Uit een Indisch familiealbum, vierde druk, E.M. Querido's Uitgeversmij n.v. Amsterdam 1960
Breton de Nijs – Vergeelde portretten, 9-10
Natuurlijk zou tante Sophie op het kerkhof Tanah Abang komen te liggen. Daar was immers het grote familiegraf van de De Pauly’s met de fraaie marmeren zuilen en een zinken dak. Zelfs de levenden hadden daarin van te voren reeds een vaste plaats gekregen. Ook tante Sophie had geweten waar ze zou komen liggen. Ze had bij haar leven haar eigen plaats al vastgesteld. Zij was trouwens de werkelijke verzorgster van het familiemausoleum; zij bezocht het geregeld en zij was het ook die het grootste deel van het onderhoud bekostigde. En het was niet weinig wat ze er aan besteedde. Dan weer moest een zinken plaat van het dak worden vernieuwd of bleek weer een kostbare vaas te zijn gebroken en het gaf elke keer weer aanleiding tot eindeloos commentaar, tot beschuldigingen en verwijten aan het adres van de begrafenisondernemer die ook met het onderhoud belast was. Maar hoe het ook zij, door deze aanhoudende zorgen, moet het graf bij haar leven reeds een vertrouwd gevoel hebben opgewekt en zoals alles bij haar, verwikkeld met kibbelarijen en met geldzaken.
Breton de Nijs – Vergeelde portretten, 13-14
Bij het vertrek was geen rumoer en geen onnodig oponthoud. Even stond de hele begrafenistrein nog stil om zich voor te bereiden; toen, zonder een sein, zonder schokken, langzaam en geleidelijk, schoven we vooruit, maar ook zonder mankeren, recht op ons doel af. Het was buiten nog warm en schel en het was in den beginne zeker niet onprettig dat de gordijnen kiesheidshalve waren neergelaten, maar zo ongewoon was voor ons allen de onmogelijkheid tot oriëntatie, dat we om de beurt door een kiertje begonnen te gluren.
Het was een vreemde straat, waar we doorheen reden. Ik wist het: dit was Kramat en daar begon Senen en toch was dit alles anders dan gewoonlijk. In het felle namiddaglicht leek de stad onbekend, door verlatenheid vervreemd van de werkelijkheid. Het was alsof door de hitte de verwaarlozing nog meer aan de dag kwam. Een enkele passerende Europeaan nam zijn hoed af. Ik moest me de eerste keer geweld aandoen niet terug te knikken. We reden door treurige straten. Het werd benauwd en er was maar één wens die ons alleen beheerste: dat dit alles voorbij zou zijn en allereerst deze tergend langzame rit.
Breton de Nijs – Vergeelde portretten, 14-15
Eindelijk de Museumlaan. Over de tramrails rechts af, toen langs de oprijlaan van ruisende tjemara’s en we waren er. Voor de ingang was weer de stille bedrijvigheid van de in donkere kleren geklede doodbidders. Ik zag hoe één zich gevoelig stootte, maar hij bleek te zeer gedresseerd om iets anders dan en sissend geluid te maken. Wij waren allen uit de auto’s gestapt en konden ons in afwachting van het komende verdiepen in de beschouwing van oude grafstenen die zich van alle kanten aan ons opdrongen. Geboren in 1709, overleden te Batavia in 1730. Eén en twintig jaar, dertig jaar, drie en twintig jaar, enkelen in de veertig, maar geen ouderen. Ze boden volop gelegenheid ons een beeld te vormen van achttiende-eeuwse ellende. Veel tijd om aan Indische akeligheid te denken, kregen we overigens niet, want nadat de kist, overdekt door een zwart kleed, op een baar was geplaatst, zette de stoet zich in beweging. Het was zover.
Eerst tante Christien en haar man en naast hen Oom Alex. Het viel me weer op, hoe ontzaglijk dik hij was, hoe moeilijk hij liep, hoe hij met zijn armen moest slingeren. Ik zag nog zijn kaal geknipt hoofd, zijn geplooide nek, toen schoven zich anderen vóór hem. Soms was er een hiaat, maar dit werd spoedig aangevuld door andere mensen, allen gedwongen tot langzaam, plechtstatig wandelen. Tezamen vormden ze een golvende massa, een deinend lichaam, een soort reptiel dat zich langs de paden van het kerkhof voortbewoog, zich plotseling met de kop naar links of rechts wendde en dan langzaam het vormeloze achterlijf weer bijtrok. Maar het reptiel viel spoedig weer uiteen tot mensen, losse mensen die ooms en tantes werden, familieleden en niet-familieleden, bekenden en vreemden. Ik zag ze, ze gingen letterlijk aan me voorbij, deze begrafenisgangers: wit en zwart, bruin en paars, licht en donker.
