uit het busje kwam. De geïmporteerde Colman’s Mustard is dan ook in dichtgesoldeerde blikjes verpakt en we hebben hier allerlei werktuigen steeds bij de hand om eventueele blikken te attaqueeren. De erwten waren goed en het deed me goed om het bekende verroeste blik van Gebrs. Welman te zien, nog steeds in dezelfde gedaante als jaren geleden. Die goedkoope etiquetten schijnen daar nooit op te raken. Maar ik vind, dat je veel te weinig erwten stuurt. Je kon misschien mij een flinke kist sturen, b.v. 10 maal zooveel als deze zending en mij de kosten van verscheping opgeven. Bij de Rotterdamsche Lloyd moeten ze dat wel in orde kunnen maken. Er zullen dan connossementen moeten worden opgemaakt en de erwten in een stevige kist verpakt. Ook zijn rembourszendingen mogelijk.
Walraven – Brieven, 103-104
[Surabaya 1 – Suiker]
[Surabaya 3 – Geëmployeerden]
Uit een brief aan broer Jaap, september 1922
De toestanden zijn slecht in Indië. Er moeten bijna 3000 Europeanen zonder betrekking zijn op Java, iets wat nog nooit is gebeurd. Overal gaat men over tot ontslag, zelfs bij het gouvernement, en als men niet ontslaat, dan worden de salarissen verminderd, terwijl de levensstandaard toch nog niet in die mate is gedaald, dat de menschen goedkooper kunnen leven. Vooral de kleine salarissen, dat zijn hier die van f 200,-- en f 250,-- per maand, lijden onder die aderlatingen. In de suiker zijn nog geen menschen ontslagen en ook zijn de salarissen nog niet verminderd, maar de plannen tot het laatste bestaan bij de heeren werkgevers (die in een sterke vereeniging zijn georganiseerd) en we wachten maar op de dingen, die komen zullen. Want er is ook een bond van suikergeëmployeerden, maar die zal het afleggen tegen den werkgeversbond, alleen omdat ze burgerlijk zijn en niet voldoende proletarisch sentiment bezitten om zich loontrekkende te gevoelen, waardoor velen van dien bond geen lid zijn. Het staat ook niet deftig vakvereenigingsman te zijn en de baas houdt er niet van. Het schaadt je in je promotie. Ik was lid van de Suikerbond, maar ze hebben het mij van Soerabaia uit verboden. Leden van de suikerbond zijn volgens hun niet waardig inzage van de correspondentie te hebben en daar ik niet tegen de bierkaai kan vechten sedert ik kinderen heb, bleef me niets anders over dan voor den bond te bedanken, zij het dan ook onder protest. Maar ik denk er van wat ik wil; dat kunnen ze me niet verbieden.
Walraven – Brieven, 104-105
Uit een brief aan broer Jaap, september 1922
En mijn kleine jongen, die we Willem noemen, omdat zijn moeder dat ten slotte zoo gewild heeft, is al 4 maanden en nog heelemaal niet ziek geweest en buitengewoon groot en lief. Hij lacht den geheelen dag; veel meer dan zijn zusters deden toen ze zoo waren als hij nu is. Hij zal wel een flinke kerel worden als hij zoo voortgaat en misschien ook een aangenaam mensch. Ik heb een studiebeurs voor hem genomen van f 5000,--, uit te betalen in 5 jaarlijksche bedragen van f 1000,--. Dat is tegen den tijd, dat hij naar de HBS moet, want als ik dan nog in het binnenland zit, kost dat veel geld vanwege het kosthuis in de stad, waar hij schoolgaat enz. Dat is een van de grootste zorgen van de menschen in Indië: de opleiding van de kinderen. Want een vak valt hier niet te leeren voor een Europeesch kind, tenzij hij een technische school bezoekt, doch dat gaat alweer met dezelfde kosten gepaard als de HBS. Vandaar dat ik maar begonnen ben met het voor hem te zorgen, ook ingeval van mijn overlijden, dan heeft hij toch altijd wat geld. Als ik op Majong zit en hij moet op Semarang de school bezoeken, dan is f 1000,-- per jaar niet eens genoeg voor kostgeld, schoolgeld en kleeren en zakgeld. Maar ik hoop, dat ik tegen dien tijd een betrekking kan vinden in een groote stad, dan kan hij bij ons blijven wonen en voor de meisjes is het ook beter. Wellicht dat er dan eenige goede suikerjaren zijn geweest, zoodat ik een huis heb kunnen koopen. Een eigen huis zou ik graag hebben, zoowel voor de veiligheid als voor de goedkoopte, want de huizentoestand is in de Indische steden hoogst beroerd. Voor f 100,-- per maand heb je maar een klein huisje en dan nog ver van het centrum.
Walraven – Brieven, 109
Uit een brief aan broer Jaap, september 1922
Ik kon heel moeilijk wat krijgen, want het is hier tegenwoordig een slechte tijd voor de Europeanen; er loopen er honderden werkloos, vooral in de groote steden en het komt telkens voor dat er Europeanen op kosten van het gouvernement als behoeftige naar Holland teruggaan, iets wat vroeger ongehoord was. Op Soerabaia en Batavia geeft de politie b.v. gratis nachtverblijf aan Europeanen, wie heeft daar vroeger in den Oost ooit van gehoord?
Walraven – Brieven, 141
[1925] Ik was een keer op Tjimahi in het hospitaal om iemand te bezoeken en toen stond plotseling Piet van Dongen achter me. Ik had niet verbaasder kunnen staan; stel je voor, dat je daar iemand uit Dirksland tegenkomt aan den anderen kant van de aarde. Dat is me nog nooit gebeurd, noch in Indië, noch in Amerika. Piet van Dongen was pas in Indië en bloosde van gezondheid, maar hij had toch al de ziekte te pakken, die 90 procent van de kolonialen hebben, n.l. venerische ziekte.
Walraven – Brieven, 151
Uit een brief aan broer Jaap, 17 Juli 1928
Het is een feit, dat ik niet licht een zoo goed betaalde betrekking meer zal krijgen als ik hier heb. Zeven honderd vijftig gulden in de maand krijg je niet gemakkelijk, vooral niet meer op mijn leeftijd (want je bent gauw ‘oud’ in Indië) en dan zonder belangrijke diploma’s waarnaar tegenwoordig overal wordt gevraagd. Aan den andere kant is het salaris net voldoende om er hier behoorlijk van te leven, ongeveer zooals wij dat van huis uit gewoon zijn, want het leven is schandelijk duur in Indië. Van sparen komt dan ook niet veel, behalve dat er maandelijks 15% van mijn salaris voor mij op de Spaarbank wordt gezet, dat ik uitgekeerd krijg als ik wegga, of anders bij het bereiken van den 45-jarigen leeftijd.
Walraven – Brieven, 152-153
[Malang - Hoenkwee-huis]
[Surabaya 1 – Sociëteit Concordia]
Uit een brief aan broer Jaap, 17 Juli 1928
Het is alleen maar de kwestie, dat je hier op een wipplank zit en dat je voortdurend van alle kanten belaagd wordt door kerels, die je te rood vinden, of die je te hatelijk vinden of die gelikt willen worden, (waartoe ik niet bereid ben!) of die vinden, dat het een bewijs van degeneratie is als een Europeaan getrouwd is met een Indische vrouw. Vooral mijn goede vrouw, in wie ik nog altijd geen verkeerdheden heb kunnen ontdekken, behalve misschien dat ze veel te veel van mij houdt, schijnt voor velen van die lui een doorn in het oog te zijn. Wij gaan wel eens samen ergens naar toe. Naar de schouwburg of naar een café, of we gaan soms wel eens ergens eten in een restaurant met ons tweeën, en bij die gelegenheden ontmoet je altijd van die burgerlijke maniakken, die zelf in alle opzichten van Indische vrouwen hebben geprofiteerd doch tenslotte erg fatsoenlijk getrouwd zijn met een Europeesche of z.g. Europeesche. En dat zijn de menschen, die de lakens uitdeelen in een z.g. vakvereeniging van 'werknemers' en daarbij theorieën huldigen van je reinste slavernij, zoodra het de Inlandsche bevolking betreft. En, tusschen twee haakjes, de beste menschen in Indië zijn altijd nog de Inlanders, 'het zachtste volk der aarde', zooals ze terecht in het lied van Sentot worden genoemd. En de grootste schoeljes zijn tot mijn spijt de Europeanen en de Chineezen en Arabieren en verdere cosmopolieten, al is er een kern van Europeanen, die vooral in de Regeering zitten, die er anders over denken en altijd in de eerste plaats denken aan de belangen van den Javaan, waarvoor ze dan ook getrouw en stelselmatig worden uitgescholden voor verraders en slappe ethici en dergelijke fraaiigheden meer.
Walraven – Brieven, 153-154
Uit een brief aan broer Jaap, Juli 1928
Onze oudste, Dina, is negen jaar op den 13den van de volgende maand en zit al in de vierde klasse. Ze is bijzonder knap op school, altijd nummer één met alles en een geweldige liefhebster van lezen. Net als wij waren vroeger. Zoo zit ze nu al in Dickens te studeeren, al zijn er groote gedeelten in, die ze nog te zwaar vindt. Ik heb ook al tegen haar gezegd, dat ze nog wat wachten moet met Dickens en zoo, maar ik heb een groote, geïllustreerde uitgave ervan en door de plaatjes komt ze er telkens toe weer aan ’t lezen te gaan. Voor het overige leest ze veel andere boeken voor haar leeftijd geschikt. Wat men ook zeggen moge van den tijd, waarin mij leven, op het gebied van kinderlectuur zijn wij vooruit gegaan bij vroeger vergeleken. Er zijn hier op Soerabaia goede boekwinkels en op het gebied van kinderboeken is er van alles. En de menschen koopen ze ook, want we leven immers in de eeuw van het kind! Veel wijsneuzigheden en theorieën van ‘het mooie handje’ en kwasi-leerzaamheid en deugdzaamheid en ‘naarstigheid’ zijn gelukkig van de baan en vooral ook de vrome boekjes zie je niet meer. De vrome boekjes waren nog wel het ergste, al beweer ik daarmee niet, dat een kind niets van godsdienst moet weten. De mijne hebben trouwens hier op Soerabaia op een school met den Bijbel gegaan en heel aardig resultaat heeft dat opgeleverd.
Walraven – Brieven, 164-165
Uit een brief aan broer Jaap, april 1930.
Die 15 jaar in Indië, tezamen met de jaren daarvóór, hebben mij geen goed gedaan. Ik ben dikwijls overspannen en opvliegend, ik raas en tier van tijd tot tijd, ik heb het afschuwelijk warm en ik pas niet in de Indische maatschappij. Mijn denkbeelden zijn nu eenmaal anders dan de denkbeelden van de meeste menschen hier en dat zou nog niet zoo erg zijn, maar soms schrijf ik die denkbeelden op en publiceer ze en dan heb je de poppen aan 't dansen. Bij den Suikerbond werd ik aan banden gelegd en zorgden ze er voor, dat ik niet te ver kon gaan. Vandaar dat ik betrekkelijk weinig aan de redactie deed. Preeken volgens recept doe ik niet. Bovendien kan ik ook niet altijd, omdat ik zoo nerveus ben en zoo 'tropenkollerig', zooals dat hier heet. Niemand wandelt ongestraft order palmen, geloof dat maar.
Ik was dus op non-actief en moest weer wat zoeken. Maar ik zag er zwaar tegen op en leefde zo’n beetje met binnenlandsch verlof op Lawang, een heerlijke plaats met een koel klimaat in de bergen, doch waar voor mij niets te verdienen is. Ik ben altijd aangewezen op de warme kuststeden of op de suiker, ook in de laagvlakte. Ten slotte, toen mijn geld al wat geslonken was, nam ik een hotel over hier op Pasoeroean, stak er al mijn duiten in om na eenige maanden tot de conclusie te komen, dat de zaak niet gaat, omdat Pasoeroean een doode stad is, die misschien wel goed was in de dagen toen er nog geen auto’s bestonden, maar waar tegenwoordig bijna niemand meer logeert. Er komen eenvoudig geen mensen en ik kan mijn dagelijksche onkosten niet eens verdienen. De eigenaar, van wie ik het kocht, (grootendeels op schuld) zal het nu weer van mij terugnemen, gelukkig, maar ik laat er zoowat alles bij zitten, wat ik had. Eind van deze maand ga ik er uit en wat ik dan zal overhouden is nog geen 6 à 7 honderd gulden. En dat met een groot gezin in het dure Indië. Gelukkig is hier geen winter!
Walraven – Brieven, 169-171
Uit brief aan broer Jaap, april 1930.
Nu Willem, die is in 1928 voor het eerst naar school gegaan. De arme jongen is beladen met den vloek der Walravens, hij stottert. En erg ook. Ik kan je niet zeggen, wat een medelijden ik met Willem heb. Bij mij begon het in de derde klas, Willem had het al vóór hij naar school ging. Zooiets is een geweldige handicap, dat verzeker ik je. Niet alleen, dat zoo’n kind niet in staat is zich verstaanbaar te maken, laat staan te doen weten aan het vrouwelijk-Indisch onderwijsmirakel, dat hem iets moet leeren, dat hij zijn zaakjes best begrijpt, maar hij verliest tevens zijn zelfvertrouwen en wordt angstig. Ik weet het aan mezelf. Nóóit kom je het meer te boven, hoe oud je ook wordt. (En als ik dan bedenk, dat vader mij er om uitlachte, terwijl hij het zelf deed). Enfin, met Willem dan ging het dat eerste jaar op school heelemaal niet goed en ik had dat wel in de gaten. Hij had een juffrouw, die zelf nooit Holland had gezien en die dus zelf doublé-Hollandsch sprak en aan Willem werd geen moeite besteed, die lieten ze maar zitten. En hij kwam thuis met cijfers op zijn rapport, meer dan treurig. En aan het eind van het jaar bleef hij zitten ook. Ik kon er weinig aan doen. We woonden op Lawang en ik reisde heen en weer naar Soerabaia, iedere dag. Elken morgen stond ik om 5 uur op, om 6 uur met den trein mee en was dan om 8 uur op Soerabaia. Dat ging dan zoo den heelen dag in de hitte, tot dat ik ’s avonds om 6 uur weer in de koelte van Lawang arriveerde. Ik had dus geen tijd om me bezig te houden met den jongen. Bovendien vond ik het innerlijk niet erg van dat rapport, want ik wist, dat hij niet stom was, de ambtenaren op school mochten dan zeggen wat ze wilden. Hij heeft zelfs een heel goed verstand en nog een beter hart. Alles heeft over voor zijn broertjes en zusjes.
Ik zei dus niets en maakte Willem geen enkel verwijt, ook niet toen hij niet overging. Ik heb met geen woord daar ooit op gezinspeeld en gezegd, dat hij maar nog eens een jaar zijn best moest doen en dan zou het het volgende jaar wel in orde komen. Maar Willem scheen moeilijkheden te hebben, want elken morgen was het van het zelfde laken een pak: Willem met een Aziatisch gezicht naar school. Het was verschrikkelijk verdrietig. Hij kreeg een andere juffrouw, een veel betere, die veel moeite voor hem deed. Ik sprak hem moed in en smeerde de juffrouw wat stroop om haar smoel, met het gevolg, dat Willem al dadelijk veel betere cijfers had. Maar toen gingen we hier naar het schoone Pasoeroean! En daar begon de pret weer opnieuw. Willem kon blijkbaar maar niet wennen en de juffrouw blijkbaar ook niet. Beide partijen waren niet van de vlotste, want ook de juffrouw was weer een bruine. De eerste drie maanden was het weer absoluut mis, totdat hij met een rapport thuiskwam, waarop een 8 voor rekenen, een 7 voor schrijven en voldoende voor lezen. Dit laatste is bij hem natuurlijk niet anders mogelijk, hoewel hij alles leest, heel vreemde boekjes, die ze op school niet hebben, leest hij plechtig van a tot z uit en hardop, ’s avonds thuis als hij bij zijn moeder alleen zit. Ik heb toen met dat rapport een heel feest gemaakt en hem verschrikkelijk in de hoogte gestoken. Ik heb hem een kwartje gegeven (dat hij onmiddellijk verdeeld heeft onder alle aanwezigen en waarvoor vliegers zijn gekocht). En ze kregen wat lekkers enz. enz. En na dien tijd is Willem heel anders; hij heeft zichzelf blijkbaar ontdekt en hij moppert niet meer als hij naar school moet. De Aziatische zuurmuilerij is voor wat hem betreft verdwenen.
Ik schrijf je zoo uitvoerig om aan te toonen welke moeiten een kind soms kan hebben, zonder dat een oppervlakkig ouder daar iets van merkt. Vele ochtenden heb ik Willem met dwang naar school gejaagd en geraasd en gevloekt, maar tot welk doel eigenlijk. Zijn angst en tegenzin verminderden er niet door en het was ten slotte ook niet zijn schuld.
Walraven – Brieven, 171-172
[Jakarta 10 – Bioscoop]
[Pasuruan – Bioscoop]
Uit brief aan broer Jaap, april 1930.
Waar ik soms nog wel eens moeite mee heb, dat is met mijn oudste, Dina, in de wandeling Non genoemd. Ze is nu straks 11 jaar en zit in de vijfde klas. Ze doet alleen waar ze lust in heeft: lezen voornamelijk. Haar lessen leert ze in een vloek en een zucht, alleen rekenen daar doet ze niet aan. De andere vakken zijn heel goed (omdat die bij haar vanzelf gaan), maar eens is ze thuis gekomen met een drie voor rekenen. Dat is pure onverschilligheid. Soms wil ze ook niet het bed uit, en dat komt dan alleen, omdat ze ’s avonds te voren te lang in bed heeft liggen lezen. Dan komt er mot, natuurlijk, want ik pak haar bij haar lurven en zet haar op den vloer. Dan is ze kwaad, Aziatisch kwaad, en dan zie je de opstandigheid in haar. Voor het overige is ze toch goed. Ze is flink en groot en lang niet leelijk, maar dat heeft ze zelf nog niet in de gaten. Ze leest nog allemaal kinderboeken. Ze gaat naar school en komt thuis en gaat dan niet meer uit, doch speelt op het erf. Natuurlijk komt dat ook omdat er buiten de poort niets valt te beleven voor een kind. Indië is een misselijk land voor Europeesche kinderen. Wat hebben wij dan in Dirksland een geheel andere jeugd gehad! Al was het dan ook niet te vergelijken bij plaatsen waar bosch en hei is of zee en duin en kwamen ook wij veel te kort. Soms gaan ze naar de bioscoop. Doen ze dat bij jullie ook? Watt & ½Watt, Harold Lloyd, Charley Chaplin, Douglas Fairbanks, dat zijn wel zoo ongeveer de favorites. Vooral Watt & ½Watt. Er is hier ook censuur, dus mogen kinderen niet naar alle films, wat ik wel goed vind. De film heeft een slechte invloed op de jeugd en je zou eens moeten zien hoe funest films zijn voor Inlanders. Die vatten het heelemáál averechts op, ze zien Europeanen op de film knoeien en gappen, Europeesche vrouwen nog veel erger, ze leeren de meest geraffineerde trucs, en zoo gaat het beetje respect, dat ze nog voor ons hebben, ook nog verloren dank zij de lessen van Hollywood. Persoonlijk ga ik nooit naar een film; het doet me te veel aan Amerika denken en dat weet ik nu wel. Onlangs ben ik geweest naar een film van Emil Jannings: Variété. Dat was de moeite waard om te zien, maar dat was ook niet Amerikaansch.