Van tijd tot tijd zag ik die onbekende man in het zwart weer, die nu voorop liep. Hij wendde zich om en gaf met een handbeweging de richting aan. Nu eens zag ik de dragers met de kist, dan weer niets dan ruggen en gebogen hoofden. Allen keken steelsgewijs onderuit om de aandoenlijke inscripties niet te missen. Het was opvallend zoveel jonge kinderen als hier lagen en hoe verwaarloosd sommige tomben waren. Een klimplant had een klein graf in zijn vangarmen gegrepen, de stenen ontzet en het pleisterwerk geschonden. Ergens anders lag onder een verweerde stolp een Christusbeeldje. Het was bewegingloos bezig te verpulveren tot witte poeder. Er was niemand meer die er naar omkeek.
Lang behoefden we niet te lopen. Het mausoleum van de De Pauly’s met zijn talrijke bogen en marmeren platen was in zicht!
Breton de Nijs – Vergeelde portretten, 23-24
[Jakarta 6 – Pasar Baroe Oost]
Ik heb het natuurlijk nooit in zijn oude staat gekend, wel later meer dan eens gezien als wij – meestal tegen het vallen van de avond – door Batavia rondtoerden. Mijn moeder wees het ons elke keer als we er langs kwamen. Weer zie ik haar vooroverbuigen en wijzen: ‘kijk, dáár, dáár was de achtergalerij, en dáár stond het bankje waar Moes – zo duidde ze zichzelf altijd aan – zat te lezen en haar eerste verhalen neerschreef’. Precies zó, ik hóór het haar nog zeggen.
Het huis stond op Pasar-Baroe-Oost, één van de kleinere Europeanen-woningen, dicht aan de straat gelegen, en meer in de diepte gebouwd, met een smal erf. Ik kan het ook nu nog tussen alle gelijksoortige huizen aan dezelfde weg gemakkelijk terugvinden. Een boom, waarvan ik de naam niet meer weet, met glanzend geelachtig-groene bladeren, zou als oriëntatiepunt moeten dienen. Als men ervóór stond: twee lage, enigszins naar buiten gebogen muurtjes, die een monding tot het tuinpad schenen te vormen; dan de ingang, zoals zo vaak bij oudere Indische huizen, geflankeerd door een paar plompe zeskantige zuilen, gepleisterde steenmassa’s met een massief kegelvormige afsluiting er bovenop. Dan kwam de ondiepe voortuin. Er stonden behalve die boom met gele bladeren, nog twee djeroekstruiken in, waarvan er volgens mijn moeder minstens één ook vroeger gestaan moet hebben, maar de witgekalkte potten en petroleumblikken met allerlei bloemen en planten, waren er natuurlijk niet meer: geen geurende melatti voor de klerenkast of om in het waswater te doen en ook niet de sterk riekende daon mijana waar steenpuisten en wonden mee werden behandeld. Alles wat zo typisch een oud-indische tuin moet hebben bepaald, was toen al verdwenen, alleen het huis stond er nog als vroeger. Het was, zoals ik het gekend heb, duidelijk uitgewoond, het zal er toen ook binnen wel naar vocht hebben geroken, maar het was toch hetzelfde huis, dezelfde voorgalerij, dezelfde rij vertrekken met een omloop, in de breedte de achtergalerij en dan natuurlijk de traditionele bijgebouwen met hun vele berghokken en bediendenkamers. Wat moet er in de voorgalerij hebben gestaan? Natuurlijk een tafel met rood-marmeren blad en daaromheen de befaamde wipstoelen. En wat kan aan de muur anders gehangen hebben dan blauwe borden met vis- en bloemmotieven en houten of bamboezen étage-rekjes met porceleinen bloempotten erop, waaruit vlezige slingerplanten afhingen? Mijn moeder zou met haar geheugen het interieur tot in details hebben kunnen reproduceren.