Walraven – Brieven, 178
W. Walraven
Klodjen Lor 18a,
Malang
Malang, 15 Juni 1930
Beste Jaap,
Als vervolg op mijn laatsten brief deel ik je even mede, dat ik van het hotel [in Pasoeroean] gelukkig af ben, al ben ik al mijn duiten kwijt. Ik vond dadelijk een betrekking als boekhouder bij de Malangsche Volksbank op f 350,-- p.m., hetgeen niet veel is voor iemand met een groot gezin. Ik ben op 1 Mei hier in dienst getreden. Iti en de kinderen zijn in het begin van Juni naar hier verhuisd. Een bizonder groot voordeel is, dat Malang een koel klimaat heeft. Het ligt in de bergen, een kleine 500 M boven zee. Ik zweet hier nooit. Het is een echte woonstad, geen handelsstad of industrieplaats. Veel gepensionneerden en gefortuneerden en meer van die parasieten. Ook veel scholen, al zijn het dan Indische scholen. Maar het voorrecht hier te kunnen werken en wonen is inderdaad onschatbaar en dat kun je alleen maar op prijs stellen als je al de noodige jaren in dit heete land hebt gezeten en jezelf langzaam aan achteruit voelt gaan. We moeten het hier zuinig aanleggen om er te komen en ook heb ik nog schulden te betalen van dat hotel-avontuur en dat is het ergste van alles. Ik weet eigenlijk niet, hoe ik me redden zal. De betrekking is druk en de baas wat veeleischend, maar ik hoop het te bolwerken. Ik had ook aan de Indische Courant kunnen gaan, maar journalistiek is ook niet alles en dan de warmte! Niet alleen voor mij, maar ook voor de kinderen en mijn vrouw, we lijden er allemaal onder, vooral Jaap en Anna, die niet van de sterksten zijn, zooals ik je schreef. En kranten maken je nerveus en prikkelbaar. Een gewoon boekhoudersbaantje is toch op den langen duur beter voor je zenuwen. Ik ben hier nu al 15 jaar en ik zie het einde niet. Hoe meer rust ik kan vinden hoe aangenamer het me is.
Nu, je weet het dus weer. Noteer het adres. De groeten aan allemaal, ook aan moe en Zus. Schrijven aan Moe doe ik niet. Het is even goed zoo. Nutteloos mezelf van streek te maken met schrijven. Wim.
Walraven – Brieven, 181
Uit de brief aan broer Jaap, 13 Maart1935
Ik zou liever op Java wonen dan in Dirksland, maar ik kan niet begrijpen, waarom ik niet in Amsterdam mag wonen b.v., nadat ik twintig jaar in Indië ben geweest. Ik kan niet begrijpen, waarom ik mijn kinderen niet daar kan laten opgroeien en waarom dat hier moet. Als ik gewoon ‘koloniaal’ was gebleven, dan zou, hoeveel kinderen ik ook had, het gouvernement mij in die twintig jaar zeker driemaal heen en weer hebben vervoerd naar Holland en terug, en met mijn heele gezin. Nu ik ‘particulier’ ben, is dat niet voor me weggelegd. Wij particulieren betalen belasting voor al de voorrechten van de ambtenaren en militairen, voorrechten, die wij zelf nooit zullen genieten. Het beginsel van het Europeesch verlof is natuurlijk iets, dat ik van harte toejuich. Wie naar Indië komt, moet ook weten, wanneer hij weer terug kan gaan. Maar wij, menschen als ik, zitten in de Indische muizenval! Wij komen er nooit meer uit, behalve als we dood gaan. Dan wordt ons lijk opgevreten door de Indische witte mieren!
Walraven – Brieven, 181-182
Uit een brief aan broer Jaap, Maart 1935
Toen ik in dienst was, of kwam, toen was daar commandant van het Korps Genietroepen de heer De Gaay Fortman, die nu nog burgemeester van Dordt is. Een vroom man, die je met een psalm op de lippen in de nor draaide voor een onbetekenend vergrijp. Hij leefde volgens het stelsel van ‘de straffende hand van den slaanden God’. God zal er hem wel rekenschap van vragen hiernamaals, als God tenminste zulke dingen doet.
Na een jaar vertrok deze vrome man en werd vervangen door ‘de neus’. Dat was kapitein Kramers, die alleen maar kapitein kon worden en nooit majoor, omdat hij wel eens dronk, en een Inlandsche vrouw had, en meer van die eigenaardigheden. Ik had toen nog 1½ jaar te dienen en hoe het zoo kwam weet ik niet, maar kort na de komst van ‘de neus’ werd ik geroepen om op het korpsbureau te verschijnen en werd ik aan een schrijftafel geplaatst. Ik heb veel en hard gewerkt, zelfs ’s avonds en Zondags, want het was genie en ze hadden daar van alles. Bouwwerken, proeven met radio in vliegtuigen, landtelegraaf, detachementen door heel Indië, die allemaal een eigen soort van administratie hadden. Er was daar enorm veel werk op dat bureau. Ik heb maar gewerkt, want ik vond het best. Nooit heb ik meer in de doos gezeten, want niemand kreeg meer een kans om mij te treffen. Zelfs als er een vonnis viel, dan zat ik dat toch niet uit, want ‘de neus’ snoof dan verachtelijk en gaf mij een vrijgeleide, waarop stond, dat ik moest werken op het bureau, en daarmee kwam ik door alle wachten en barrières.
Walraven – Brieven, 182
[Jakarta 7 – Bataafsche]
[Semarang 2 – Bataafsche]
Uit een brief aan broer Jaap, Maart 1935
Toen ik weg zou gaan [bij de Genie in Tjimahi], was het Juni 1918 en de oorlog was nog aan de gang. Ik wist niets van Indië af, tenminste niet van het burgerleven. Daar had ik nooit iets van gezien. Maar ik kon verschillende baantjes krijgen, die allemaal even goed leken, hetgeen niet zoo was. Ik koos de Oliefabrieken Insulinde, die twee jaar later al over de kop gingen, en ik versmaadde b.v. de Bataafsche Petroleum Maatschappij, die nog vaster zijn dan de regeering zelf, ja, die volgens booze tongen in Indië ook meer te vertellen hebben dan de regeering! Niets machtiger dan olie!
Walraven – Brieven, 188-189
Uit de brief aan broer Jaap van 13 Maart 1935.
Wij wonen buiten de stad Malang, een uur gaans van het centrum. Maar het huis staat aan den grooten weg naar Soerabaia, en er is een stoomtram, vele bussen, kleine 'demo's' en dogcarts. Met de tram kost het 6 cent, met de bus 5 cent. Wim en Jaap gaan met de fiets naar school, maar Maarten gaat 's morgens met de tram, samen met Liesje. Liesje komt om half twaalf weer met de tram terug, maar Maarten komt pas om 1 uur of half twee met de bus, want die zit in een hoogere klas en de school duurt voor hem langer. Hij heeft nog geen fiets, maar sjouwt altijd overal mee op de bagagedrager van Willem. Binnenkort krijgt hij zelf een fiets.
Walraven – Brieven, 192-193
Uit de brief aan broer Jaap, 13 Maart 1935.
Van tijd tot tijd houd ik leerzame preeken tegen hun [de kinderen]. En ook beginnen de drie oudsten te lezen, wat ik in de krant schrijf, vooral de beschouwingen over boeken en causeriën over Indië en plaatsen in Indië. Zoo kan het wel niet missen, of ze worden van mijn geest doordrongen, en soms merk je dat dan ineens. Het gebeurt ook wel, dat ze wegloopen onder mijn preek, want, alles wel beschouwd, is Indië hun moederland – niet hun vaderland! – en ook zijn ze min of meer geloovig! Ook daar is een terrein, waar ik altijd met voorzichtigheid moet rondgaan. Dat komt van de school, die een Bijbelschool is, maar dat kon niet anders, want in Indië worden de menschen maar een beetje van alles wat, en dat moet ik niet hebben. Bovendien is het Protestantisme de eerste schrede op den weg tot het vrije denken, en dat moet ik wèl hebben.
Walraven – Brieven, 198
Uit een brief aan broer Jaap, Maart 1935
In de 20ste eeuw is dat wel zeer veranderd, en zijn wij gaan bemerken hoeveel ons dierbaar voorgeslacht heeft vernietigd en afgebroken en verkocht en laten verloren gaan. Ook in Indië is dat meer dan treurig, nog veel treuriger dan in Holland natuurlijk. Wat Indië betreft is het niet te beschrijven, zoo treurig als dat is. Dit is een commercieele wereld geweest en anders niets. Wat bewaard is, dat kòn niet kwijtraken, omdat het eigendom van het gouvernement was. Zoodoende is, wat wij nog hebben uit vroeger tijd, alleen nog aanwezig door een gelukkig toeval. De archieven van de Bataviasche notarissen, en van de rechtbanken uit den Compagniestijd lagen b.v. op den zolder van het stadhuis, onder een dikke laag vleermuizenpoep. Dat was meteen een beschermende laag. In 1910 vond de toenmalige landsarchivaris (hij was de eerste in zijn functie en hij was een moedig man!) dien rommel daar op dien zolder. Enfin, daar zou ik ook vellen over kunnen vullen. Er is geen gezin in Indië of het komt vroeg of laat met al zijn hebben en houden onder den hamer, en er is hier altijd een klasse van menschen geweest, die daarvan leefden. Die slopen als hyena’s rond deze afgestorven boedels van oude Indischgasten en die het alles uit elkaar rukten, soms naar Holland meenamen of het daarheen verkochten. Ik geloof, dat er in Holland meer is uit het verleden van Indië dan hier in Indië zelf. En ook daarom zou ik nog wel eens graag naar Holland komen, één keer maar! Maar ik moet nog niet te oud zijn, anders is het niet meer de moeite waard!!
Walraven – Brieven, 201-203
Uit de brief aan broer Jaap van 13 Maart 1935.
De prijzen van al die 'vereenigde' winkeliers zijn, volgens Indische begrippen, heel laag. Alleen boter kost hier maar f 1,55 per blik van drie pond. Tegenwoordig wordt er Hollandsche boter geïmporteerd, uit Brabant en Friesland, verschillende merken. Vroeger kregen wij die niet te zien en kwam alles uit Australië. Wij krijgen hier namelijk alleen datgene, waar importeur en winkelier wat aan kunnen verdienen! Wij leven ook in dat opzicht onder dictatuur. Nu het in Holland slecht gaat, krijgen wij Hollandsche boter, zelfs tegen lagere prijzen dan in het vaderland. Ik las, dat er zooveel vleesch in blik is, waar de werkloozen niet aan willen. Ik denk, dat het hier best zou gaan tegen lage prijzen. Het versche vleesch, alhoewel beslist minder in kwaliteit dan in Holland, is hier ook goedkoop, 20 en 25 cent per kattie (= 0,617 KG). Varkensvleesch is hier duurder en kost nu 40 cent per kattie. Vroeger minstens f1,– . Maar over vroeger zullen we maar niet praten. Ik verdiende het dubbele en meer dan dat, van wat ik tegenwoordig verdien, maar ik moest dan ook betalen, dat ik blauw zag.
Toch kost een pond kaas van Wijsman 60 cent. In het land van de thee betaal ik per pondspak 65 cent. Tandpasta Pebeco 30 cent. Hagelslag per ons 30 cent. Pakje rozijnen 35 cent. Suikertjes f 1,50 per pond (Van Melle en zulk soort suiker-ulevellen). Tabak 40 cent per ons, niet eens goede portorico. Ham 30 cent per ons. Klein blikje jam 30 c. Rookspek 75 c. p.p. Lucifers alle soorten 25 cent per pak. Spliterwten 40 c. per pond. Stokvisch f 1,– p.p. Koffie branden we zelf. Melk f –,25 per liter. Een fleschje mosterd 40 c. Enfin, als je wat hebben wil 'from home', dan moet je nog altijd betalen. Een haring, meestal klein en mager, kost 10 à 12 c. per stuk. En ik kan nu eenmaal moeilijk leven op Indisch rantsoen. Zelfs mijn vrouw en kinders kunnen dat niet meer. Wat in Holland gewoon is, dat is hier al dadelijk luxe. Ik wou, dat ik zoo'n blik vleesch had, dat de werkloozen niet willen. Als je een blikje openmaakt van Tieleman & Dros, dan ruik je Holland. Heel wat anders, zegt mijn vrouw dan. Maar het is niet te betalen, zelfs nu nog niet. Ik maak zelf worst. Het gaat heel goed. Ik heb een groote blikken kast voor het rooken. Alleen is de kwaliteit van het vleesch en het spek niet, wat het in Holland is, en ook zijn zelfs de darmen dunner en slinkt het vleesch nadat ze gestopt zijn. Zoo slap is het vee in de tropen. Maar nochtans: we maken worst en ze eten het. Het wordt op die manier natuurlijk veel goedkooper. Als je worst maakt, moet je een theelepel salpeter in het hakvleesch doen. Dat werkt conserveerend en dat geeft het vleesch ook die mooie kleur. Merkwaardig chemisch proces, dat ik vroeger ook niet kende.
Mocht je soms ergens werkelijke recepten tegenkomen van worst, echte vakmansrecepten, dan houd ik me daarvoor graag aanbevolen. Wat is b.v. plockworst, en cervelaat, en salami, en hoe maken ze dat precies? Het geheim van 't boertje! Voor ons is het veel waard, als we er wat van weten. Het bespaart ons veel geld. Wij kunnen natuurlijk alles krijgen uit de vrieskamer, maar vraag niet, wat het kost. En ik ben geen oom Pleun, die met vrouwlief samen een lekker hapje at en de kinderen liet toekijken. Dikwijls is het hier net andersom en kijk ik toe, terwijl de anderen smullen. Vandaar mijn worstverlangens.
Walraven – Brieven, 211-212
[Jakarta 5 – Drosserspad]
[Semarang 1 – Drukkerij]
Uit een brief aan broer Jaap, Maart 1935
Ook hier gaat het slecht met de drukkerijen, maar dat was ook vroeger al. Want er is tevens trustvorming, geheel in overeenstemming met de leer van Marx. De groote drukkerijen koopen de kleinere op; de allerkleinste gaan er onder door. Veel van die kleine zijn in Chineesche handen en die leveren slecht werk. Maar op de groote drukkerijen worden alle moderne processen beoefend en er worden hier soms boeken gedrukt, die den toets der kritiek in elk opzicht kunnen doorstaan. Maar dat is allemaal nog in Hollandsche handen hoor, en de Javaan speelt daarbij de derde viool. Als een Javaan ‘gepromoveerd’ is van een ambachtsschool, dan vindt hij zichzelf zoo onmenschelijk knap, dat hij zich te goed acht om zijn handen te gebruiken en dan zoekt hij een baantje op een kantoor! De ellende van de Inlanders is voor 90% eigen schuld, eigen karakterfout.
Walraven – Brieven, 215-216
Uit een brief aan broer Jaap, Maart 1935
P.S. Ik kom op het laatste oogenblik pas tot de juiste wetenschap omtrent de krant en waarom Belonje sedert 1 Januari zoo eigenaardig doet en b.v. niet wil dat ik op reis ga en ook geen voorschot wilde geven.
Er zijn in Soerabaia twee kranten, het Soer. Handelsblad en de Indische Courant. De eerste is oud, de tweede is jong (15 jaar). De eerste is ‘deftig’ en wordt gelezen door ‘menschen, die zichzelf respecteeren’; de tweede is niet deftig en wordt gelezen door menschen, die in ’t openbaar over arbeidsaangelegenheden en zoo willen praten. Vroeger waren die kranten apart, want de Ind. crt. was eigendom van de vakvereenigingen. Die hebben er een soepje van gemaakt en wisten niet beters te doen dan het zaakje ten verkoop aan te bieden. Goote, als voorzitter van den Suikerbond, werkte daartoe mede. Ik was ziek en kwam in een half jaar niet op Soerabaia. Belonje ergerde zich zoodanig aan ‘de heeren’, dat hij eigenlijk uit rancune het zaakje zijn gang liet gaan. Toen ik weer beter was, hoorde ik er van, maar toen was het te laat.
Zoo kwamen dus beide kranten in dezelfde handen. D.w.z. de aandeelhouders van het Soer. Handelsbl. kochten de aandeelen van de Ind. crt. op, maar elk blad bleef afzonderlijk en onder een afzonderlijken directeur. Die van het S.H. is ir. Kolling, een man met geld, die ook zelf zeer veel aandeelen heeft. Dus de macht gaat uit van het Soer. Hbl. , als het er op aankomt.
Nu is het Soer. Hbl. sterk achteruit gegaan; ze zitten feitelijk aan den grond en weten er niet meer uit te komen. Maar de Indische Courant, eveneens hun eigendom, is vooruit gegaan en maakt flink winst. Met Nieuwjaar zijn ze dus begonnen met voorstellen te doen om het gehalte van de Indische Crt. naar beneden te brengen, de krant minder te maken in elk opzicht, daarentegen het S.H. vooruit te brengen. Eventueel zou de Indische Crt. moeten worden opgeheven en samengesmolten worden met het S.H. Daarvan zou dan het gevolg zijn, dat een groot deel van ons niet meer noodig was.
Belonje heeft zich met hand en tand tegen dit plan verzet en het is nu nog niet tot een einde gebracht. Maar de bom zal wel barsten vandaag of morgen. Het kapitaal in de rol van poliep kent geen genade. Belonje zegt, dat hij nog liever een nieuwe krant opricht. Hem is daartoe reeds enkele malen geld aangeboden. Dit is dus zijn groote dreigement! Slokken ze de Indische Crt. op, dan kunnen ze verwachten dat er een concurrent opduikt, en dan een die den concurrentiestrijd met alle felheid aanvaardt.
Walraven – Brieven, 223-224
[Semarang 1 – Nederland]
[Surabaya 1 – Stoomvaart Maatschappij “Nederland”]
Uit een brief aan zijn zus en zwager, augustus 1938, over hun zoon Frans
Jongens moeten wat worden in de wereld natuurlijk en als Frans dit wil, dan moet het maar zoo. Het bestaan van zeeman is niet gemakkelijk, een hard leven dikwijls, maar als je jong bent kun je veel verdragen. Ook is de ‘Nederland’ een Maatschappij met een goede reputatie. Ze hebben in de crisis hun personeel goed behandeld, ook al zijn er met vervroegd pensioen ontslagen. Maar de vroegere directieleden, vooral de heer OptenNoort, waren humane menschen. Over de tegenwoordige heer Bronsing is het oordeel naar het schijnt nogal verschillend, maar nieuwe bezems vegen schoon. Als het schip lost of laadt hebben ze het hard. Op Palembang heeft hij veel te lang bij de ruimen moeten staan, van vroeg in den morgen tot ’s avonds heel laat, maar ja, daar mag nu, in den leertijd, niet over gekankerd worden en dat heb ik hem ook gezegd. Het zal wellicht beter worden, als hij een definitieven rang heeft, en wat dat betreft is hij vol moed. Hij zou dit niet willen volhouden op den duur, zegt hij zeer terecht, maar dit is dan ook matrozenwerk en op den duur kan een jongen van eenige ontwikkeling dat niet blijven doen. Maar het schijnt, dat zijn positie na vier reizen nader geregeld wordt en dan zal hij het beter krijgen. Hij houdt zich flink en hij klaagt niet, maar ik geloof, dat hij het wel eens benauwd heeft en dat kon je vooral zien bij het afscheid. Hij was zoo heel graag nog wat bij ons gebleven, bij mij vooral en ook bij tante Iti. Ik ben heel blij dat hij mijn vrouw nu heeft ontmoet. Hoe en wat zij is kan hij je het beste zelf vertellen. Een betere tante in Indië had hij niet kunnen treffen, zou ik denken. Als hij bij ons kan komen, zal hij het altijd goed hebben, wees daarvan overtuigd. Tante Iti slacht het gemeste kalf voor hem.
Walraven – Brieven, 226
Uit een brief aan zijn zus en zwager, augustus 1938, over hun zoon Frans
Natuurlijk is hij [W’s neef Frans] overal buiten gehouden. Geldzaken zijn geheim. ‘De menschen’ zijn allemaal nette menschen. Het kwaad van de wereld is er niet, als je er maar niet over praat. Struisvogelpolitiek, waardoor menigeen ten val kwam, zoodra hij voor de praktijk kwam te staan.
Ik heb hem in den helaas korten tijd, die mij ten dienste stond, een paar dingen gezegd, die hij noodig heeft. Ik heb hem b.v. gezegd, dat de wereld vol gemene lui is. Ik heb hem uitgelegd, wat in het Oosten en in alle havenplaatsen ter wereld venerische ziekten beteekenen en welk een gevaar er ligt in het contact met hoeren. Dat heeft hij noodig, en dat moet hem noodzakelijk gezegd worden! En duidelijk ook, met al de verschrikkingen die in de bijbel ‘het loon der zonde’ heeten. Ik heb hem dat gezegd, omdat ik zijn oom ben en omdat ik alles van die dingen afweet en als ik tijd had gehad, zou ik hem de werkelijkheid hebben laten zien in de Centrale Burgerlijke Ziekeninrichting van Soerabaia. Ik heb hem verteld, voor zoover mogelijk, van geld en de waarde daarvan. Dat kan alleen de praktijk leeren, maar afgezet wordt hij voorloopig nog. Ik heb hem gewaarschuwd voor infectie van allerlei aard. Drinkwater, vruchten, badwater kan gevaar opleveren, als je niet de herkomst kent of als je geen voorzorgsmaatregelen neemt. Ik heb hem dat alles gezegd op de manier van mannen onder elkaar en ik heb nog lang niet alles gezegd.
Walraven – Brieven, 234-235
Uit een brief aan neef Frans, september 1938.
Ik ben dien Maandagmiddag in mijn eentje teruggereden in een desolaten toestand en ik ben nog een beetje op Toendjoengan gaan zitten om er over na te denken. Ik geloof, dat het jou ook hard viel om afscheid te nemen van je pas ontdekten oom, en zoo ging het ook mij jegens mijn pas gevonden neef. Het is geen manier, en den volgenden keer zullen wij dat anders moeten inpikken. Maar hoe kort het dan ook was, ook dien morgen op Soerabaia, het was toch wel gezellig, hoor. Overigens was dit nu een staaltje van de normale genoegens, die er voor een mensch in Indië zijn te smaken. Het blijft altijd bij een beetje rijden, hier en daar wat zitten, koele dranken en een lekker hapje, veel gepraat natuurlijk, specifiek Indische humor (waarbij vriend Kromo gewoonlijk een kleine rol speelt) en verder valt er in Indië heusch niet veel te beleven, tenzij je in eigen gemoed vermaak en verstrooiing vindt, hetgeen mij altijd nogal tamelijk is gelukt. Ik heb geleerd aandachtig naar Indië te kijken, omdat ik er over moet schrijven. Dus vind ik in Indië soms dingen, die weinigen opmerken. Maar overigens, als je er al 23 jaar bent, en je wordt daarbij ouder, zodat je je leven ziet verglijden, och, dan kan Indië je soms ook tamelijk de keel gaan uithangen, qua land om in te wonen, en zou je wel eens wat anders willen zien. Ook over een ander land zou ik ten slotte kunnen schrijven, nietwaar?
Walraven – Brieven, 256-257
Uit een brief aan zijn neef Frans, d.d. 10 October 1938
Het is op Soerabaia Jaarmarkt en ik heb er acht kolom over geproduceerd, verschrikkelijk gezellige verhalen en ook nogal wat kritiek. Je moet het maar lezen, als je komt. Drie nachten heb ik in het Simpang Hotel gelogeerd, behalve dan dat ik het grootste deel van die nachten op het kermisterrein was, tamelijk veel rookte en dronk, veel kletste en ondertusschen toch zat te denken aan mijn copy. Half kapot kwam ik weer thuis en sliep een wijzertje rond. Jammer overigens, dat je niet hier was. We zouden ons samen best hebben geamuseerd, al was het maar in de vroolijke keuken of in het vlooientheater. Op de Jaarmarkt zie je n.l. alle menschelijke zijden van Indië, behalve de Indo’s, die zich nooit kunnen laten gaan. Maar vooral zie je er echte Hollanders van allerlei slag, die geheel met elkaar verbroederen op zoo’n avond en dan kan het heel gezellig worden. Helaas zijn er vele, zeer vele van mijn oude kennissen niet meer hier te vinden, weg naar Holland, of dood, of gepensionneerd of werkloos.
Walraven – Brieven, 259
[Jakarta 1 – Java-China-Japan]
[Surabaya 1 – Java-China-Japan-lijn]
Uit een brief aan neef Frans van October 1938
En wat me opvalt is, dat al die varende mensen klagen. En blijkbaar met reden. Nu staat er in ‘Nautica’, dat is het orgaan van de Veeniging van Gezagvoerders en Stuurlieden in Ned. Indië, een verhaal over de Java-China-Japan-lijn. De directie is zoo vol lof over de prestaties van het personeel en uit in haar jaarverslag haar welgemeenden dank. Tegelijkertijd komt er f 45.000,-- beschikbaar van de overwinst ten bate van het personeel. Maar... al dat geld gaat naar het walpersoneel en het varende personeel krijgt niets! Het staat zwart op wit in Nautica en onze krant heeft het uitvoerig vermeld. Onze krant is de eenige krant in Indië, die zulke dingen vermeldt, want wij houden nog altijd de traditie op ‘werknemersdagblad’ te zijn. Maar dat doet er niet toe, de feiten zijn daar. Bij de K.P.M. is men verleden jaar zeer na toegeweest aan staking van het Europeesch personeel, nautisch en technisch. Je kunt geen mensch spreken of ze klagen.
De Indische pers (behalve de Indische Courant) verzwijgt de feiten en scheldt op de besturen der vereenigingen en zegt, dat het ‘bezoldigde moeitemakers’ zijn. Maar wat bewijst dat? Ik kan nooit iemand ontmoeten, of de klachten komen los!
Walraven – Brieven, 264
Uit een brief aan neef Frans van October 1938
Je verhalen over de botheid der hadji’s zijn goed. Wij zijn daaraan gewoon maar het is zoo. Als je midden in Soerabaia, op het drukste punt van de benedenstad, bij de Roode Brug staat dan zie je er een aan den kant van de modderrivier, die zijn gat naar je toedraait, zijn broek afstroopt en kalm zijn darm leegt, in the face of all the world! En we hebben een burgemeester, en een gemeenteraad, en verordeningen, en een gezondheidsdienst, en veel scholen, en een Inlander is niet eens een Inlander meer, maar ‘een Indonesiër’. Overigens heb ik pas een boek gelezen over Mexico, ‘Serenade’ door James M. Cain (aanbevolen!) en daar is het net zoo. Wat deze man vertelt over Mexicanen, die feitelijk Indianen zijn, past precies op Java en op heel Azië. In wezen een achterlijk, vuil zoodje, en barbaarsch ook. Als ze minder lui waren, zouden ze gevaarlijk zijn, maar dat valt nu nogal mee. Hoewel, als je er lang mee leeft, dan ga je ook daarover anders denken.
Walraven – Brieven, 278-279
Uit de brief aan zijn zus van 20 November 1938.
Mijn oudste is inderdaad vroeg getrouwd, maar men is er in Indië van ouds vroeg bij. Ik stond er machteloos tegenover, want het was hoog noodig. Bovendien zijn er nog twee dingen. In de eerste plaats storen wij ons hier weinig aan de kritiek van Tante Betje, heel wat minder dan in Dirksland. En in de tweede plaats heb ik niet de kracht om sterk in te gaan tegen deze Indische karakters, die toch niet veranderen, evenmin als de aard van een dier verandert. Laat hen gaan. Dat is de beste manier, want het Oosten is sterker dan wij, juist door zijn sloomheid en zijn langzame logge onverzettelijkheid. Zij gaat trouwen met een man, die Roomsch is, en moet natuurlijk ook in de kerk trouwen, waarbij zij aan den pastoor moet beloven, dat haar kinderen in het Roomsche geloof zullen worden opgevoed. Welnu, zij zelf heeft altijd op een Prot. Christelijke school gegaan en daarna op een dito Muloschool (zij had vóór haar 16de einddiploma). Dus dat beteekent bij hun allemaal niets. Zij zien daar eenvoudig iets in, dat bij het 'Europeaanschap' hoort, maar het eene is hun even goed als het andere. Zij zien geen verschil. Dat ik hen naar de Christelijke school stuurde, was natuurlijk alleen om hen iets van dat verschil te laten zien. Maar het helpt weinig. Indische menschen worden maar wat, maar hun ware geloof is de heilige bron, of de heilige boom, of de hokus-pokus van een z.g. 'doekoen', die in contact staat met de geesten der voorvaderen! Meestal gifmengers en raddraaiers, natuurlijk. Non (Geraldine Anna heet zij) heeft een uitstekend verstand, kan haar man verstandelijk maken en breken, ziet er heel lief uit ook, kortom zij heeft alles mee, maar dit is haar keus en haar lot. Zij zit op een afgelegen plantage (wel in een heerlijk klimaat) en is vóór haar 19de al moeder en feitelijk is zij uit ons leven verdwenen, zonder een spoor achter te laten. Eens in de maand komt zij naar Malang om boodschappen te doen. (het salaris is klein en ik kan weinig voor haar doen!) en dan komt zij even aan. Dikwijls ben ik dan niet eens thuis. Het Roomsche kind lacht tegen mij en is lief als ik het draag (want ik ben zeer bekwaam in het hanteeren van kleine kinderen, uiteraard!) en dan gaan ze weer weg. Van haar intiemere aangelegenheden weet ik weinig of niets af. Bijna zou ik zeggen, net als Moe vroeger: 'Als ze maar gezond is!' net alsof een mensch geen andere lasten en gevaren kan hebben dan alleen niet-gezond zijn, net alsof je, gezond zijnde, niet evenzeer in de dalles kan raken, gezond en wel.
Walraven – Brieven, 279
Uit de brief aan zijn zus van 20 November 1938
Een ander probleem is mijn oudste jongen, Willem. Je ziet hem op een van de kiekjes met zijn gezicht terzijde, leelijk kijken. Hij stottert, maar dat is geen reden om den kop in den wind te gooien, en het op de L.S. niet verder te brengen dan de 6de klasse (twee jaar over de 6de gedaan) en het op de ambachtsschool ook af te leggen (niet willen rekenen en onverschillig werken). Nu blijkt hij vol haat te zitten tegen mij en alle 'totok-Europeanen'. Het euvel van de meeste Indo's. Rassenhaat, zoowel tegen ons als tegen den Inlander. Nu heeft een kennis van mij bewerkt, dat hij op een Roomsche fraterschool het drukkersvak kan leeren. Eigenlijk is het een tehuis voor ouderlooze en verwaarloosde kinderen en hij is al veel te groot (16 jaar), maar die fraters, aangespoord door een pastoor, willen hem nemen en hem leeren drukken! Daar gaat hij nu eind van deze week naar toe, op hoop van zegen. Hij moet mee naar de kapel natuurlijk, maar verder zeggen ze, dat ze geen pogingen doen om zieltjes te winnen. Aangezien het toch vrijwel waardelooze zieltjes zijn, komt dat er ook niet veel op aan. Als hij maar drukken leert! Taal kent hij nog het beste en wellicht, als zijn humeur en zijn norsche aard hem geen parten spelen, wordt het wat. Mijn zegen heeft hij. Ik moet natuurlijk zorgen voor zijn kleeren en voor f 15,-- in de maand kostgeld. Dat is niet veel natuurlijk en ik ben die menschen dankbaar, daar ik anders ook niet weet, wat ik met zoo'n knaap beginnen moet.
Walraven – Brieven, 284-285
Uit de brief aan zijn zus van 5 December 1938.
Om één uur zou het eten klaar zijn, maar ik geloof niet, dat zij er erg vast op rekende, dat wij er op dat uur ook zouden zijn! Dat was dan ook niet zoo. Het was mooi weer op dat oogenblik van den dag. Wij zitten hier in den regentijd en elken avond regent het baksteenen, maar overdag is het meestal nogal goed weer. Daarom ging ik met hem [Frans, de zoon van de zus] uit, vreezende dat het 's avonds weer wel mis zou zijn, hetgeen dan ook zoo was.
Wij hebben wat gezeten en gedronken op het terras van het mooist gelegen café van Malang, aan den aloon-aloon (stadsplein) en daar heeft hij meteen weer een van zijn Chineesche lekkernijen gegeten. Toen was het bij drieën en was het te laat om naar huis te gaan.
Walraven – Brieven, 300
Uit een brief aan zijn neef Frans, december 1938
Ik geloof, dat je zoudt willen studeeren, maar niet thuis in Utrecht. Misschien hier in Indië? Ik zou het je niet aanraden (gesteld dat het mogelijk was) in het heete Batavia te gaan studeeren, waar geen studentenleven is, en je om moest gaan met studenten, merk Van de C., of met Aziatische studenten, die gewoon in de kampong wonen, of in internaten, en geen notie hebben van Westersche jeugdidealen. In Bandoeng is een Technische Hoogeschool. Ik zie elk jaar een soort van almanak, uitgegeven door het Bandoengsche Studentencorps. Het is armzalig en meelijwekkend, wat je daarin lezen kunt. Z.g. schetsjes en versjes van een stumperigheid, die niet te beschrijven is. En, naar Indische gewoonte, missen ze elke zelfkritiek. Als ik er in de krant den draak mee steek, schrijven ze een ingezonden stuk. En dat moet je dan lezen! Alsof twee wijven van Tandjong Perak voor den landrechter komen met hun krakeel.
En verder staan de Indische abituriënten van hoogescholen zelfs in Indië achter bij Hollanders. Zij moeten, vooral als ingenieur, werk zoeken bij Westersche groot-kapitalistische instellingen, en die nemen bij voorkeur Hollanders. Niet uit rassenminachting, maar omdat Hollanders beter zijn in elk opzicht. Jullie zullen het werk doen, zonder bijgedachten. Maar Van de C. zal zooveel als noodig is het werk doen, maar zijn hoofddoel zal altijd zijn: ‘zorgen dat hij gedèkt is’. Zorgen, dat niemand hem iets kan maken. Het werk is van secundair belang. Let er maar eens op. Het streven om gedèkt te zijn, is wat hun vervult.
Walraven – Brieven, 312-314
[Pasuruan – Protestantse Kerk]
Uit een brief aan neef Frans, januari 1939.
Onze Kerstmis en Nieuwjaar gaan stil voorbij. Je onderstelling, dat de menschen in Indië deze dagen veelal in de kroeg doorbrengen, is gedeeltelijk juist, maar was vroeger nog meer juist dan tegenwoordig. Er zijn nu zooveel auto’s in Indië gekomen en zooveel goede berghotels, en bovendien is de mensch tot de ontdekking gekomen, dat men ook in Indië sportief kan zijn, dat velen nu ‘naar boven’ trekken. Weken tevoren zijn de hotels al ‘volgeboekt’. Dat zijn meest totoks; de Indischen zijn nog niet zoo ver en zullen misschien nooit zoo ver komen. Zij zijn te arm, of te gierig, en ze voelen zich niet thuis tusschen ons. Met Kerstmis gaan ze graven bezoeken, een gewoonte, die ze hebben overgenomen van den Inlander, die dat met zijn eigen jaarwisseling pleegt te doen. Niet alsof zij zooveel geven om de dierbare dooden. Het is alleen, omdat zij bang zijn van de dooden. Zij zijn meer bang van de dooden dan van de levenden, en vandaar dan ook dat de doodenvereering (graftomben, bloemen brengen enz.) hier groote afmetingen heeft aangenomen. Zooals de Inlander met Lebaran (Moh. Nieuwjaar) naar zijn penaten terug moet, en eventueel ervoor steelt of er zijn betrekking voor in den steek laat, niet zelden ervoor in de gevangenis komt, zoo gaan de echte Indische families met Kerstmis op reis om allerlei oude graven te bezoeken, die hun niets meer kunnen schelen, maar waar zij niet vandaan durven blijven, uit vrees, dat ‘de geesten’ hen zullen straffen voor de nalatigheid. Dat is hun Kerstmis. Van het Christendom en de kribbe van Bethlehem begrijpen zij gewoonlijk niets. Zij zijn Protestant of Roomsch, maar dat is alleen omdat zij denken, dat zooiets bij het Europeaanschap behoort. Je bent geen complete Europeaan, als je niet kunt zeggen, dat je een Christelijken godsdienst omhelst. Maar begrijpen doen ze er niets van, noch voelen zij iets van het Christendom, of van den geest van het Christendom, zooals die in het Westen tot uiting komt. Het is voor hun hoogstens ‘een mooi verhaaltje’. Maar de geest van de heilige bron, dat is hun geloof. – Kerstmis is vermoedelijk een oud heidensch feest, door de kerk omgezet in een kerkelijk feest. Vóór het Concilie van Trente [midden 16de eeuw] moet Kerstmis in het voorjaar gevallen zijn! Wat is Paschen anders dan een oud voorjaarsfeest van de heidensche voorouders, gehuld in een Christelijk gewaad? Sinterklaas, die over de daken rijdt, is eigenlijk Wodan op zijn grijzen wolkenschimmel, en Zwarte Piet is in plaats gekomen van de twee raven, die op Wodan’s schouder zaten en hem alles kwamen vertellen, wat er onder de menschen gebeurde. In ’t kort, die feesten van ons zijn zuivere natuurfeesten. Men kan geen Paschen vieren in den winter, ook niet midden in den zomer. Het is een ‘feest der opstanding’, opstanding in de natuur namelijk, door de Middeleeuwsche scholastieken handig gekoppeld aan het verhaal van Jezus’ opstanding.
Walraven – Brieven, 314
Uit brief aan neef Frans van 1 Januari 1939
Maar het is nu Nieuwjaarsdag en er is morgen net genoeg geld voor den trein naar Soerabaia, zoodat ik weer kan gaan opnemen. En dan beginnen we opnieuw. Eerst flink voorschot nemen en daarna 'split your head to get it redeemed' !
Allereerst gaan we betalen: huur, bedienden, licht, schoolgeld, kleine schuldjes. Dan inkoopen bij Toko Piet, maar die strekken voor een week. Na een week komen dezelfde inkoopen weer terug, want dit leger verbruikt veel.