Breton de Nijs – Vergeelde portretten, 27-28
[Jakarta 6 – Pasar Baroe Oost]
Zoals zijn vader het hem gedaan had, zo leerde hij zijn zoons ook op zeer jeugdige leeftijd zwemmen, schieten en jagen.
Vlak voor het huis stroomde een bruinachtige kali, waarin pisangstammen, stukken hout, soms ook wel een kadaver dreven. Als het stil was in de trillende hete namiddag, commandeerde hij zijn zoons op. Met ontbloot bovenlijf en met niet meer dan een slaapbroek aan, zwom hij tot midden in de stroom en riep de jongens dan toe zijn voorbeeld te volgen. Hier bleek weer het grote verschil. Charles die van dit avontuur genoot en blindelings in het water buitelde en Tjen die zich niet vermannen kon en die in tweestrijd aan de kant bleef staan, wetend dat er toch geen ontkomen aan was, dat zijn vader hem halen zou en hem eenvoudig midden in de drabbige kali zou gooien. Van de angsten die hij onderging zal ‘Oom’ zich nauwelijks rekenschap hebben gegeven, wel smaakte hij elke keer het genoegen van de redding, waarmee hij zijn macht bevestigde. Hij maakte in de tuin een grote schijf, gaf hun een geweer in handen met scherpe patronen, die in de achtermuur verschillende gaatjes sloegen. Met slechts enkele aanwijzingen moesten ze zich zelf zien te redden.
Eéns in de zoveel weken, werden de voorbereidingen getroffen voor de jacht; vaak was het de varkensjacht, maar ‘Oom’ schoot ook wel eens op herten. Dagen tevoren maakte hij dan zijn dubbelloops schoon. De jongens stonden er bij, hij liet ze meehelpen en hij trachtte, terwijl hij het geweer uitelkaar haalde, hen zo goed mogelijk van de behandeling op de hoogte te brengen. Later als ze groot waren ...! Het sprak ook verder vanzelf dat ze beiden meegingen.
Breton de Nijs – Vergeelde portretten, 31-32
Op een dag kwam er een rotan wieg in huis, die door ‘Tante’ en mijn moeder opgemaakt werd met klamboetulle en roze linten en die vermoedelijk wel bestemd zal zijn geweest voor een van ‘Tante’s’ vriendinnen. De beide vrouwen moeten zich gespitst hebben op de indruk die de plotselinge aanwezigheid van de wieg op beide jongens zou maken. Het was onbetaalbaar geweest! Charles was woedend geworden, was tegen zulk een verraad uitgevaren en had zich mokkend teruggetrokken. Hij zag kans enige dagen niet meer dan enkele woorden te spreken. Tjen stonden de tranen in de ogen, hij voelde zich verongelijkt en verdrietig, maar nam voorlopig geen tegenmaatregelen. Wel zag mijn moeder hem in een onbewaakt ogenblik pruttelend tegen de wieg schoppen en ’s avonds voegde hij aan zijn simpel afgeraffeld gebedje van
– Here God hou de wacht / Over mij, de ganse nacht. / Dank je God voor alles / Amen
nog wat toe: de bede tot de Allerhoogste vooral geen zusje te zenden. Druipend van tranen rolde hij zijn bed in en ging direct met het gezicht tegen de muur liggen.
Tot zover mijn moeder; het vervolg is het verhaal van oom Tjen over de “ooievaarsjacht”. Het toeval wilde dat in die tijd aan de overkant van de kali, in de asembomen aan de Schoolweg, veel blekoks huisden, die de straat bevuilden en de voorbijgangers de andere kant van de weg deden kiezen. Een van deze “ooievaars” moest de brenger van het onwelkome zusje zijn. Vóór het zover komen kon, moest deze gevonden en gedood worden (het beest moest natuurlijk op een of andere manier van de andere te onderscheiden zijn!). Op een middag slopen de jongens in hun hansop het huis uit, gewapend met de nieuwe windbuks van Charles. Als veiligheidsmaatregel had ‘Oom’ de hagels onder zijn berusting genomen, maar als je in de loop katjang-idjoe-pitten liet vallen, ging het net zo goed, meende Charles. De expeditie eindigde in een groot fiasco! De blekoks lieten zich noch door de knallen noch door de katjang-idjoe-pitten verschrikken. Zij bleven eenvoudig zitten om hun onzindelijke bezigheden voort te zetten en toonden een ware doodsverachting, vermoedelijk omdat de pitten met een grote boog weer op de grond terechtkwamen zonder de vogels zelfs maar benaderd te hebben. Bij wijze van compensatie schoot Charles toen op de badende en wassende vrouwen aan de kalikant, die bij ‘Oom’ en ‘Tante’ hun beklag deden. Hun vader kennende hadden de jongens nog een poging gedaan zich onder het bed te verstoppen. Ze werden er echter onderuit gehaald en kregen er vanzelfsprekend ongenadig van langs.