Walraven – Brieven, 320-321, 322
[Jakarta 3 – Graf van Zwaardecroon]
Uit een brief aan neef Frans, januari 1939
Heb ik geschreven ‘den weledelen Heer’? Nu, dat is volkomen en règle in den Oost. Hier is iedereen een ‘Weledele Heer’. Als je in Batavia nog eens tijd hebt, ga dan eens kijken naar de Portugeesche Buitenkerk, aan den weg van Jakatra, bij de Jassenbrug. Voor den ingang, aan de rechterhand, ligt het graf van den eenigen gouverneur-generaal uit den Compagniestijd, dat nog intact is: Hendrik Zwaardekroon. Welnu, op zijn zerk (of eigenlijk is het een koperen plaat, die er op ligt) staat: ‘de weledele Heer Hendrik Zwaardekroon’. Dat was toen, in 1728, voldoende voor een ex-gouverneur-generaal.
Maar tegenwoordig is elke kampong-Europeaan ‘de weledele Heer’, en liefst zijn wij ‘de weledelgeboren Heer’. Alleen de belasting schrijft: ‘den heer’, en ook als je gemaand wordt om een schuld door het invorderingsbureau van den middenstand, heet je slechts: ‘den heer’. Voel je de fijne nuance? [...]
Ik zal je geen ‘weledele heer’ meer noemen, als je daar bezwaar tegen hebt. Maar ik ben er zoo aan gewend, dat ik het onwillekeurig doe. Is jouw moeder in Utrecht nu ‘Mevrouw’ of is ze ‘Juffrouw’? Hier zijn het allemaal ‘Mevrouwen’, en welke! Maar in Frankrijk en Engeland is elke getrouwde vrouw toch ook Madame of Mrs., dus waarom dat ‘juffrouw’ en dat angstvallig uit elkaar houden van de standen? In Dirksland waren er drie ‘mevrouwen’: burgemeester, dokter en dominee, maar de rest was ‘juffrouw’.
Walraven – Brieven, 322-323
Uit een brief aan neef Frans, januari 1939
Op het Glodokplein had ik bij je willen zijn. Er zijn wel betere restaurants daar, ook een eindje verderop, op Pantjoeran, rechts als je van Molenvliet komt. Een historisch punt. Toen ik in Indië kwam, was er op het Glodokplein nog een stuk van een rondeel, dat deel had uitgemaakt van den ouden stadsmuur, want de oude stad strekte tot daar. Daar vlakbij zijn allerlei huisjes en andere dingen, die aan de oude Hollanders herinneren. Ik zou je er veel van kunnen laten zien, als ik daar met je was, en soms is het zeer treffend. Je moet een eenigszins deskundige geleider hebben. Ik heb in 1932 schetsen geschreven over die oude benedenstad van Batavia. Kun je nog lezen, als je wilt. Pantjoeran is een gedempt water. Een pantjoeran is een pijp, of een bamboe, waaruit water stroomt, en daar kwamen de matrozen van de schepen met schuiten om water te halen in vaten, dat vloeide uit een ‘tank’, waaraan nu nog herinnert ‘gang Tangki’, daar vlakbij. Uren moesten ze dan wachten en dan gingen ze intusschen er eentje nemen bij de Chineesche kroegbazen of bij de Trijntjes, die daar in de buurt woonden, en Pantjoeran moet in den Compagniestijd de moeite waard zijn geweest! En nog, als je daar in den avond zit, komt het verleden je voor den geest. Van die zijde van Batavia houd ik wel, ook al maakt het me bedroefd. Ik word er zeer door geroerd, misschien omdat ik hier al zoolang ben en je daar zoo goed kunt zien, wat er van ons terecht komt, als wij ons hier voorgoed vestigen, iets wat wij nooit moeten doen. Ik heb Pantjoeran nog ongedempt gekend en er lag een overtoom in, met houten rollen, waarover prauwen werden gesjord, die in den Molenvliet moesten. Alles is verdwenen.
Walraven – Brieven, 331
Uit een brief aan neef Frans, februari 1939
Op het oogenblik dient hier de zaak tegen Hermes, de 1ste stuurman van het KPM-schip ‘Van der Wijck’, dat door zijn schuld (naar men zegt) te gronde is gegaan en waarbij vele personen zijn verdronken. Het kwam door het openlaten van patrijspoorten, zoodat het schip, dat zwaar geladen was, water binnenkreeg. Er is nog geen requisitoir gehouden, en Hermes is nog in dienst van de KPM (aan den wal) en hij heeft een dure advocaat, Borgman Brouwer, die met de dochter van de vorige G.G. is getrouwd. Maar of dat hem nu juridisch meer waard maakt dan een ander, weet ik natuurlijk niet. Echter in Indië beteekent invloed veel. Maar in dat proces dan (het is al voor den Raad van Scheepvaart geweest, en nu staat hij voor den Raad van Justitie, zooveel als de arrondissementsrechtbank in Nederland) wordt ook nog al het een en ander gezegd over de schandelijk lange werkuren aan boord. En dat terwijl Hermes buitengewoon voorzichtig is zijn antwoorden! Ik zal de kranten voor je bewaren. De KPM heeft weer eens laten bekend maken, dat er geen promotie gemaakt zal worden dit jaar. De menschen daar wachten gemiddeld 7 of 8 jaar op een verhoging in rang. En zoo is het bij de JCJL ook. Alles klaagt steen en been en niet zonder reden hoor.
Walraven – Brieven, 339-340
Uit een brief aan zijn zus, februari 1939
Ik stuur je een bundel kranten – of ik zal ze meegeven aan Frans – waarin ook voorkomt een officieel rapport aan de regeering over de werkuren aan boord van de Koninklijke Paketvaart Maatschappij, een half gouvernementeele maatschappij, die de verbinding onderhoudt met de kleinste eilandjes van den Indischen archipel. Ze hebben alles in het werk gesteld om dit rapport geheim te houden en het is hun ook langen tijd gelukt, maar ten slotte ging het toch niet langer meer (want Holland is er ook nog!) en zoodoende lees je dan, hoe het nou eigenlijk is. In de vakbladen is dat alles natuurlijk allang geschreven, maar die vakbladen worden geschreven door opruiers en staatsmisdadigers, volgens sommige kranten. In elk geval blijkt duidelijk, dat het een slavenbestaan is, en bij andere maatschappijen is het net zoo. De salarissen zijn veel te laag in de eerste 10 of 15 jaar. De promoties zijn geheel willekeurig en langzaam. En als die knapen getrouwd zijn, wat de meeste menschen toch doen en wat in Indië verreweg het beste is om bepaalde redenen, dan is het heelemaal ellendig. Behalve dat die vrouwtjes weken zitten te wachten (waarvan soms ook rare dingen het gevolg zijn), hebben zij niet genoeg inkomen om behoorlijk te kunnen wonen en leven. Dus zitten ze dan in goedkoope hotels op een kamer met een voorgalerijtje, niet zelden met kinderen. Altijd wonen ze in de warmte, aan de kust. En als de boot Zaterdagsmorgens binnenkomt, gaat hij Zaterdagsavonds weer weg! Want deze scheepvaart is precies een fabriek, waar gewerkt wordt aan den loopenden band: tijd is geld. Al de gemoedelijkheid van vroeger is uit het bedrijf verdwenen en het is niet anders dan jachten en jagen.
Walraven – Brieven, 343
[Bandung 5 – Otten]
[Jakarta 10 – Volksgezondheid]
Uit een brief aan zijn zus, februari 1939
Verder is er ook de Burgerlijk Geneeskundige Dienst, of eigenlijk heet dat tegenwoordig de Dienst voor Volksgezondheid. Een enorme ambtelijke tak, waarbij veel plaats is. In dit reusachtige land is op geen stukken na voldoende medische hulp voor de bevolking, voornamelijk ook, omdat de bevolking te arm is om die hulp te kunnen betalen en ook te dom en te achterlijk in vele gevallen. Een Inlander sterft liever in zijn kampong, dan naar een Europeeschen dokter te gaan, en meestal moet het bestuur hun dwingen, of opvoeden. Overigens leeren zij veel, want zij zien voor hun oogen de wonderen van de Westersche wetenschap. Zooiets als de uitvinding van het pest-vaccin door dr. Otten is een enorme reclame voor de Westersche geneeskunde. Dat zien zij voor hun oogen. Misschien heb je daar wel eens wat van gelezen.
Walraven – Brieven, 345-346
[Malang – Sociëteit]
[Jakarta 4 – Hotel des Indes]
[Jakarta 5 – Harmonie]
[Jakarta 6 – Societeit]
Uit een brief aan zijn zus, februari 1939
In Indië stelt niemand ergens belang in, behalve in geld en promotie en standophouden en roddelen. Wij zijn hier eigenlijk allemaal vreemd aan elkaar, samengeworpen in een soort smeltkroes van standen en rassen, maar we hebben feitelijk niets gemeen, wij kennen elkaar niet, alleen van buiten, wij hooren ook niet bij elkaar. Maar wij komen elkaar toch elk oogenblik tegen, en moeten dus met elkaar omgaan. Dus kletsen we maar wat, meestal over anderen, zelden over hoogere en betere dingen. Plotseling gaan ze weg, naar een andere plaats of naar Holland, en je hoort nooit meer wat van hun. Dat zijn dan je 'vrienden' geweest. Volkomen vreemden zijn het natuurlijk, en zoo is dat altijd geweest. [...]
Laster b.v., het is iets waartegen de hoogsten in Indië zich evenmin kunnen beschermen als de laagsten. Het eeuwige gekwebbel op de voorgalerijen en aan soos-kletstafels van menschen, die niets anders hebben dan hun medemenschen om over te kletsen, je treft het overal aan. Als je komt op een vreemde plaats, dan zal het nooit missen of je treft dat bepaalde type, dat begint met je de heele chronique scandaleuse af te wikkelen van het plaatsje alsof je expres daarvoor gekomen was. Natuurlijk was (of is) het in Dirksland net zoo, maar wat in Dirksland slechts een dorp betreft, dat gaat hier over een heel land. Zelfs sommige kranten voeden deze lasterzin van het publiek, en anonieme brieven zijn in Indië van ouds bekend.
Walraven – Brieven, 356-357
Uit de brief aan zijn zus, d.d. 22 Februari 1939.
Ik herinner me den eersten keer, dat wij in Midden-Java, waar z.g. goed vee was, een rollade bestelden bij een Europeeschen slager! Er kwam een rollade van een halven meter lang en een decimeter in middellijn! Ik maakte die rollade open en rolde hem juist andersom op. Toen had hij het model van Moosje Bouman ongeveer gekregen. Dit was de eerste keer, dat Itih een rollade zag, maar het beviel haar. In slagers zijn we echter altijd teleurgesteld geworden. Eerstens was vroeger het vleesch op Java zeer slecht. Toen er na den oorlog veel meer Europeesche vrouwen in Indië kwamen, zijn tal van dingen verbeterd. Het gouvernement voerde Hollandsche fokstieren in, die overal werden gestationneerd, en het vleesch verbeterde enorm, hoewel het nog niet is, wat het in Holland is. Ook het brood werd veel beter. Ten slotte kwam de vrieskamer aan boord van de schepen, en zoo kregen we hier dingen, waarvan we vroeger nooit gedroomd hadden. Wat wij echter nog altijd missen, zijn werkelijke vaklieden. Echte Europeesche slagers zijn er wel, maar het zijn meestal oud-militairen, die slagersknecht zijn geweest, en die het werk toch nog overlaten aan Inlanders. Dus komt het met een rollade toch meestal verkeerd uit. Ik doe dat dus zelf. Iti gaat naar Pah, of naar de markt, en koopt het vleesch. Zij zout het en kruidt het, en dan kom ik met touw en bind de rollade in elkaar, waarna zij hem braadt. Geen slager doet het beter, maar wel slechter. Overigens heb ik nog nooit in Indië rollade gegeten als bij Moeder thuis hoor. Het blijft imitatie.
Walraven – Brieven, 370-371
[Surabaya 2 – Politiebureau]
[Surabaya 2A – Jaarmarkt]
Uit de brief aan zijn zus, maart 1939
In October jl. was ik voor een paar nachten op Soerabaia en logeerde in een hotel. Er was Jaarmarkt, half tentoonstelling, half kermis, en elk jaar moet ik daarheen om ervan te vertellen in de krant. Jammer, dat het elk jaar hetzelfde is op die Jaarmarkt en dus kost het de grootste moeite om elk jaar voor den dag te komen met een eenigszins nieuw verhaal! Op een nacht, of een morgen, om ongeveer drie uur denk ik, was ik onder de laatste plakkers van de dancing op het jaarmarktterrein. Niet dat ik dans; ik klets alleen maar lang. Buiten stond een inspecteur van politie, die het oppertoezicht had over het geval, en die blij was, dat het eindelijk was afgeloopen. Ik kende hem wel, van de rechtbank. Hij heet Tichelman en heeft een verschrikkelijk boerengezicht en er was me al eens iets opgevallen in zijn manier van spreken en zijn tongval, maar ik had er nooit verder over nagedacht. We praatten met elkaar, over kermissen in Holland natuurlijk, en dat die toch heel wat anders waren in vroeger jaren, echt zooals de oude luidjes praten. Opa en Opoe praatten al zoo, en nu doe ik het zelf ook. En ook Tichelman uitte zijn gevoelens en plotseling bleek, dat hij van Den Bommel kwam! Eigenlijk kwamen ze van Tien Gemeten, nog grooter centrum van beschaving. En als ik van Dirksland kwam, dan zou ik de Baars wel gekend hebben. Marie Baart met haar hooge ruggetje, en de brievenbesteller, en de koetsier van den burgemeester, die nu nog in Den Haag woonde. Hij was portier geweest aan een of ander gebouw en hij leefde van twee kleine pensioentjes. En als ik morgen aankwam op het bureau van de 3de sectie, dan zou hij mij portretten laten zien, Ik was daar dien morgen en je zou nooit geloofd hebben, dat je op een politiebureau op Soerabaia zooveel ouwe Dirkslandsche gezichten zou kunnen zien! Mientje Baart, en Andriessen, en Kee Andriessen en Piet Andriessen, en vrouw Andriessen in Middelburgsche kleedij. En dan Baart de postman en zijn broers en Marie Baart met het hooge rugje. En verder andere typen, die ik niet kende, maar die me met naam en toenaam werden voorgesteld, ook van Den Bommel, echte ouwe taaie gezichten van Flakkee. – Zoo iemand als Tichelman heeft het nu in Indië ver gebracht. De politie kan moeilijk menschen krijgen, tenminste geschikte menschen voor de hoogere betrekkingen. Het is ook niet alles. Maar een inspecteur van politie bij ons in Holland is een heel ander persoon dan Tichelman, die is voortgekomen uit het leger, of uit de Hollandsche maréchaussée, maar die het hier brengt tot inspecteur 1ste klasse, met f 400,-- per maand of zoo, en Europeesch verlof om de 6 jaar en pensioen. Natuurlijk is hij een fatsoenlijke kerel, maar allesbehalve een licht. Meer geschikt voor het platteland dan voor een groote havenstad als Soerabaia. De politie is hier niet gemeentelijk, maar gouvernementeel, en zij kunnen overal heen geplaatst worden. Tichelman is dan ook dezer dagen overgeplaatst naar Modjokerto, waar hij op een motorfiets de landwegen afraast, op zoek naar kampongdieven en verdere plattelandsvergrijpen. Tegenwoordig, door de werkloosheid, kan de politie menschen genoeg krijgen met HBS 5 j.c. en die nemen ze dan ook. Tichelman kent geen talen, en zijn wetskennis en zelfs zijn algemeene menschenkennis is onvoldoende, maar hij is alleen een betrouwbaar mensch en wel een fatsoenlijke kerel natuurlijk.
Walraven – Brieven, 385-386
[Nieuwenhuis – Tussen twee vaderlanden, 13-15]
[1939] Dit is een koloniaal land, waar een millioenenvolk wordt overheerscht door een ander klein volk, en het is begrijpelijk, dat hier de toestand toch anders is dan in Europa. Dat hier veel niet kan worden aanvaard, dat in Europa misschien heel gewoon is. Dat noemen zij dan ‘hun welbegrepen eigenbelang’! Als je bedenkt, hoe ze nu nog altijd schelden op Multatuli, en op alle schrijvers, die kritiek hebben geleverd. Ook op alle hooge ambtenaren, die ‘de ethische politiek’ voorstonden, waardoor de Inlander in het genot is gekomen van onderwijs, van vertegenwoordiging in den Volksraad, van een beperkt kiesrecht zelfs en van toegang tot praktisch alle betrekkingen bij gelijke bekwaamheid! Mensch, dat zit de groote meerderheid toch zoo dwars! En hoe bruiner hun huid, hoe meer het hun dwarszit, gewoonlijk.
Walraven – Brieven, 422-423
Uit een brief aan zijn neef Frans, d.d. 7 mei 1939.
Dus zijn we hier in Indië tamelijk vrij in ons oordeel, hetgeen tot gevolg heeft, dat je in de Indische Courant zuiverder waarheid kan lezen dan in de H.P. of De Telegraaf. Maar mijnheer Kolling zit ook met geld in de firma G. Kolff & Co., die ook wel eens een boek uitgeeft. En dan is het uitkijken geblazen! Als het een goed boek is, dan valt het gemakkelijk genoeg er goede woorden over te zeggen. Maar als het een vod is, dan wordt het anders! En dan krijg ik het soms niet eens, want ze kennen mij!! Of ik stuur het terug met een betuiging van spijt en het beleefde verzoek of iemand van de redactie (liefst iemand die gewoon is films te ‘verslaan’) zich met die recensie wil belasten. Want ik ben geen meester over mezelf meer, als ik zulke rottigheid zie.
Walraven – Brieven, 425-426
[Jakarta 4 – Reynier de Klerk]
[1939] Ken je E. du Perron? Hij is nog niet oud, 40 jaar. In Indië geboren uit een oude familie van Fransche komaf, een familie die zich merkwaardig raszuiver schijnt te hebben gehouden. Hij bleef tot zijn 29ste jaar in Indië en kwam toen naar Holland, waar hij begon te schrijven. Hij behoort bij de groep van Menno ter Braak, Marsman, Vestdijk, wijlen Slauerhoff (de scheepsdokter, die als maar over de wereld zwierf op vrachtbooten). Maar hij zit niet vast aan een ‘groep’, want hij is de individualist bij uitnemendheid. Hij schreef kritieken, essays, romans, gedichten. Hier in Indië, want hij is sedert een paar jaar weer in Indië terug, heeft hij zich gezet aan de studie van Multatuli’s figuur en een boek geschreven ‘De Man van Lebak’ en ‘Tweede Pleidooi’, allemaal over Multatuli, een verdediging en een vernieuwing van de visie op M.’s figuur, maar och, zoo anti-Indië! Hij zit veel op het Landsarchief in Batavia en snuffelt. Onlangs heeft hij uitgegeven ‘De Muze van Jan Compagnie’, een verzameling gedichten, matrozenliedjes enz. met betrekking tot Indië en meestal uit Indië. Hij is de in Indië geborene, die in staat is Indië te zien als de tragedie, die het ook werkelijk is en altijd is geweest. Du Perron is van mening, dat het gedaan is met de Europeesche geestesvrijheid en bewegingsvrijheid, en hij is naar Indië teruggekomen, half omdat hij hier gemakkelijker kon leven (financieel) en half omdat hij voorloopig hier nog wat van die geestes- en bewegingsvrijheid hoopte te vinden. Inderdaad vindt hij die ook, omdat menschen als hij hier schuilgaan in de massa. Wij drijven bovenop deze Aziatische samenleving als het vlies op de melk.
Walraven – Brieven, 435-436
[Bandung 5 – Burgemeester]
[Malang - Gemeentehuis]
Uit een brief aan neef Frans d.d. 20 mei 1939
Voorneman kan inderdaad een zoon zijn van den Burgemeester van Batavia, ir. Voorneman, Een blanke Indo. Enkele jaren geleden was ir. Voorneman nog burgemeester van Malang, vanwaar hij werd overgeplaatst naar Batavia, denkelijk omdat hij de geschiktste candidaat van het heele stel was. Ir. Voorneman is een zakelijk ambtenaar, die zich goed in de vereischte vormen weet te houden en altijd aan zijn eigen belangen denkt natuurlijk. Dat zijn zoon met de NSB sympathiseert is begrijpelijk en komt overeen met den gemiddelden hiergeboren blanke. Die willen eigenlijk terug naar de 19de eeuw in plaats van vooruit. Autocraat in plaats van democraat. De Inlander in de laagte houden, maar zelf alle macht. Zuiver koloniale mentaliteit. Onbewust verlangen zij terug naar de slavernij. Overdreven opvattingen inzake 'Europeaanschap'. ('Is jouw moeder een ropeaan?' vroeg de oma van Siska aan Anna. De 'strenge' oma n.l.).
Een burgemeester in Indië is een man van veel beperkter invloed dan zijn ambtgenoot in Holland. In elke stad is ook nog een resident (die o.a. den burgerlijken stand, de politie, tot zijn ambt heeft en die eigenlijk representant is van het Nederlandsche gezag ter plaatse). Dan is er de Regent, die de Inlandsche aangelegenheden regelt en door de Inlandsche bevolking ook als hun hoofd wordt beschouwd, ook al zitten er in alle gemeenteraden Inlanders en in alle regentschapsraden Europeanen, want deze raden zijn kiescolleges voor den Volksraad (getrapte verkiezingen). Zoodat een burgemeester zich alleen bemoeit met waterleiding en verlichting, stratenaanleg, bouwaangelegenheden enz. De heer Voorneman is al een jaar in Holland, z.g. met ziekteverlof. Wedden, dat hij heelemaal niet ziek is? Hij heeft blijkbaar machtige vrienden bij Koloniën, misschien wel minister Welter zelf, die net zoo'n witte Indo is als Voorneman en uit net zoo'n familie. Gewezen winkeliers en koekebakkers uit de 19de eeuw. 'Door gebrek aan zwaarte naar boven gevallen', zou Multatuli zeggen.
Walraven – Brieven, 455-456
Uit een brief aan neef Frans, juli 1939
Den volgenden morgen kwart voor zeven vertrokken wij naar Malang. Nog eens over Passer Baroe, langs Jan Piet met zijn vinger, langs het leeuwtje of kardoesje op het Waterlooplein, door het Hertogspark langs het Volksraadsgebouw. Het ging mij toch aan mijn hart, want ik hou van Batavia, ondanks de verschrikkelijke hitte. Jij zult er nu ook wel meer voor voelen, na mijn optreden als gids van Cook en Lissone, en na mijn historische gedoceer.
Ik ben blij, dat ik je dit heb kunnen laten zien, toeval als het ten slotte was. Zonder mij zou je altijd een vaag en verkeerd idee van Batavia hebben gehouden, tenzij je er gekomen was in het genot van veel tijd, wat een zeeman nooit heeft. De dame uit het hotel zei, dat zij 17 jaar te Batavia woont, maar de Portugeesche Buitenkerk heeft zij nog nooit gezien, zij weet niet eens, waar die ligt of staat! En het is vlakbij met het trammetje, dat langs haar hotel rijdt!! Zoo zijn de menschen.
Je hebt me nu weer gezien van een andere zijde, en ik betreur het alleen maar, dat je ons ook niet op Bandung en Buitenzorg hebt kunnen zien, temidden van onze vrienden en geestverwanten, waar wij zoo hartelijk zijn ontvangen, alsof je oude oom een Indische beroemdheid was. (In bepaalde kringen is hij dat ook!) Je brief doet mij veel genoegen, want ik ben nog ijdel genoeg om niet immuun te zijn voor lof, maar je zult begrijpen, dat ik er prijs op stel, dat je een goede opinie over ons meeneemt. En waar het mogelijk zou kunnen zijn, dat wij elkaar in lang niet of heelemaal niet zullen weerzien, is er mij nog veel meer aan gelegen, dat je herinnering aan mij prettig en aangenaam is, zoodat je altijd met plezier aan me zult kunnen denken en je altijd kunt zeggen, dat ik gedaan heb wat een oom voor zijn neef moet doen, naar mate zijner krachten.
Wij kwamen ongeveer platzak thuis, moet je weten!
Mijn liefde voor Batavia is slechts mijn liefde voor Holland. In Utrecht, of in elke andere willekeurige Hollandsche stad, kun je zulke kerkbanken en kaarsenkronen zien, en ook zulke gele klinkertjes, maar in Indië hebben we niets anders dan het schamele restje, dat Batavia als door een wonder nog bezit. Alleen in Batavia zie je deurtjes en raampjes, die gemaakt zijn met de handen van een Hollandschen timmerman, zorgzaam, precies en met liefde. Alleen de oude stad is aangelegd door Hollanders en draagt daar de sporen van. Wij loopen op gewijden grond, daar in Batavia, en hoe langer je weg bent van huis, hoe dierbaarder het je wordt, omdat het immers het eenige is, wat je bezit. Dit alles moet je bedenken, als je je afvraagt waarom Oom je brengt naar een bouwval als in Mangga Doewa (de gang van de twee Manggaboomen, beteekent het). Oom moet het gaan zien, om te kijken of ze het niet hebben weggesleept; of het er nog is! Zij hadden het ‘opgeknapt’ en ik sta nog in twijfel of dat wel moet worden toegejuicht. Ik ben bang van deze ‘opknappers’, net als ik als kind bang was van de schoonmaak op Vrijdag, want als je dan uit school kwam was er meestal met den ruwen bezem der Hollandsche zindelijkheid het een en ander dierbaar prul van je weggevaagd van het oppervlak der aarde.
Walraven – Brieven, 471
Uit een brief aan zijn neef Frans, d.d. 28 augustus 1939.
Tot je oriëntering diene, dat het stukje ‘In de Kerk’ is geschreven naar aanleiding van een incident te Djokja, waar ds. Nieuwpoort (dien ik helaas eenige malen Nieuwkoop heb genoemd!) moest spreken of preeken ter gelegenheid van de geboorte der Prinses Van Biesterfeld (zooals jij haar noemt en ook Du Perron in zijn laatste briefje). De dominee zag de kerk vol autoriteiten *], die hij anders nooit zag, waaronder de gouverneur in ambtscostuum, en de resident en de ass. resident enzovoort, mitsgaders hun vrouwen natuurlijk, terwijl zijn eigen klanten geen plaats hadden. En toen heeft die dominee gezegd, dat hij dezen dienst leidde contre-coeur, en dat hij eigenlijk tot deze vergadering niets te zeggen had, en dat hij wel zou bidden, maar niet voor dat prinsesje alleen, maar voor álle kinderen! Tableau! Alle kranten (behalve de Indische Courant, die alleen een nuchter berichtje plaatste) schreven ‘leaders’ over deze wanklank en het kerkbestuur in Batavia stak de hoofden bijeen. De dominee werd van zijn post ontheven, voorlopig, maar het is erop uitgeloopen, dat hij ‘op eigen verzoek’ ontslagen is en naar Nederland terugkeert! En omdat ik, anders niet zoo op de hand van dominees, dezen dominee een flinken vent vind, heb ik dat stukje geschreven nog net intijds voor dat ontslag ‘op eigen verzoek’. Misschien heeft het de heeren toch iets minder dapper gemaakt. Ook de dominee heeft een ex. ontvangen, maar ik heb niets gehoord, ofschoon ik hem al dadelijk persoonlijk had geschreven om hem te feliciteeren en hem te zeggen, dat hij groot gelijk had, maar dat ik overigens niet begreep, wat iemand als hij in Indië deed, of het moest zijn om vlugger zijn pensioen te verdienen!
*] zie Fredericy – De eerste etappe, 70, 71
Walraven – Brieven, 472-473
Uit een brief aan zijn neef Frans, d.d. 28 augustus 1939.
Ja het spijt me natuurlijk, dat ik je vermoedelijk niet meer, of niet zoo vlug meer zien zal, maar het slot van de kennismaking was niet kwaad, daar op Batavia. Wat een tocht door al die antiquiteiten. Gang Mangga Doewa en Gang Sentiong! En Gang Torrong! En kaptein Jas. Nu, je mag zeggen, dat je de ziel van Indië gezien hebt hoor! Maar Parijs of zelfs Amsterdam, zou mij heel wat beter aanstaan. Ik kan me eigenlijk niet voorstellen, dat ik jou niet meer zien zal, wil je dat wel gelooven? Ik heb altijd het gevoel, dat ik nog niet van je af ben.
Walraven – Brieven, 473
Uit een brief aan zijn neef Frans, d.d. 28 augustus 1939.
In de vorige brief had ik natuurlijk gelezen, dat jullie nog eens naar Oud-Batavia zijn gaan kijken. Dat was heel aardig om te hooren. Ik had wel graag met jullie op de muur van het bastion gezeten, van Zeeburg, om te bespiegelen over het verleden. Het ìs inderdaad het verleden, dat op je toekomt daar, oud-Holland in Indië. Ik ben blij, dat ik het je heb kunnen laten zien. Die herinnering zal je altijd bijblijven, ook al kom je hier niet meer terug. En De Haan is je beste gids. Die schrijft erover, alsof hij daar zelf in die tijd geleefd heeft. Persoonlijk moet hij een wonderlijk heer zijn geweest. Eenzelvig, vrijgezel, kribbig, maar soms plotseling hartelijk, als hij je mocht. Natuurlijk had hij de p. gezien aan het hedendaagsche Indië, en zijn manier van schrijven is dikwijls kostelijk. Hij spot er eigenlijk mee, maar niet met de 17de eeuw, niet met de pioniers. Voor hen heeft hij groot respect, want dat waren flinke kerels. Waren zij ook.
Walraven – Brieven, 473-474
Ik had je wel eens willen hooren in Gang Tankie tegen die dikke Chineesche mama! Natuurlijk zijn er op Batavia nog veel meer oude dingen te zien, als je tijd hebt om erheen te gaan. Achteraf heb ik nog aan enkele dingen gedacht, die we hadden kunnen gaan zien. Zoo kun je b.v. gemakkelijk te voet even gaan naar Gang Blandongan, waar dat Hollandsche huisje staat, dat nu bidhuisje is geworden. Er is een plaat in het album van De Haan van. Het is eigenlijk vlak bij Pantjoeran, in een zijstraatje. Maar daar heb ik alweer niet aan gedacht, of misschien was ik blij, dat ik zat! Maar in elk geval, het voornaamste heb je gezien, en ik vond het bepaald vleiend voor me te hooren, dat je er nog eens met Baanders was heen gegaan, en ook dat je ajam lengkeng en satee tjampoer hebt gegeten, hetgeen eigenlijk te danken is aan Du Perron, die dat zoo heerlijk vindt en het iedereen aanraadt. Met Du Perron heeft tante Itih zich bizonder geamuseerd, zooals je weet, want die groote literator kent Soendaneesch en zei voor haar alle mogelijke rijmpjes en volksliedjes op in haar moedertaal. Tante Itih heeft op deze reis enorm genoten!
Walraven – Brieven, 476
Blimbing, 14 September 1939
Beste Frans,
Je brief van 3/5 September heb ik vandaag ontvangen. Ook heb ik hier weer zoo’n keurig geschreven brief van je Moeder liggen van 28 Augustus en die is al eenige dagen langer in mijn bezit. Je zult wel gelezen hebben, dat er niet meer vast vertrouwd kan worden op de KLM, maar wij willen hopen, dat er toch nog vliegtuigen zullen gaan. Wij frankeren onze brieven voor Holland nu voor de vliegpost en wachten dan maar af, al kan het gebeuren, dat zij maar tot Medan gaan met het vliegtuig en verder per mailboot. In Singapore is de censuur ingevoerd, net als in den vorigen oorlog. De brieven worden daar geopend en gelezen en daarna weer dichtgeplakt met een strook, waarop staat ‘Opened by Censor’. Soms is er iets in zwartgemaakt, of weggeknipt, soms ook wordt de heele brief vernietigd. Maar de meeste gewone familiebrieven komen wel door.
Walraven – Brieven, 379-381
Uit een brief aan neef Frans d.d. 25 Maart 1939
Dat praten en debatteeren, eindeloos en tot diep in den nacht, is een gewoon verschijnsel van je leeftijd. Het is heel normaal voor een intelligent jongmensch, dat ie dat doet. Je komt natuurlijk nooit uitgepraat en nooit uitgedacht, maar in Europa toch eerder dan hier. Want in Europa (als je tijd hebt!) staat er meer tot je beschikking. Je kunt alles beter te pakken krijgen. je kunt systematisch lezen, vooral de hoofdzaken, terwijl je bij een leven als het mijne altijd van het toeval afhangt, of zelf in den zak moet tasten voor elk boek, dat je meent noodig te hebben. Denk er aan, dat je in Indië veel te kort komt op intellectueel gebied en dat veel je ontgaat. Het is heel moeilijk, tenzij je zelf een bibliotheek aanschaft, au courant te blijven. Het wordt een lezen te hooi en te gras, want je leeft in een zijrivier, op een zijweg, en je bent niet aan de bron.
Ik denk, dat de meeste menschen in hun jeugd wel socialist of communist zijn, soms zonder het zelf te weten. Christus was het ook. 'Eer gaat een kameel door het oog van een naald, dan een rijke in het koninkrijk der hemelen’. De manier, waarop hij de geldwisselaars (handel en bankwezen) uit den tempel joeg, was zeker niet 'kapitalistisch’.
Enfin, het socialisme is ook op grond van den Bijbel verklaard en aangehangen, o.a. door ds. Van der Heide en wijlen ds. S. K. Bakker, en vele anderen in mijn tijd.
Toch voert het Marxisme tot ongeloof. De kerk is de dienaresse van de heerschende machten, ook al is zij dat niet meer zoo erg als in vroeger eeuwen. Zij preekt teveel hemel en te weinig aarde. Zij heeft nooit iets gedaan tot verbetering van toestanden. Zij heeft alleen berusting gepredikt en vertrouwen op het hiernamaals. Ik ben er zeker van, dat er tal van predikanten en priesters zijn, die persoonlijk twijfelen aan God, maar die toch voortgaan met dit preeken, eerstens omdat zij moeten leven, en tweedens omdat zij (en niet ten onrechte!) in den godsdienst een middel zien tot in toom houding van de massa. 'De horde’ is gevaarlijk, als zij niet meer bang is van de hel en van eeuwige verdoemenis. Voltaire heeft gezegd: ‘Si Dieu n’existait pas il faudrait l'inventer'. Marx heeft gezegd: 'Godsdienst is opium voor het volk’. Denk je dat het niet in vele opzichten waar is? Afgezien van wat iemand gelooft, denk je niet, dat voor velen het geloof, of de resten van geloof, hetzelfde zijn als een soort bedwelming, die hen tam houdt, en bij afwezigheid waarvan zij als barbaren zouden tekeer gaan? De beschaafde, fijnvoelende, intellectueele mensch kan leven zonder geloof, maar de knecht en de keukenmeid moeten ergens bang voor zijn, want anders springen zij uit den band.
Datgene, waar de primitieve mensch bang voor was, noemde hij: ‘God’. Niet God schiep den mensch, maar de mensch schiep God. Het is mogelijk, dat God bestaat, maar ik ken hem niet, ik merk nooit iets van hem, ik ben niet zeker van hem. Er is in mijn leven een lijn, dat wel. Ik word altijd uit moeite gered. Ik ontmoet altijd de menschen, die ik noodig heb. Er zijn menschen, die mij haten, maar er zijn er nog meer, die mij graag mogen. Maar ik geloof niet, dat dit iets te maken heeft met een God, die mijn leven bestiert. Zooals Goote mij nog kort voor zijn dood in vollen ernst verzekerde te gelooven. (Hij was streng gereformeerd opgevoed, en hij wist, dat hij niet zoo lang meer te leven had).
Wij begrijpen het niet. Het Heelal, de Natuur, wij zien het als een onoplosbaar raadsel. je leest Wanders? Dat is goed. Het mysterie van het Heelal wordt je duidelijk uit zulke boeken. Vroeger knoopten ze daar theorieën aan vast inzake geloof en God. Op grond van de natuurwetenschappen verwierp Büchner (Kracht en Stof) het geloof aan God en aan den hemel enz. Nu, zegt men, is dat verouderd. Men is tegenwoordig weer zoo mystiek, omdat er zooveel gevaren in de wereld zijn gekomen. Vóór den [Eerste Wereld-] oorlog was het leven zoo rustig, dat men begon te gelooven, dat de menschen toch veel te verstandig zouden zijn om elkaar weer eens te gaan uitmoorden. Maar nu niemand meer zeker is van den dag van morgen, nu ontwaakt weer de mystiek, en zie je ze weer godsdiensten stichten, zooals de Oxford-beweging. Nu worden ze Roomsch of zoo. Och ja. Maar het begrip godsdienst wordt dan toch al kleiner en kleiner. Darwin heeft niet voor niets geleefd, wat de theologen ook mogen beweren. Laat je niet bepraten inzake Darwin en zijn nakomers, zooals prof. Hugo de Vries en zoo. ‘Zij hebben de lichten des hemels gedoofd’, zei Viviani in de Fransche Kamer indertijd, en ik vrees dat het zoo is. Maar vele menschen zijn veiliger en ongevaarlijker als zij wat gelooven. Een beetje ‘gelooverij', zei Multatuli. Wel ja. Laat maar.
Walraven – Brieven, 435-436
[Jakarta 12 – Burgemeesterswoning]
Uit een brief aan neef Frans d.d. 20 Mei 1939
Voorneman kan inderdaad een zoon zijn van den Burgemeester van Batavia, ir. Voorneman, Een blanke Indo. Enkele jaren geleden was ir. Voorneman nog burgemeester van Malang, vanwaar hij werd overgeplaatst naar Batavia, denkelijk omdat hij de geschiktste candidaat van het heele stel was. Ir. Voorneman is een zakelijk ambtenaar, die zich goed in de vereischte vormen weet te houden en altijd aan zijn eigen belangen denkt natuurlijk. Dat zijn zoon met de NSB sympathiseert is begrijpelijk en komt overeen met den gemiddelden hiergeboren blanke. Die willen eigenlijk terug naar de 19de eeuw in plaats van vooruit. Autocraat in plaats van democraat. De Inlander in de laagte houden, maar zelf alle macht. Zuiver koloniale mentaliteit. Onbewust verlangen zij terug naar de slavernij. Overdreven opvattingen inzake ‘Europeaanschap’. (‘Is jouw moeder een ropeaan?’ vroeg de oma van Siska aan Anna. De ‘strenge’ oma n.l.).