Breton de Nijs – Vergeelde portretten, 33-34
Op zijn twaalfde deed Tjen toelatingsexamen voor de K.W. III-school (Koning Willem III School, toenmalig gouvernements Gymnasium, later H.B.S.) te Batavia. Hij slaagde zoals van hem verwacht werd: met voldoende cijfers; hij was ditmaal zelfs enige punten over het vereiste minimum heen. De dag van de uitslag, waarbij de geslaagden in de grote pendopo van de school door de directeur zouden worden toegesproken, bracht alweer een teleurstelling. ‘Oom’ had gemeend acte de présence te moeten geven aan de leraren, maar voor Tjen was de aanwezigheid van zijn vader genoeg om alle vreugde te bederven. Hij had zich gespitst op de gesprekken met zijn vrienden en misschien zelfs met enige ‘grote jongens’ over cijfers en de dingen die komen zouden: de blauwe pet met dikke gouden band en een dito ster erboven op, het begeerde teken van het H.B.S.-er-schap! Maar waar hij een paar zoekende ogen wist, was hij niet in staat zich daar ook maar even te laten gaan, hij zou zich geschaamd hebben van zijn glorie te doen blijken.
Breton de Nijs – Vergeelde portretten, 34-35
[Semarang 1 – Makelaarskantoor]
Kort nadat Tjen op de H.B.S. kwam, verliet mijn moeder 'Oom en Tante' om in Semarang (waar ze een zuster en zwager had wonen) een administratieve betrekking te aanvaarden op een makelaarskantoor. Het was toen in Indië nog altijd iets bijzonders voor een meisje te gaan werken. Oom en tante, vooral Oom, verzetten er zich eerst tegen en verklaarden dat niets haar behoefde te beletten bij hen te blijven. Ze was een steun in het huishouden, ze was een oudere zuster voor de jongens en als ze het over de financiële boeg wilde gooien, wel ze bracht haar kost en inwoning toch ruimschoots op, meer dan dat zelfs, want niets kon opwegen tegen de hulp die ze tante verleende, men zou haar missen enz. Maar mijn moeder die misschien alleen maar uit wilde vliegen, die behoefte had aan een ander milieu en een zelfstandiger bestaan, vertrok en ging een nieuw leven tegemoet.
In Semarang leerde ze mijn vader kennen. Hij was niet jong meer, bijna een veertiger en een echte totok met blond haar en blauwe ogen. Het verwekte in de familie enige verwondering en misschien zelfs ontstemming, maar in ieder geval een gevoel van onbehaaglijkheid, zonder dat men dit zal hebben laten blijken. Maar mijn vader – onbevangen als hij in deze dingen was – negeerde elk wantrouwen en besefte zelfs niet achteraf, dat hij een netelig probleem had opgelost. Zijn opgewektheid, zijn eenvoud en hulpvaardigheid deden de rest.
'Oma' hoor ik nog kort voor haar dood zeggen, op fluisterende toon en met een gezicht van iemand die een ander een diep geheim toevertrouwt: 'Wéét je – jouw váder – is een – édel mens'.