Een burgemeester in Indië is een man van veel beperkter invloed dan zijn ambtgenoot in Holland. In elke stad is ook nog een resident (die o.a. den burgerlijken stand, de politie, tot zijn ambt heeft en die eigenlijk representant is van het Nederlandsche gezag ter plaatse). Dan is er de Regent, die de Inlandsche aangelegenheden regelt en door de Inlandsche bevolking ook als hun hoofd wordt beschouwd, ook al zitten er in alle gemeenteraden Inlanders en in alle regentschapsraden Europeanen, want deze raden zijn kiescolleges voor den Volksraad (getrapte verkiezingen). Zoodat een burgemeester zich alleen bemoeit met waterleiding en verlichting, stratenaanleg, bouwaangelegenheden enz. De heer Voorneman is al een jaar in Holland, z.g. met ziekteverlof. Wedden, dat hij heelemaal niet ziek is? Hij heeft blijkbaar machtige vrienden bij Koloniën, misschien wel minister Welter zelf, die net zoo’n witte Indo is als Voorneman en uit net zoo’n familie. Gewezen winkeliers en koekebakkers uit de 19de eeuw. ‘Door gebrek aan zwaarte naar boven gevallen’, zou Multatuli zeggen.
Walraven – Brieven, 498
Uit een brief aan neef Frans d.d. 8 oktober 1939
Ik ben op de Jaarmarkt geweest; het was een reuze-sof. Je komt er niemand tegen, die je kent. Het schijnt, dat de menschen alles mogelijk achten, terwijl dit hier misschien wel het veiligste plekje van de heele aarde is. De lievelingen beginnen alles weer duur te maken, maar dat is dan het eenige. Wat wij niet kunnen betalen, koopen wij eenvoudig niet meer. Zelfs het bier is verhoogd met drie gulden per kist van 48 flesschen, kasian voor Oom. Ik was Donderdag bij Biet en die vertelde het, maar hij had zijn prijzen nog onveranderd gehouden, omdat hij vond, dat niemand nog salarisverhooging had gehad, waarin hij volkomen gelijk heeft. Ik heb verhalen geschreven over de Jaarmarkt, maar ik heb nogal gemopperd over de saaiheid. Er was een dancing en daar was het ook al den dood in den pot, terwijl zoo’n dancing toch altijd de plaats is, waar ten slotte alle Europeanen tezamen komen.
Walraven – Brieven, 499
Uit een brief aan neef Frans d.d. 8 oktober 1939
Op Soerabaia was ’t afschuwelijk warm. Wij waren er compleet ziek van. Wij zijn in den dierentuin geweest (jij nog nooit hè?) en aan de zee op Perak hebben wij gestaan bij zonsondergang. Verder natuurlijk op de Jaarmarkt biefstuk gegeten en in de dancing tot twee uur ’s nachts gehangen met tante. Den volgenden morgen nog op dat oude kerkhof Peneleh geweest, waar ik weer tevergeefs heb gezocht naar het graf van Frits Bouwmeester, dat daar moet zijn. De G.G. Merkus ligt er ook (1842). Maar het was gloeiend heet, en het is er geheel boomloos. De graven liggen in het gelid, want de doodgraver was bepaald een oud-sergeant. Toen nog in de Bonbonnière en tonslotte nog haringsla bij Biet en toen met een middagtrein naar huis. Tante Iti een dag buikpijn en op bed, natuurlijk.
Walraven – Brieven, 505
Uit de brief aan neef Frans van 31 October 1939.
Zij [W.'s vrouw Iti] kan nooit erin slagen geheel en al 'Europeesch' te zijn natuurlijk. Haar inboedel is niet up to date, haar servies is gehavend, haar hele outfit is op de verkooping geen cent waard. Ook dit komt uit den harem en ik heb het langzamerhand leeren begrijpen. De Inlandsche vrouw siert zich op met sieraden, die veel meer waard zijn dan het heele huis, waarin zij woont. Zij leeft op een aarden vloer en in den rook van haar 'dapoer', maar zij draagt temidden van dat Zigeunerkamp lustig briljanten. Als je verstooten wordt, kun je namelijk briljanten meenemen, en ook je mooie kleeren. De rest blijft achter, dus waarom je druk te maken over meubels en een huis. Ik heb tante Iti nooit de werkelijke belangstelling daarvoor kunnen bijbrengen, al heeft ze wel wat geleerd.
Walraven – Brieven, 506, 535
[Surabaya 2 – Bubutan]
[Surabaya 2 – Onbekend Soerabaia]
Uit een brief aan neef Frans, d.d. 31 oktober 1939
Ik ben bezig wandelingen te voet te maken door ‘onbekend Soerabaia’, dat wil zeggen door de stadskampongs. En dan daarvan te vertellen. Het is een onderwerp, dat een veel nauwkeuriger bestudeering zou verdienen en veel meer tijd vereischt dan ik er aan kan geven, maar het levert copie op. Zeven en vijftig centimeter voor tien gulden. En avant la boxe! Ik zweet me een ongeluk in die kampongs, dat kun je nagaan! Maar welk een avonturen, en welk een ontdekkingen! De reizen van Captain Cook zijn er niets bij. [...]
Van mijn Soerabaiasche verhalen is ook niet veel gekomen.
Walraven – Brieven, 526
[1939] En dan is er tegenwoordig de politiek ! De gemoedelijke Indo van voorheen bestaat bijna niet meer. Het IEV heeft hem ‘bewust’ gemaakt en de haat straalt zijn ogen uit. Haat vooral tegen ons, totoks, die hij niet eens kent. En de vrouwen zijn wellicht erger dan de mannen. Al die gemoedelijkheid van vroeger is verdwenen. Leest U mijn schetsjes over de busreis van Madioen naar Magetan! Dat waren Javaansche meisjes tegen den gehaten totok! Er zijn natuurlijk veel totoks, die ons hier blameren, en vooral is het funest, dat hier zoovele ex-militairen blijven hangen, die beter konden worden teruggebracht naar hún land van herkomst, maar van sommige verschijnselen schrik je toch.
Walraven – Brieven, 531-532
Zijn Robert Taylor, Tyrone Power, en al die andere knapen, toneelspelers? Ik ken er op de film maar een paar, zooals Jannings en Elisabeth Bergner. Dat zijn werkelijke artisten, maar die komen dan ook wel van het echte tooneel. Ik heb Garbo zien spelen in ‘La Dame aux Camélias’ met Robert Taylor als Armand Duval en Barrymore als de oude Duval. Mijn hart heeft geweend en mijn mond heeft gevloekt bij dat schouwspel. Marlene heb ik nog nooit gezien en ik zorg ervoor, dat dit zoo blijft. Ik ben bang van haar. Joan Crawford met haar wreede gezicht, wat een actrice. Een actrice noemen ze dat! Ik krijg er buikpijn van, als ik naar het mensch kijk. Bovendien herinneren die films mij altijd aan Amerika. Maar het kan ook niet goed zijn, en mag ook niet goed zijn, want anders zouden er niet genoeg menschen komen. Ik heb eens met Goote in een bioscoop gezeten, die zoowat helemaal leeg was. Op Soerabaia, de Luxor bioscoop. Maar we hebben genoten van de film, die Soerabaia versmaadde. Nu verstonden we allebei goed Engelsch. Ik woonde al hier, maar Goote is er later nog eens een keer gaan kijken, en toen was de bioscoop weer even woest en leeg. De film heette ‘The Sea-bat’, de zeevleermuis, en speelde ergens in de Golf van Mexico en in Britsch Guiana, waar negers hout hakten. De vrouwelijke hoofdrol was in handen van Rachel Torres, maar het meest hebben Goote en ik genoten van den man, die rol van de chef van het houthakkerskamp speelde. Dat was een Schot, met zorgen voor het zieleheil van zijn negers. Hij had een soort zendeling opgedukeld, die aan deze heidenen het evangelie van Christus moest brengen, maar de zendeling was niet echt, zooals dat in films gaat, en als hij dan niet erg zijn best deed met de zaak, dan zei de Schot; ‘You have come here to save souls, you know!’ Maar het mooiste werd het, toen Rachel Torres in de soesah kwam met haar eigen ziel en geweten en bij de pseudo-zendeling verscheen om raad en geestelijke troost, om te bidden, om te leeren bidden. Dan haalde hij zijn boekje voor den dag en begon met te zeggen: ‘Look here, I must tell you, I don’t know much about it myself, you see!’ Maar toch slaagden ze er in samen te bidden, en dat was, in die omgeving en in die houten keet van het kamp meer dan treffend. Het was ook echt tooneelspel, al wilde Soerabaia er niet naar kijken. Jammer voor Soerabaia.
Walraven – Brieven, 554-555
Uit de brief aan zijn neef Frans van 8 December 1939.
Op 2 dezer zijn zij, Anna, Suze en ik naar de stad geweest (inkoopen had ik den vorigen dag al zelf gedaan, zooals gebruikelijk) om de huur te gaan betalen, de afbetaling op de Singer te doen, naar den dokter te gaan en een paar lapjes 'ellegoed' te koopen. Waarna naar Hoen Kwee, om ijs en bier, en daarna (na dat ijs) aten ze bahmie en gado-gado. Maar het slot was, dat tante naar huis moest, omdat ze het niet kon harden van de pijn. Op 7 dezer zijn we samen in den namiddag naar Wendit geweest, onder de oude pendoppo gezeten met Suze, die samen met de ganzen in het meertje ging baden. 't Was er prachtig en bij Marsini in den tuin was het ook fijn en we hadden veel plezier daar. Er waren wilde eenden in het meer. Maar toch was er telkens die pijn. Op de thuisreis kwamen we bij Pah in de telefooncel en kochten vleesch en knoken voor soep voor den volgenden dag. Pah zwaaide den klewang royaal en lustig. Maar ook toen moest tante naar bed en stond niet meer op dien avond. Ze is niet meer zooals vroeger, hoe graag ze ook wil.
Walraven – Brieven, 564-565
[1939] Ik heb toch ook jaren van mijn leven moeten zien vergaan, vruchteloos en nutteloos, in dàt opzicht tenminste. Al de suffe boekhoudersjaren ‘in het landelijke’ heb ik eigenlijk geen eerste klas boek of tijdschrift gezien. Een bibliotheek heb ik in Indië nooit tot mijn beschikking gehad, Er is er een op Soerabaia, maar zij is niet samengesteld door kenners, al komt er wel verbetering. En alles is hier amusementslectuur, romans, romans. De groote werken over Indië: De Jonge, Veth, Snouck Hurgronje*], Van Vollenhoven e.a. zijn er niet, behalve dan op Batavia natuurlijk. Van ‘studeeren’ kan hier in Indië alleen te Batavia iets komen, maar wat een temperatuur, al is er een electrische trein naar Buitenzorg! Zelfs nu nog (al ben ik niet ondankbaar hoor!) kan ik alleen lezen, wat ik móét lezen voor de krant. Ik heb op ’t oogenblik hier een twintig nieuwe boeken liggen. De meeste jaren krijg ik ze vóór het begin van Decembermaand, maar dit jaar zijn de uitgevers heel laat en kan ik dus weinig aankondigen op tijd, d.i. voor de feestdagen, als de menschen elkaar cadeautjes geven en nog wel eens afgaan op mijn advies.
*] zie ook: Ido – Indië in den goeden ouden tijd II, 171-172.
Walraven – Brieven, 592-593
Uit de brief aan zijn zus van 14 Februari 1940.
Anna heeft een betrekkinkje! Dat zoete kind. Ze is nu 19 en ik was er eigenlijk tegen, want het is in een bakkerswinkel (!) en ik was bang, dat ze haar alleen maar wilden hebben om haar achter de toonbank te laten staan voor een laag loon en haar af te beulen. Er zijn hier n.l. 'toestanden' op dat gebied! Maar dat is me zeer meegevallen. Ongeveer acht jaar geleden werd hier op Malang een bakkerij geopend onder de firma Ender & Haug. Ender was een Hollandsche vakman op het gebied van brood enz. en Haug was een chocolatier en patissier, een Deen. Wij hebben al die jaren brood van hen gehad, want dat was eigenlijk het eerste werkelijke Hollandsche brood, dat ik in Indië zag. Dus kenden we elkaar wel, zoo oppervlakkig. Ik kwam er zelf wel eens om brood te koopen en dan zong ik altijd een loflied op hun producten, want die zijn werkelijk goed. Ze hebben nu al een winkel in Soerabaia ook, want die lui verdienen veel geld, omdat ze werkelijk het vak verstaan en het ook zelf doen, het niet overlaten aan allerlei Indische hulpkrachten, zooals hier zooveel voorkomt. Mijnheer Ender is zoo'n echte bakker, die altijd 's nachts wakker is en overdag moet slapen. Het was eigenlijk allang in de pen, want er gaat een juffrouw trouwen en ze hadden Anna al een paar maanden geleden gevraagd of zij er zin in had. Net als met jullie Frans ben ik weer erg pessimistisch geweest, maar ik moet haar natuurlijk vrijlaten. Anna is ook een kind, dat zichzelf redt, overal waar zij is. Iedereen houdt van haar en het is heelemaal geen wonder, dat zij haar graag wilden hebben in die zaak. Als ik zelf een zaak had, zou ik ook graag Anna hebben. Ik heb veel gesputterd over lange werktijden, en Zondagsochtends óók nog komen, en weinig verdienen, en viermaal per dag heen en weer fietsen naar huis om te eten enzoovoort enzoovoort, Maar Anna zei, dat ze het nu eenmaal beloofd had en zij wilde het in elk geval probeeren, maar als het haar niet aanstond, dan zou ze dadelijk terugkomen bij haar vader en moeder. Nu, het schijnt erg mee te vallen. Echte Hollandsche mensen natuurlijk, en daar houdt Anna van. 's Middags komt ze niet thuis, maar eet met de familie mee, 'Hollandsche pot', zegt ze. Ze laten haar van alles doen, ook administratie en contrôle van rekeningen. Maar dan ineens gaan ze weer bonbons inpakken voor de Paschen. En ze mogen zooveel snoepen als ze lusten, hetgeen tot gevolg heeft dat ze nu al begint te walgen van de rumbonen!! Ik heb gezegd: 'Denk aan je slanke lijn, An!'. Tot nu toe was zij 's avonds om 5 uur thuis en zij is zeer opgewekt. Ze krijgt natuurlijk f 25,-- of zoo per maand. De juffrouw, die gaat trouwen, was er 8 jaar en had f 50,--, en ik denk wel (naar wat ik hoor) dat Anna vlug meer krijgt, zoodat ze dan tenminste kan koopen wat ze wil. Want zooals het nu is, moet ze alles van haar vader krijgen, en die heeft wel veel voor haar over en Anna is niet veeleischend, maar voor een meisje van haar leeftijd mocht ze wel eens beschikken over wat meer kleeren en schoentjes en een enkel sieraadje, dan zij nu heeft. Ik kan haar niet geven, wat ik haar graag zou willen geven. Het gezin is te groot en deze kinderen zijn allemaal in den schoolleeftijd, en dus kost het juist in deze jaren veel geld.
Walraven – Brieven, 596
Uit de brief aan zijn zus van 24 Februari 1940.
Ja, de omgang van de jeugd is anders geworden, door de jeugdclubs. Gezonder en gewoner, geloof ik. Anna is nog altijd lid van een jeugdclub in den boezem der Protestantsche kerk. onder leiding van dominee's en derzelver echtgenooten. Maar het zijn wonderlijke dominee's hoor. Die trekken een korte broek aan, en een open shirt, en dan zijn ze niet te onderscheiden van hun volgelingen. Daar had je vroeger in Dirksland onder ds. Snel eens om moeten komen! Maar toen Anna ziek was, kreeg ze bezoek van de heele club (niet allemaal tegelijk natuurlijk) en daar waren volslagen onbekenden onder, die ik nooit had gezien. Allemaal vrienden van Anna, en die zaten bij haar bed. Nee, de wereld is wel veranderd, wat dat betreft.
Walraven – Brieven, 600-601
Uit de brief aan neef Frans van 19 Maart 1940.
Onze lieve Anna heeft een betrekkinkje bij Ender & Haug, de jou misschien nog bekende brood- en taartjeswinkel. Het was allang in de molen, en toen er een plaats kwam, hebben ze haar gewaarschuwd. Ze heeft het heel druk, en dat voor f 20,-- in de maand, maar het bevalt haar toch. Ze is gezond en vroolijk, ze ziet plotseling een andere kant van het leven (een heel andere kant) en natuurlijk wordt ze, in weerwil van alle lange werkuren, gewaardeerd. Wie zou haar niet waardeeren, nietwaar? Ze gaat 's morgens vóór zevenen al weg, want om zeven uur opent de toko. Dan is ze daar tot 1 uur, komt thuis om te eten, te baden en zoo mogelijk wat te rusten, en moet er dan weer om 4 uur zijn tot 8 uur, zoodat ze pas om half negen thuis is. Ze heeft twee collega's, allebei Indisch natuurlijk. In de eerste dagen had ze op haar beurt 'de middagwacht', d.w.z. één van de drie blijft om 1 uur, en eet dan bij de bazin aan tafel, waarna zij gedurende den middag de toko bewaakt en bedient. Dan gaat die om half 5 naar huis. Het was heel vreemd, maar als Anna 'de middagwacht' had, ontving ze altijd zooveel geld, veel meer dan gewoonlijk op andere dagen werd ontvangen. Vind je dat niet raar, Frans? En het gevolg daarvan is nu geweest, dat ze elken dag de middagwacht heeft, zoodat ze nu bijna elken avond al om 5 uur vrij is, behalve Zaterdags en ook Zondags, helaas. Zondags zijn ze 's middags gesloten, maar 's ochtends en 's avonds zijn ze open. Ze hebben haar tot nu toe wel een vrijen dag per week gegeven, maar dat was nooit op Zondag.
Brieven aan Veenstra
Walraven – Brieven, 635
Blimbing, 21 Januari 1941
Beste Veenstra,
Je brief van den 6den moet ik nog altijd beantwoorden. Het deed me veel genoegen eindelijk eens wat van je te hooren, ook al kon ik wel begrijpen, dat je huidige leven vol belemmeringen is. Gelukkig blijkt dat toch niet zoo erg te zijn, als ik het in mijn tijd ondervond. Ik was geheel familie- en kennisloos en door geldgebrek aangewezen op het Militair Tehuis in Tjimahi. Maar als jij, na gedanen arbeid, op den Multatuli boulevard zit, dan kun je je toch weer mensch voelen, zou ik denken, samen met een lotgenoot. Als men vrijgezel is, komt het er eigenlijk zoo weinig op aan, hoe het gaat. Alleen voor de schrijverij moet er toch wel een goed plaatsje en rust zijn.
Ik heb de ingesloten bijdragen voor de krant doorgegeven, maar ik moet je er toch opmerkzaam op maken, dat ik de letterkundige pagina niet ‘redigeer’. Ik redigeer niets hoor, en ik begrijp niet, hoe je kunt denken, dat ik iets zou redigeeren. Ik geloof, dat de taak van dat redigeeren dezer pagina’s in handen is van Claire Dencher. J.l. Zaterdag trof ik je recensie niet aan, hoewel dat toch wel had gekund. Er was een groot plakkaat over Racine door Jan Walch, dus nog uit het Amsterdamsche Handelsblad, en dan een klein feuilleton van mij over Brusse, dat nu eenmaal bij zijn dood onvermijdelijk was, ook al had de groote Misset reeds gepoogd mij het gras voor de voeten weg te maaien, want hij heeft natuurlijk Brusse ‘gekend’, brutaalweg aannemende, dat ik Brusse niet heb gekend. Met zijn ouwe proletenkop zit hij op jouw oude plaatsje, waar het wat donker voor hem is, vooral als hij de producten van onze plaatselijke correspondenten moet besnuffelen.
Walraven – Brieven, 654
[1941] De uitgeverij De Unie is dol op romans om uit te geven. Zij zitten er om te springen. In de boeken-serie, die zij zullen uitgeven, zal ook verschijnen vroeger werk van Du Perron, zooals Cahiers van een Lezer, en misschien Voor kleine Parochie. Denkelijk ook wel een roman van Daum.
Walraven – Brieven, 655-656
[1941] Ik kreeg een brief van een zekere mejuffrouw M. Nieuwland, Engelbert van Bevervoordeweg 30, Bandoeng, die een Flakkeesche is en ‘met zeer veel genoegen’ mijn artikel had gelezen over dien Flakkeeschen roman, en of ze die zou kunnen koopen in Indië. Ik heb dat mensch geschreven wat uitvoeriger te zijn over haarzelf, want ik ken menschen van dien naam in wie ik belangstel. Wat ze is, en hoe ze in Indië komt verzeild, ik weet het niet. Het schijnt dat K. & O. wel gelezen wordt. We moeten het ook een beetje literair zien te maken, vind je niet? Dat trekt weer een ander soort van lezers.
Walraven – Brieven, 657-658
Blimbing, 11 April 1941
Beste Veenstra,
Je bent onder de dichters, zooals Saul was onder de profeten, maar jij bent er met meer recht. Ik heb met genoegen, en soms met instemming en vreugde, je verzen gelezen en er hier en daar brutaalweg enkele opmerkingen bijgemaakt, die echter geen de minste afbreuk doen aan mijn waardering van het geheel. Je moet er het een en ander van publiceeren, als het mogelijk is. In elk geval zou ik ze eens sturen aan R. Nieuwenhuys, Bondowosoweg 11, Batavia-C. De oproerige verzen, zoowel als de stille, verlangende, melancholieke, en zelfs de paar kleine dingetjes, waar ik instemming bij heb betuigd met een enkel woordje. Nieuwenhuys was een groot vriend van Du Perron, is ook in Indië geboren (ouders totok en nonna). Hij is leeraar, en docent aan de litt. faculteit, dus ‘geslaagd’, maar verbazend hartelijk en eenvoudig in zijn brieven, en vooral: zonder jalouzie en zeer gul met waardeering. Als hij ellende heeft, schrijft hij me, zoekt hij troost in verzen. Wend je tot hem voor De Fakkel, dan komt het vanzelf terecht bij de personen, die er verder nog aan moeten te pas komen. Dat schijnen alleen Greshoff, Koets en Binnerts te zijn. De rest zijn dummies. Zoo noodig (maar noodig is het niet) kun je hem schrijven dat ik je dit heb aangeraden.
Walraven – Brieven, 673-674
[Bogor 1 – Van Leur]
[Jakarta 2 – Museum]
Uit de brief aan Veenstra van 17 Juni 1941. Een aardige figuur tusschen alles door is ‘Peu’ Van Leur, de (kinderlooze) jonge vrouw van dr. J.C. van Leur, eigenlijk controleur B.B. aan de Alg. Secretarie, maar nu voor den duur van den oorlog luitenant ter zee. ‘Peu’ zit nog in het huis te Buitenzorg, Parkweg 7. Ze is bevriend met Beb Vuyk, Nieuwenhuis en met allen, die uit den kring van Du Perron waren, dus ook met mij. Als haar man aan wal is, altijd in Soerabaia, wordt ze ‘opgecommandeerd’ en dat zal binnenkort wel weer zijn, als wanneer ze hier komt, want ze is ook een groot vriendin van Itih. Met Beb Vuyk is ze in het torentje van het Stadhuis in Batavia geklauterd, en zij, Peu, is op het dak geklauterd en heeft de juffrouw, die Justitia verbeeldt [*)], op haar jurk getikt, maar die klonk erg blikachtig. Zoo schrijft ze dan over zoo’n incidentje, heel geestig, ook over wat je zag vanaf het dak, de zilveren zee en zoo. Als je Peu nog niet kent, moet dat toch ook beslist plaatshebben. Ze is een schat, met haar magere, fijne gezichtje, waarin heldere bruine oogen flonkeren. She knows about literature! [*) De Haan noemt het het beeld der Gerechtigheid, zie Oud Batavia I, 281-282.] |
[Handbook of the Netherlands East-Indies, Batavia 1930, 44, detail.] |
Walraven – Brieven, 697
Uit de brief aan Veenstra van 9 September 1941.
Mijn vrouw werd opgenomen in het ziekenhuis wegens haar bekende galblaas 'bezwaren'. Het is een ontsteking aan de galblaas, die telkens terugkomt. Nu zij daar eenige dagen ligt, zijn de pijnen minder, door de rust en het dieet. De dokter zegt, dat zij geopereerd moet worden, maar dat zij daartoe zelf het initiatief moet nemen, welk initiatief zij niet zal nemen, zoolang de pijn er haar niet toe prest. Dus zegt de dokter, dat zij dan ook wel thuis dieet kan houden en rust nemen(!). Ik ga haar dus straks halen. Zij is niet ziek, ziet er goed uit, maar toch... in orde is het niet natuurlijk. Ze was eerst enkele dagen heel kribbig, maar ik begreep de oorzaak niet. Toen, op een avond, hoorde ik haar steunen en zuchten. Toen wist ik, waarom ze zoo kribbig was geweest. Den volgenden morgen ging zij gewillig met me naar het ziekenhuis, en nu komt ze weer thuis, nadat het me weer een aardig bedrag heeft gekost uiteraard. En de pijnen zullen wel weer terugkomen!
Brieven aan Nieuwenhuys
Walraven – Brieven, 710-711
[Surabaya 2 – Indische Courant]
Uit de brief aan Nieuwenhuys van 15 Maart 1941.
Ik heb eigenlijk nooit anders geschreven dan voor de Indische Courant, voor het orgaan van den Suikerbond (1926-1929) en nu sedert een paar jaar schrijf ik wel eens wat voor Kritiek en Opbouw, op aandringen van onzen vriend Koch, die mij ook al zoo lang kende, maar niet in den vleesche. Hij had een half jaar noodig, voordat hij mijn juiste adres had ontdekt!
In de krant heb ik sedert een jaar of tien o.m. een boekenrubriek geredigeerd, daarbij geheel volgende, wat Nederlandsche en een enkele Indische uitgever ons toezonden. Dat was vóór 10 Mei tamelijk veel, maar nu is dat uit. Er komt zoo goed als niets meer, hetgeen mij ook veel schade doet in mijn verdiensten, want ik ben ‘free lance’ en heb geen vast salaris, doch wordt betaald per kolom. Nogal vrij royaal, gelukkig, daar ik anders met mijn groote gezin, waarvan nog 6 kinderen niet voor zichzelf kunnen zorgen en er 5 schoolgaan, armoede zou lijden. Op de een of andere manier kom ik er altijd, aber fragt mich nur nicht wie! Ik ben al 16 jaar aan de krant, altijd los, maar toch blijkbaar tamelijk vast. Ik ben in 1925 ‘ontdekt’ door Belonje, toen ik nog boekhouder was van een suikerfabriek, en het kwam door het schrijven van een daverend ingezonden stuk. Hij heeft me nooit meer losgelaten, totdat ik hèm heb losgelaten, toen hij overging naar het Nieuws v.d. Dag en ik bleef bij de Ind. crt. Ik ben heel conservatief in sommige dingen. Ik ben bijna 54 jaar en al bijna 26 jaar ónafgebroken in Indië, gebonden door mijn huwelijk (al 23 jaar) met een Soendaneesche vrouw (heel lief en intelligent), dat mij voor altijd aan dit land schijn te zullen binden, hetgeen mij spijt overigens. Ik ben een autodidact, niets dan lagere school, op mijn 14de jaar al op een kantoor in Delft, na een jeugd op Overflakkee. Later in Rotterdam, vijf jaar in Canada, tot aan de mobilisatie van 1914, toen soldaat en naar Indië voor drie jaar gedetacheerd bij de genie als telegrafist. In 1918 vrij, boekhouder bij de Oliefabrieken Insulinde, daarna 6 jaar in de suiker, daarna 3 jaar bij den Suikerbond, daarna 1 jaar bij een volkscredietbank, daarna niets meer dan journalistiek, journalistiek. Ik heb mijn heele leven gelezen, maar ben veel te kort gekomen natuurlijk. Ik ken ‘mijn’ talen vrij goed. En als U werkelijk de Indische Courant nu en dan hebt gezien in de laatste 16 jaar en U hebt wel eens iets gelezen van ‘Maarten Cornelis’, later ingekrompen tot M.C. – de voornamen van mijn jongsten zoon, nu al bijna in het bezit van eind Mulo – dan moet U mij kennen.
Walraven – Brieven, 716-717
[1941] Ik Zou niet weten, wat ik eigenlijk aan ‘literatuur’ zou moeten voortbrengen over Indië anders dan ‘in mineur’ gesteld. Ik ben niet meer naïef genoeg tegenover Indië om het ‘mooi’ te kunnen beschrijven. Ik heb ook niet veel ‘moois’ gevonden in dit land, als ik het goed naga.
{En wie mij met aandacht wil lezen, kan ook ontdekken, dat er zijden aan ‘dit land’ zijn, die ik mooi vind, maar ik vind er ook veel bespottelijks en treurigs in.
[Walraven – Brieven, 739]
Ik zou niet als Szekely-Lulofs, gesprekken en situaties kunnen weergeven van Europeanen in Indië, want ik heb eigenlijk nooit Europeanen gezocht, behalve enkele vrienden, die altijd weer weggingen, terwijl ik achterbleef op de kade. Ze interesseren mij ook niet. Meer interesseren mij de Inlanders, maar vroolijk is dat niet. Democraten zijn ze niet, wel autocraten. Ze zijn innerlijk trots en toch gewoonlijk onbeduidend. Zij begaan een moord of een echtscheiding om een wissewasje, zij nemen ontslag om een wissewasje. I have no patience with them. Zij aanbidden de opgaande zon. Maar ik hoop voor hen, dat nog lang een Westersche natie hier regeert, in de geest als wij hier de laatste 40 jaar hebben gedaan. Ik hoop voor hen, dat zij altijd een zuiver Westersche rechtspraak mogen behouden. Ik hoop, dat zij behoed worden voor dictators. Ik zie hen met een oog van meelij, maar ook als zeer dwaze, tamelijk verwaande, kinderachtige lieden, voor ’t meerendeel dan. Ik meesmuil bij hun verlangen naar zelfregeering, bij hun ‘Indonesia’, zelfs bij hun zich ‘Indonesiër’ noemen. Zeer hol, maar vooral vijandig tegen ons, terwijl velen van ons hier volstrekt niet bevoorrecht, of gelukkiger zijn dan zij. Ik ken den Inlander wel, en ik heb veel over hem nagedacht, ook over den Indo-Europeaan. Ik leef met hen dagelijks, nietwaar? Het is nutteloos het te verbloemen, maar ik houd niet van hen, en ik meesmuil over ‘toenadering’. Ik houd vooral niet van den Indo-Europeaan, wien ik eigenlijk vooral kwalijk neem, dat hij, als een snob, iets wil schijnen wat hij niet is, en nooit kan worden, en dat hij slechts te beoordeelen is, nadat men zijn houding jegens en Inlander heeft geobserveerd. Dat valt dan meestal in zijn nadeel uit. Misschien vergis ik mij, maar ik heb een groote wensch, n.l. dat er nog eens een tijd mag komen, waarin ik voorgoed afscheid kan nemen van deze menschen en hen nooit meer zien. Ik heb genoeg van hen, volkomen genoeg. Ik ben hier gekomen zonder vooroordelen en zonder rassenhaat, getuige mijn huwelijk na drie jaar, maar ik ben nu, na meer dan 25 jaar, niet meer zoo, 25 jaar is heel lang. Ik vind het ongeveer 24 jaar te lang.
Walraven – Brieven, 725
[Malang – Sociëteit]
[Surabaya 2 – Soos]
Uit de brief aan Nieuwenhuys van 27 Maart1941
Ik haat dáárom alleen eigenlijk de z.g. Europeesche maatschappij in Indië. De 'bacchanaliën' in de soos in Deli van mevr. Székely-Lulofs zijn juist beschreven, zij komen ook op Java voor, maar zij doen ons deze menschen niet zien, zooals zij werkelijk zijn. In die soos, tijdens de fuif, tijdens het maalfeest of het bal-masqué, zijn deze menschen 'in functie'. Zij zijn bezig hun betrekking te vervullen, evengoed als wanneer zij door de tuinen loopen, of in de fabriek zijn, of bridge spelen, of een eerste, aangevraagde visite maken bij den baas of bij een hoogeren collega. Dit meedoen aan soosgelagen wordt van hun verlangd, het is middel tot promotie, zooals de tennisbaan op een onderneming een gewichtig terrein is om promotie te maken. Sommigen mogen hun eigenlijke geaardheid hebben afgelegd voor goed. Misschien brengen die het in deze kringen het verste. Maar er zullen er ook velen zijn, die beter weten, en nu en dan, vooral in dagen van teruggang, zich een ander en wellicht beter leven herinneren uit hun jeugd. Toch komt er zooal geen verbetering, dan toch verandering, en dat doen de auto's, de zwembaden, de veranderde tijden natuurlijk ook. Men moet versoberen, gelukkig.
Walraven – Brieven, 731-732
Uit een brief aan Nieuwenhuys, maart 1941.
Weet U, hoe ik op Pasoeroean kwam? Ik had ook eenig geld, niet veel, en nam datzelfde Marine-Hotel over. Het duurde een half jaar. Toen schreef ik aan den eigenaar, van wie ik het gekocht had op termijn betaling, dat hij iemand anders moest zoeken, daar anders met den 1sten van de volgende maand de zaak dichtging. Ik zat soms 10 dagen zonder één mensch het hek te zien binnenkomen. Maar het kleine sommetje, dat ik bezat, ging er in verloren.
Dat moest ik prijs geven. Ik heb ook andere dingen beleefd op Pasoeroean dan ik in mijn schets heb geschreven! Ik meende een rustig bestaan te kunnen hebben en iets over te leggen voor mijn kinderen en ook mij aan mijn schrijverij te kunnen wijden. Nergens heb ik me zoo geërgerd. Jaren heb ik noodig gehad om het te boven te komen zelfs. Net als Beb Vuyk, maar nog wat langer. Niemand kan begrijpen, hoe ik feitelijk de z.g. Europeesche kant van Indië haat. Daarom kan ik met verlustiging er een stuk van uitbeelden, mij zooveel mogelijk inhoudende, maar toch met een gevoel van wraak. U moogt blij zijn, dat Uw leven langs rustiger banen zal verloopen, naar ik meen, als de toekomst ons gunstig wil zijn. Mijn cynisme komt niet van niets. Daar zijn redenen voor.
Walraven – Brieven, 741-742
[1941] De vergelijking met het Hindoebeeldje is niet conventioneel, geloof ik. Als Itih in haar ‘koetang’ en met gekruiste beenen op bed zit om een kous te stoppen – een van haar geliefkoosde houdingen! – lijkt zij sprekend op een vrouwtje van en der reliefs van den Boeroeboedoer. Haar neus en mond zijn Hindoe, en haar schouders en armen en halfverstoken borsten, wel, het is treffend, en, naar ik geloof, heelemaal niet conventioneel. Zij had model kunnen zitten voor zoo’n vrouwtje aan den voet van ’s vorsten troon. En precies zoo is Marsini op Wendit, en was ook zij op Pasoeroean. In elk Hindoemuseum vind ik het portret van Itih in steen, en ook op elken Hindoetempel. Ik ben het mooi gaan vinden, deze sculptuur.
Walraven – Brieven, 788-789
Uit een brief aan R. Nieuwenhuys, Juni 1941
Overigens heb ik bij den landrechter zaakjes zien behandelen, eenvoudige beleediging, of kloppartijtjes, waarom heen zooveel intiems was, dat het niet te vertellen was, zonder in schandaaljournalistiek te vervallen. Wat mij overigens meer geërgerd heeft, was, dat ik nooit gelegenheid kreeg een NSB-er te signaleeren, NSB-ers, die met een insigne op verschenen, één zelfs met een nummer van Volk en Vaderland in zijn handen, de hakken tegen elkaar klakten en haast den Hitlergroet zouden hebben gebracht. Mijn satyren daarop werden nooit geplaatst, zelfs niet vlak voor den 10den Mei.
Eens kwam er een NSB-er, Dierdorp, van beroep accountant bij het kantoor Vooren, wiens vrouw in Europa was. Zijn vrouw had hem goed verzorgd en hem zelfs de beste baboe gelaten om voor hem te wasschen en zijn hotelkamer te verzorgen. De baboe was zelf getrouwd, en dus ‘safe’. Hij verlangde echter nog andere diensten van de baboe, die zij hem ook gewillig bewees. Alleen kreeg zij nooit iets van hem ter belooning. Toen begon hij kleine bedragen te missen uit zijn beurs. Hij stelde haar op de proef, legde een nageteld bedrag in zijn portemonnaie, stak die in zijn aan den kapstok hangende broek en ging baden. Toen hij terugkwam miste hij een riks. Hij deed aangifte van dezen diefstal, de baboe bekende en werd preventief gezet, maar kwam den volgenden dag ook voor den landrechter, Mr. Coutinho, die nu zelf in een Duits concentratiekamp moet zitten, de arme man. Hij was op 10 Mei in Holland met vrouw en 2 groote zoons. Zijn vrouw en zijn zoon hebben beiden asthma, hijzelf heeft een aandoening aan de galblaas, chronisch. Maar deze NSB-er verscheen met zijn insigne op als getuige, vertelde het geheele verhaal, ook van zijn vrouw in Holland, ook dat hij haar nooit iets had gegeven enz. ‘Hebt u haar nooit iets gegeven?’ vroeg Coutinho vol ongelovige verbazing. ‘Nooit !’ zei Dierdorp met nadruk, alsof het een principe gold, waaraan hij niet ontrouw kon worden. Toen kreeg de baboe 5 dagen, met aftrek van 1 dag preventief. Maar dit verhaal kon ik nìèt in de krant krijgen! Een zin in een boekrecensie ‘Hitler met zijn verbeten gezicht’, werd geschrapt! Zoo waren er nog veel meer van zulke incidenten. Aldus onze pers onmiddellijk voor den inval, maar ook lang daarvoor.
Walraven – Brieven, 790-791
[Surabaya 2 – Electriciteits Mij]
[1941] In ieder geval dank ik U voor de toezending van het geld. Ik ben geen geldzuchtig mensch, maar in omstandigheden als deze is geld zeer welkom. Het wordt angstig, als je niet weet, waarvan je straks het licht en de melk moet betalen, die al een paar keer hebben gemaand. En er is veel noodig, want er is een groot gezin, welks primaire behoeften alleen al veel geld kosten. Zij merken niets van mijn zorgen, in zooverre dan, dat zij er niet minder om eten enz. Overigens weten zij alles, uiteraard, want op een enkele na (Suze) zijn ze al groot genoeg om alles te begrijpen.