Breton de Nijs – Vergeelde portretten, 38-39
Toen op een dag: plotseling de mededeling, dat Oom Tjen weg zou gaan; gelukkig niet uit Batavia, maar hij zou op zichzelf gaan wonen. Mijn moeder was al enige dagen met hem op stap geweest om naar een geschikt paviljoen te zoeken. Er werd er een op Kramat gevonden, dicht bij Salemba. De buurt was zeer geschikt, want nu kon Oom Tjen van de stoomtram gebruik maken om naar kantoor te gaan. De inrichting van de nieuwe woning werd als vanzelfsprekend door mijn ouders geleverd en het was natuurlijk ook mijn moeder die voor de bedienden zorgde. We kwamen er later dikwijls. Meestal ging ik dan in de tuin spelen of praatte met Karto en zijn vrouw, die ik zelfs nù nauwkeurig zou kunnen beschrijven: hij klein, mager en verschrompeld (‘Si Kripoet’, zoals hij ook genoemd werd), zij, groot en dik. ‘Mah’, zei ik altijd tegen haar. Ze kende enige Hollandse versjes, waaronder het befaamde ’tararaboemdiee’, waarbij ze dan een vreemdsoortige rondedans maakte. Ik vond dit buitengewoon leuk en klapte daarbij in de handen. Ik herinner me ook hoe mijn moeder weleens een grijsbruin aardewerk keteltje met obat seriawan meebracht. Ik vertel dit, omdat ik het nu als eerste teken zie van Oom Tjen’s ziekte. Omstreeks deze tijd verscheen ook Winny, die ik niet anders ken als ‘het meisje van Oom Tjen’. Ik heb haar niet zo lang gekend en haar ook niet zoveel gezien, en toch heb ik een voorstelling van haar die meer indringend dan scherp is. Een onvergetelijke verschijning voor mij, letterlijk. Mijn moeder sprak tegenover kennissen en familie als van een ‘beeldje’. Ze was klein en blond. Een hoog kapsel, dat weet ik nog en altijd zie ik haar in de witte, kanten japon met een lichtblauw fluwelen strik om het middel, zoals ze die eerste keer bij ons kwam. Oom Tjen zou haar voorstellen en had zijn bezoek blijkbaar aangekondigd: mijn vader was er vroeger voor thuisgekomen en ik moest me kleden, hetgeen betekende: geen hansop. Ik koos mijn gelukspak, dat me op school bij uitzondering voor hoofdrekenen een voldoende had bezorgd; zo belangrijk vond ik deze gebeurtenis. In afwachting van de komst en de bezichtiging van ‘het meisje van Oom Tjen’ ging ik me in de tuin oefenen in het knikkeren. Mijn vader stond juist naar me te kijken, toen het rijtuig met Oom Tjen en zijn meisje het erf kwam oprijden. Ik had opzij van het huis een uitstekend gezicht op de ontmoeting. Mijn moeder wachtte hen in de zijgalerij af. Eerst kwam Oom Tjen en vlak achter hem Winny. Wat me opviel was, dat Winny zich achter Oom Tjen verschool; ze ging op haar tenen staan en keek over zijn schouder naar mijn moeder. Toen schoot ze plotseling te voorschijn en beide vrouwen vielen elkaar zonder meer om de hals.
Breton de Nijs – Vergeelde portretten, 54-55
[Jakarta 5 – Fotografisch Atelier]
Als het er om gaat Tante Sophie in mijn herinnering op te roepen, dan gaat het gemakkelijk genoeg: ik heb maar even de ogen te sluiten en ze verschijnt me in een herinneringsbeeld. Als dit vervaagt komt er een ander naar voren en als dit weer verdwijnt, komt wel weer een ander op. Ze vormen tezamen een hele reeks, telkens andere situaties, telkens andere voorstellingen, maar de beelden schuiven in elkaar en verhinderen eigenlijk een gelijkend portret. Ik weet het, het is onbevredigend met herinneringsbeelden te werken.
Maar er is een foto, kort vóór haar huwelijk gemaakt bij Charles & Van Es in de Rijswijkstraat. Zij staat daarop tegen een achtergrond die alles te raden geeft. Park, wildernis of berglandschap? In een smetteloos witte rok en bloes, met weinig fantasie en garnering opgemaakt, in de linkerhand een waaier, de rechter steunend op een rank tafeltje. Eerder klein dan groot, met iets afgemetens. De foto is trois-quarts genomen. De blik is naar ons toegericht en ze kijkt ernstig. Het donkere haar, toen in het midden gescheiden, moet lang en dik zijn geweest en dit komt overeen met mijn herinnering aan Tante Sophie met loshangend haar, zoals ik die in het vorige hoofdstuk heb beschreven. De zwarte haarwrong is duidelijk te zien. Geen meisje meer, maar toch nog een jonge vrouw, ook niet onknap en zeker niet met de vermoeide trekken en het gekwelde van de laatste tijd.
Al verschijnt Tante Sophie mij in beelden die als vanzelf in mijn herinnering opkomen, ik ben toch verplicht op te treden, tenminste als ik me nog houden wil aan de fictie van een gelijkend portret. Ik moet een verband zien te leggen tussen beeld en werkelijkheid, ik moet een verloop en een arrangement aanbrengen en ik moet ook een achtergrond scheppen. Ik kan tante Sophie niet los maken van haar huis en haar tuin en zeker niet van haar familie en dit geldt des te meer bij zulk een sterk gewortelde familie en bij zulk een uitzonderlijk ontwikkeld familiegevoel als het hare. Maar behalve dat, zal ik ook verder terug moeten gaan, niet alleen naar mijn punt van uitgang – naar de tijd van de Mercedes dus, het tijdstip dat zij door en met oom Tjen in ons leven kwam – maar nog verder terug. Ik moet me ook afvragen: wat weet ik van haar vorige leven, van vóór dat wij haar leerden kennen en wat weet ik van haar familie? Want zelfs de dode familie is achtergrond, vooral bij zo iemand als Tante Sophie.
Breton de Nijs – Vergeelde portretten, 55-56
Eerst het huis. Hierin was ze als meisje opgegroeid, vanuit dit huis zou ze later trouwen en van hier zou ze ook uitgedragen worden. Ik kan me tante Sophie niet anders denken dan behorende bij dit familiehuis, het huis op Salemba.
Het lag diep in. Nog een eind van de grote straatweg af, aan die kant van de weg, waar een dubbele rij kanariebomen stond. Tussen de hoge stammen lagen de tramrails. De tram zelf – de onvergetelijke oude stoomtram! – reed er al bellend doorheen als door een tunnel van groen. Het had bepaald iets landelijks. Op dezelfde wijze als de trein in het binnenland soms dicht langs huizen en kampongs kon rijden. Dit landelijke werd nog versterkt door een hobbelig pad en een bruine sloot die langs het voorerf stroomde.
Het huis was een echt Indisch huis, in een typisch negentiende-eeuwse stijl opgetrokken, zoals er nu nog enkele op Kramat en Salemba staan. Ze zijn kennelijk als buitenverblijven gebouwd met grote erven eromheen. Hier woonden in de vorige eeuw de rijkgeworden kooplieden, die zich ‘ruim konden bewegen’ en die het weidse gebaar van geld uitgeven kenden. In een leven zonder vertier, legden ze al hun welstand in hun huizen: groot, hoog, breed, diep en koel. Ze konden alleen maar gebouwd zijn door mensen zonder eigen smaak en zonder oorspronkelijkheid. Een stereotiepe bouwwijze met zware muren en plompe zuilen en altijd bepleisterd en met witkalk bestreken. Als het maar groot was en indruk maakte! Deze huizen hadden iets van hun bewoners meegekregen. Zo ze geen stijl bezaten, dan hadden ze toch wel allure.
Het begon al met de voorgalerij over de hele breedte, met een wit-marmeren vloer, grijs-dooraderd. Het binnenvallende licht spiegelde daarin de massieve zuilen, de meubels en alle andere voorwerpen: de wipstoelen en de bakken met palmen, de étagères en de kroonlampen. Het onderhoud van de vloer was voor Tante Sophie een zaak van aanhoudende staatszorg. Deze werd gedweild, gezeept, gekramast en van tijd tot tijd – om de glans – met geraspte klapper ingevet. ‘Je moet er van kunnen eten’, zo luidde de vaste eis.
Breton de Nijs – Vergeelde portretten, 56-57
Er stonden in de binnengalerij ook een Compagnies-bank en –stoelen en een pronkkast. De kast-zelf was niet oud. Tante Sophie had die er later bij laten maken. Ik zie haar er nog vóór staan en met haar beringde vingers naar en zilveren rijstkom wijzen of naar een geslepen karaf en altijd gaf zij er de schatting van waarde bij. ‘Ik heb er laatst een bod van zoveel op gehad ...’, maar ze zou nooit iets van deze poesaka’s verkocht hebben, ze had alleen maar de behoefte de betekenis van haar bezit in gefingeerde en telkens wisselende bedragen uit te drukken. ‘Hier hoort eigenlijk een zilveren schaal bij, die ons ook toekomt’, maar die – daar kwam het altijd op neer – bij een andere tak van de familie was terecht gekomen. En daar eindigde het altijd mee, met wat háár familie ontgaan was en dan zaten wij weer midden in de eeuwige ‘bisbilles’.