Walraven – Brieven, 801-802
[1941] Herinnert U zich R.Th. Slop van den Handelsbond? Die is twee dagen na zijn ontslag uit Soekamiskin gestorven aan amoebendysenterie. Op Zondagmorgen 15 dezer kreeg zijn vrouw hem thuis, als een geraamte. Ze schrijft: ‘Hij was bij kennis en heeft geweten, dat hij vrij was en thuis en ons herkend’. In wat voor toestand moet hij zijn geweest, als zij zoo schrijft ! Toen de dokter kwam, moest hij dadelijk in een ziekenhuis. Er is bloedtransfusie toegepast, zijn vrouw en hij bleken dezelfde bloedgroep te hebben. Maar ’t was te laat. Maandagmorgen is hij niet meer bij kennis gekomen en ’s middags gestorven. 1 Juni was hij 51 jaar geworden. Het proces van dezen man is begonnen op 31 December 1938; zijn zaak kwam tenslotte voor in Januari 1941. En dit is het einde. Ons Recht, met een hoofdletter. Het doet denken aan de berichten over menschen, die uit de concentratiekampen worden losgelaten, nog juist intijds om thuis te kunnen sterven. Ik schreef het aan Koch en hoop, dat hij er iets over zal zeggen in het eerstvolgende nummer van Kritiek en Opbouw. Mevrouw Slop heeft (of had) eenige lesuren aan de Rudolf Steinerschool te Bandoeng, ongeveer f 100,-- per maand. Ze hebben 1 dochtertje, Ineke, heel lief kind. Haar adres is H. Slop-Gabry, Bruno Groeneveldweg 3, Bandoeng.
Walraven – Brieven, 818-820
[Malang - Kitty Ament]
[Jakarta 7 – Volkscredietbank]
Uit de brief aan R. Nieuwenhuys van 5 Juli 1941
In het jaar 1930, vóór de reorganisatie van het Volkscredietwezen, was ik boekhouder en kashouder van de plaatselijke Afdeelingsbank hier in Malang. Na de overname der banken door de Centrale Kas, waarvoor ik krachtig en met bijtende kritiek in de Ind. crt. had gepleit van mijn kant, bleek ik niet meer het salaris van f 300,– te kunnen verdienen, dat ik genoot. Ik sprak met Belonje en die stelde me voor geheel over te gaan naar de krant, hetgeen gebeurde, maar ik hield mijn vrijheid.
Op een dag kwam er een dame op de bank. Zij was de schoondochter van den ouden heer Ament, die de vader
was van Kitty Ament, bekend pianiste. De Aments stammen of van Tjalling Ament, eerst bestuursambtenaar, maar later de man van Dina Cornelia van Riemsdijk, zoodat deze Aments door haar in de vrouwelijke lijn afstammen van den fameuzen Willem Vincent Helvetius.
De dame, die kwam, was al weduwe, hoewel nog jong. Haar dochtertje was jarig op dien dag, en Opa en Opoe Ament hadden den grondslag gelegd van het fortuin van het kind door f 25,– te geven om op een spaarbank-boekje te zetten, dat als verjaarscadeau moest dienen. Ik kon het boekje niet onmiddellijk afgeven, omdat het de handteekening moest dragen van den administrateur, die er niet was op dat oogenblik. Maar ik woonde in de buurt van het huis der Amenten en om de dame een genoegen te doen beloofde ik, dat ik het boekje 's avonds even zou aanreiken, persoonlijk. Het werd 8 uur of daaromtrent, voordat ik daar arriveerde. Op de voorgalerij was de oude, grijze mevrouw, met naast haar de oude heer met een lange grijze baard, die mij tamelijk kindsch leek, en die niets zei, doch mij alleen maar aanstaarde. Doch de oude mevrouw barstte los op een manier, zoo als men in Holland zeker niet tegen den kolenrondbrenger losbarst. Men zou het ook beter niet kunnen wagen! Ik stond op het grint van het groote voorerf en zij sprak vanaf haar bordes. Ik was niet verplicht het boekje te brengen natuurlijk; ik was de oppas niet; ook brachten wij geen boekjes rond, maar lieten de menschen eenvoudig terugkomen. Maar ik bracht het alleen, omdat de jonge mevrouw mij nu eenmaal had verteld, dat het voor den verjaardag van het kind was en ik wilde meedoen aan de feestelijkheid. De jonge mevrouw had me dan ook hartelijk bedankt. Maar Opoe leefde nog in den slaventijd, en mijn blandagezicht, mijn 43 jaar, en mijn in lndië ongehoorde voorkomendheid konden mij niet redden van een standje, zooals ik in lndië althans nog nooit in ontvangst had genomen. Toen er een pauze kwam, hield ik een redevoering, begon over Willem Vincent Helvetius, over zijn geknoei en zijn dieverij, over zijn onechte kinderen, zijn ontaard nageslacht, kortom, ik rakelde alles op, wat ik mij uit 'Priangan' enz. herinnerde – en dat was verduiveld veel! – zoodat het oude wijf verstomd stond te gapen, totdat Kitty kwam en haar bij een arm wegvoerde. Eenige dagen later vroeg de administrateur van de bank (zijn naam was J. C. van der Waart van Gulik en hij was theosoof en schreeuwde als een Indische vogel met een harde snavel) wat ik in godsnaam had gezegd tegen de oude mevrouw Ament. Ook hij snauwde me af, zoodat ik zei, dat ik mijn antwoord zou opschrijven, maar met een copie aan een paar der voornaamste leden van het bestuur der bank. Toen bond hij in en liet me vertellen, ongeveer een half uur lang. Daarbij bleef het verder. Het was een groot succes, want buren enz. hadden meegenoten van mijn historisch college. Het was een mooie stille Indische maanavond aan een stillen weg.
Niet alleen in treinen van Soerabaia naar Malang zit 'hordevee'!
Walraven – Brieven, 829-830
Uit de brief aan R. Nieuwenhuys van 17 Juli 1941.
Den vorigen avond had ze [Beb Vuyk] me bij het afscheid nemen plotseling een getikt opstel gegeven van Soejitno. Dit was een verzameling van indrukken over een bezoek van hem aan dr. Tjipto. Ik gaf het haar dien morgen in de vroegte terug en door alle herrie heen vroeg ze me toch nog, wat ik ervan dacht. Nu is dr. Tjipto een van die ‘die-hards’, waar ik wel eens wrevelig bij word. Ik meen, dat hij het zichzelf niet zoo moeilijk had behoeven te maken, dat hij vroeger had kunnen terugkeeren uit de ballingschap en zich nuttiger zou hebben kunnen maken dan hij gedaan heeft. Wie heeft er wat aan hem gehad, al die jaren? Geen mensch en geen volksbeweging, nietwaar? In het opstel stond o.a. ook een beschrijving van zijn leefwijze te Makassar. Het kwam er op neer, dat dr. Tjipto de gewoonte had in een slaapbroek, op een lange rottan stoel en op de voorgalerij te gaan liggen slapen (misschien wel met zijn mond open). Dan kwamen er lieden voorbij, die zeiden: ‘Weet je, wie dat is? Dat is die fameuze dr. Tjipto!’
Alle ruimte latend voor dr. Tjipto’s asthma enz., spijt het me, dat hij dan zoo is. Ik herinner me een beschrijving van Z., vele jaren geleden, toen dr. Tjipto in Djokja voor den rechter stond. ‘Tjip in een vet jasje’, schreef Z. Het was en is dus nog altijd zoo, dacht ik. Weliswaar hebben we Rousseau te Montmorency met een slaapmuts op, een kamerjapon, en zijn bloote beenen in groote muilen, zijn kat naast hem. Maar mij spijt het dan, dat ik dr. Tjipto aldus voor oogen krijg gesteld en ik zei dat. Beb werd alweer woest. Ze stond al op het bordes van den treincoupé en ik stond op het perron. Ze had dus gemakkelijk boven op me kunnen vallen en me verscheuren of verslinden, zoo hoog torende ze boven me. Het scheen dat Soejitno’s opstel tot de gewijde geschriften behoorde van de Indonesische volksbeweging (waarvan Beb geen lor begrijpt) en dat ik dus grove heiligschennis had gepleegd.
Walraven – Brieven, 851-852
Ik werd Vrijdagmorgen, 7 dezer, om 6 uur vrijgelaten. Mijn vrouw was aan de poort met een Opelette. Zij was den vorigen dag van Soekaboemi gekomen en had 's nachts bij de Kochs geslapen. Allereerst gingen we natuurlijk daarheen, waarbij ik voor het eerst den weg zag van Soekamiskin naar de stad: in de gevangeniswagen zie je niets en kun je zelfs geen idee krijgen van den afstand, die je aflegt. Na het ontbijt bij Koch – en wat zijn het toch een paar goede, brave zielen! – heb ik me losgemaakt en ben met mijn vrouw de stad ingegaan, zeggende, dat we niet kwamen middagmalen. Ik moest praten en naar veel dingen vragen. Om half 5 kwamen we weer thuis en zijn niet meer uitgegaan dien avond. Den volgenden dag was het Zaterdag en De Kadt kwam al om 9 uur. 's Middags om 4 uur kwam Anna van Soekaboemi. Die logeerde ook al bij Koch, maar ook met haar zaten we van het station komende eerst een uur bij Bogerijen.
Walraven – Brieven, 855-856
[Jakarta 1 – Kanaalweg]
[Jakarta 1 – Vischveiling]
[Jakarta 1 – Amsterdamsche Poort]
Uit brief aan Nieuwenhuys, d.d. 26 november 1941
We kwamen om ongeveer half 12 op het Koningsplein aan en logeerden op Kwitang, Hotel Luxor, een geheel nieuw Chineesch Hotel, zeer goed gemeubileerd, waar de baas goed Nederlandsch sprak. f 2,- per persoon met een keurig ontbijt, net als op Soekaboemi, waar ze me dit adres hadden aangeraden. we hadden dus een halven dag, en ik heb vergeten, dat ik zoovele vrienden had in Batavia. Ik heb jullie laaghartig genegeerd, vooral jou. Ik houd van Batavia meer dan van eenige andere plaats op Java, al weet ik niet, hoe een voortdurend verblijf mij zou bevallen wegens de hitte. Wij bezochten Passer Baroe (Luilekkerland, ijsje en biertje) en gingen eten op Pantjoeran bij Tiong Hwa ter ere van Eddy’s [du Perron] nagedachtenis, die ons in 1939 heeft gezegd daar ajam tja lengkeng en satee tjampoer te gaan eten, en dat hebben we dus nu ook weer, niet zonder ontroering van mijn kant, gedaan. Maar ook van Itih’s kant hoor! Mevrouw Koch had een album met vele Du Perronkiekjes en er ontbraken er een drietal aan, die ik wèl bezit. Onmiddellijk beloofde ik die aan mevrouw Koch af te zullen staan, maar hier thuis blijkt, dat ik te vroeg ja heb gezegd, want Itih kan niet van die kiekjes scheiden. ‘Nog niet’, zegt ze maar telkens. En mevrouw Koch is toch heus een van haar sympathieën. Na het eten kreeg ik het in mijn hoofd om naar gang Blandongan te gaan, ten einde te zien of dat oude Hollandsche bidhuisje er nog staat en hoe het er uitziet, dat Dr. De Haan in zijn platenalbum heeft opgenomen. In de middaghitte gingen we daarheen, Itih met een stukgeloopen teen en nogal mopperende over ‘zoo’n gribus’. Maar ik zag het huisje. In Batavia doe ik niet anders dan inventariseren. Vandaar naar de Passer Ikan per ‘deleman’ (wat een voertuigen toch voor een stad als Batavia), waar we de vischveiling in vollen gang zagen. Langs het Havenkanaal naar het cafétje aan zee, waar we koffie dronken. Itih houdt van de zee en ze kende al die plaatsen. Het aquarium was gesloten, tot haar spijt. Toen weer terug, langs het ‘heilige’ kanon en door de Poort – (wat hebben ze die mooi gewit*), net als de Schouwburg, en wat is de Uitkijk mooi gemaakt De Haan zou zeggen: afschrikwekkend gerestaureerd’!) en vandaar met de tram tot aan Senèn.*) Briefkaart – No. 4217. Uitgave – La Rivière & Voorhoeve – Zwolle.
Vermelde tekst: ‘Amsterdamsche Poort te Batavia. De beelden stellen gewapende inlanders voor. De Poort is gebouwd door en op kosten van een Chinees in den tijd van Gouverneur Generaal Daendels.’
De meeste bronnen spreken echter niet van gewapende inlanders maar van Minerva en Mars.
Deze ingrijpend gerestaureerde poort gaf toegang tot het voormalige Kasteelplein, dat zuidelijk van het Kasteel lag. Aan de oostkant van dit ‘plein’ ligt een restant van de Oostzijdse Pakhuizen (1633-1759).
Walraven – Brieven, 856-857
Uit brief aan Nieuwenhuys, d.d. 26 november 1941
’t Was al donker, maar het Kramatplein lokte ons aan. Aan een boekenstalletje hing het Octobernummer van De Fakkel en de man vroeg er 60 cent voor, die ik betaalde, want mijn novelle stond er in. Iemand was dat nummer al bij hem wezen verpatsen, zooals hij zei. Midden op het verbazend gezellige avondpleintje, onder die groene boompjes, had een Indo-Europeaan stoelen en tafeltjes neergezet en verkocht daar limoen en stroop en koffie-ijs en goedkoop eten. Itih at soto uit een witte kom voor 10 cent. Als we niet zoo moe waren geweest en Itih’s teen geen pijn had gedaan, was ik daar lang blijven zitten en als ik geld genoeg had gehad, zou ik veel oude boeken hebben gekocht. ’t Was een prachtige avond en ik was nog lang niet klaar met Batavia, jij was niet uit mijn gedachten, geloof me, maar wat moest ik doen? Den volgenden morgen om half 7 ging de eendaagsche, die moesten we nemen. Om kwart voor 9 dien avond kwamen we op Malang aan, na 14 uren in den trein. En Itih was niet ziek of had geen hoofdpijn. Wel heeft ze later hier thuis 2 dagen te bed gelegen met haar galblaaspijnen, maar die zijn nu toch ook weer onderdrukt.
Walraven – Brieven, 858-859
[Jakarta 10 – Geld]
[Semarang 2 – ’s Lands Kas]
Uit brief aan Nieuwenhuys, d.d. 26 november 1941
In elk geval zijn er aan Itih twéé kanten. De eene kant vertoont de lieve Itih, die zoo goed kan lachen en veel verstand en eruditie heeft, en ook mij liefheeft. Maar de andere kant laat de Itih van vroeger zien. De Itih, die wantrouwend staat tegenover den blanda, die toch wel vindt, dat de blanda de beer is, dien zij gevangen heeft en die verplicht is te dansen en zijn kunsten te vertoonen, opdat zij en haar kinderen kunnen leven, liefst iets royaal. Je moet Itih zien, als er totaal geen geld in huis is! Ook onder haar kinderen zijn er eenige, die net als zij geen grove aanwijsbare fouten hebben, maar die toch ‘een god zijn in ’t diepst van hun gedachten’, die vinden (zooals bijna alle Indo-Europeanen), dat de blanda, het blandagouvernement, ervoor moet zorgen, dat zij te eten hebben en aan het einde van hun levensweg met een wandelstok naar ’s Lands Kas kunnen gaan om het maandelijksch pensioen. (‘Pangsioen’, zei Itih vroeger) Als zij, om hun persoonlijke indolentie en lafheid en verwaandheid, scheef in het leven staan en niet kunnen slagen, dan steken ze niet de hand in eigen boezem, maar geven de schuld aan den blanda. Dit is ‘the white man’s burden’, volgens mij, en ik draag dien last. Nooit weet ik, wanneer de storm zal losbarsten, maar ten slotte is alles, wat verkeerd gaat, míjn schuld bij deze menschen. Als Itih getrouwd was met een Inlander was zij allang aan kant gezet, hetgeen m.i. ten onrechte zou zijn geweest, maar niettemin zou dat haar lot zijn geweest. Het ìs trouwens al eens haar lot geweest en daarin ligt de verklaring van haar in wanhoop tot mij komen. Ik ben nog altijd ervan overtuigd, dat Itih het heel wat slechter had kunnen treffen met haar Europeeschen man. Hetgeen Bep Vuyk alweer ‘verwaand’ zou noemen, maar dat kan me niet schelen.
Brieven aan Vuyk
Walraven – Brieven, 873-874
Blimbing, 15 Juni 1941
Beste Beb,
Vandaag verneem ik van den heer Nieuwenhuys, dat hij en ook jij een brief hebben gekregen van J.F. de Wolf te Soerabaia, de ex-werkgever van Anna. Het wordt me nu ook duidelijk, vanwaar dit geroddel komt over mijn tyrannie en mijn optreden als beul tegenover mijn onschuldige vrouw en bloedjes van kinderen. De bloedroode romantiek van Stoel & Spree is er niks bij. Ik heb me afgevraagd, hoe De Wolf in het bezit is gekomen van jullie adressen, maar die moet hij hebben gekregen van zijn huispriester, pastoor dr. J.C. Haest, die de bekeering van mevrouw De Wolf, geboren Helant Muller, op zijn geweten heeft en nog steeds de leidende en beschermende hand over dit eens wel zeer verdoolde schaap uitstrekt door daar om den anderen dag een bezoekje af te leggen. Met welgevallen hebben deze menschen, ook de pastoor, gezien hoe Anna zich liet inpalmen door een Roomschen jongen, die zij ontmoet had op de dansclub ’Cultuur van ‘professor’ Szebök. Eens was deze professor failliet en toen heeft De Wolf weten te bemachtigen, wat de professor bezat aan stoelen en banken enz. De naam van de dansacademie is dan ook uitgevonden door De Wolf (deze naam schrijft men met één f, de tweede f is bluf. Zoo heb je Kalbb en Kalb, Kalbb was Hersilia, schoondochter van Ouwetijd & Kopperlith en echtgenoote van Pompile. Kalb was een leerkooper, met wie de boekhouwer Dieper wel eens een partijtje maakte in het café op ’t hoekje *].) De dansacademie ‘Cultuur’ onder leiding van professor Szebök, zijnde een achtbaar instituut voor jongedames, nam Anna binnen haar poorten op, na introductie door den edelen De Wolf, schepper van het instituut. Anna vond daar, wat alle meisjes daar hopen te vinden: een vrijer! Er is in Holland een jongeman, die aan Anna denkt, althans tot na den inval nog, zooals uit zijn twee brieven blijkt, die ons naderhand bereikten, maar Anna geeft de voorkeur aan Kloosterman, 5de machinist op een vrachtboot, momenteel voor zes maanden weg, hetgeen een staaltje is van de schoone toekomst, die Anna met deze vetmop tegemoet gaat. Ze heeft me eindelijk, kort voor haar thuiskomst, een brief geschreven met een ‘bekentenis’. ‘Zelfs zijn naam is Katholiek’, schrijft ze, maar ik heb opgemerkt, dat ik vroeger speciaal bevriend ben geweest met een heer Kloosterman, die op Zaterdagavond colporteerde langs de straten van Rotterdam met een pamflet, getiteld: ‘De priester, de vrouw en de biechtstoel, kost je maar twee cent!’...
[*] ”Juist, Mevrouw Kalbb is m’n zuster, mevrouw Kalbb-Kopperlith – zóó moet je zeggen! – en denk er aan dat m’nheer Kalbb z’n naam met twee b’s spelt. Onthoud dat, en schryf ’t op als je-n-’n zakboekje hebt ... met twee b’s weetje? Want er zyn ook mensen die Kalb heeten met één b, geringe mensen, heel geringe mensen ... ’n leerkoper, geloof ik. Wat zeg jy, Dieper?”
Uit Idee 1207, een tekst over Woutertje Pieterse – Multatuli – Ideen, zevende bundel.]