Tussen de grote stukken, het kostbare servies, de gouden borden, de zilveren fruitschalen en dito jardinières, lagen vele grotere en kleinere medaillons. Er was er één bij waar tante Sophie zeer zorgvuldig voor waakte. Het was een laat achttiende-eeuwse of begin negentiende-eeuwse miniatuur voorstellende de stamvader van de De Pauly’s! Maar al was deze naam Frans, het Franse bloed moet pas later in de familie zijn gekomen, evenals het Inlandse trouwens, want deze man met zijn magere gezicht en kleine stekende oogjes heette eenvoudig op zijn goed-Hollands: Geraerdt Knol. Knol moet in zijn tijd een man van groot aanzien zijn geweest. Oorspronkelijk landmeter (een zeer voordelige betrekking overigens) werd hij later prefect (zoiets als resident) van Cheribon en nog later Raad van Indië. Hij diende zowel onder Raffles, Van Muntinghe als Daendels, hetgeen slechts zijn politieke plooibaarheid bewijst. Hij was grondlegger van het grote familiebezit, dat voornamelijk uit landgoederen en huizen bestond. Behalve het uitgestrekte land Tjidané bezat hij in het Tangerangse en Buitenzorgse nog enige andere landerijen, waaronder Tjiloewoer. Hier verbleef hij het liefst.
Breton de Nijs – Vergeelde portretten, 62-63
Dat zij zo spoedig na haar huwelijk, na de dood van de oude De Pauly, de ‘njonja besar’ van Tjidané zou worden, was toen nog niet te voorzien. Ze was er eigenlijk nog niet op voorbereid. Ze was een ander leven gewend geweest, een leven van muziekavonden thuis en bals in Concordia (de militaire sociëteit aan het voormalige Waterlooplein), van ereplaatsen bij parades en van toeren in een eigen bendy. Ze had zang- en pianoles, ze was werkend lid van Toonkunst Aurora en speelde mee in de Opéra Club. In La Navarraise had ze triomfen gevierd als de hartstochtelijke Anita. Kortom ze werd overal gezien in de toenmalige Bataviase hoge wereld van uniformen, ambtenaren en rijke kooplieden. En van deze wereld die zo schoon leek, zo rijk aan vertier met veel licht en muziek, kwam ze in een andere, waar iedere dag leek op de vorige. Het was dan ook een grote overgang naar het stille landgoed. Een rust en een stilte die een verveling voor haar werden, een verveling die spoedig begon te drukken.
Breton de Nijs – Vergeelde portretten, 67-68
Direct na de dood van haar vader verschijnt Salemba al in plaats van Tjidané, wel niet direct het hoofdgebouw, maar toch wel het paviljoen. Moet ik aannemen dat hun daar onderdak en gastvrijheid werd verleend? Wie waren deze mensen van het hoofdgebouw? Familie natuurlijk, maar wie? En waarom zijn ze later uit Salemba verdwenen om plaats te maken voor deze jonge weduwe met haar kinderen, die toch van buitenaf kwam en die niet direct tot de familie behoorde? Waarom is het huis voor haar ontruimd? Misschien zijn deze mensen wel gewoon gestorven, maar ik zie op de achtergrond alweer een familiekwestie, over de erfenis natuurlijk. Toch kan er een andere reden voor de verwijdering geweest zijn. Tante Sophie heeft ons de volgende gebeurtenis verteld, die haar altijd is bijgebleven, al was ze toen nog een kind. Kort na de dood van haar vader, toen haar moeder nog rouw droeg, sliep ze bij deze in bed – en dat moet dus op Salemba zijn geweest. Op een nacht – Tante Sophie kon zich nog precies herinneren, zei ze, hoe het maanlicht door de jalouziedeuren scheen – werd ze wakker door een geluid alsof er aan de deur gemorreld werd. Een schaduw die aan de andere kant stond en een fluisterende, smekende stem. Ze hield zich zo goed mogelijk slapende, met bonzend hart. Toen hoorde ze haar moeder uit bed glijden en langzaam zeggen: ‘Neen Albert, dat nóóit’. Het vervolg werd in fluistertoon gevoerd en toen weer: ‘In Godsnaam Albert, ga weg’. Eerst een stilte; toen het geluid van blote voeten over grind en ze wist dat het voorbij was. Tante Sophie hoorde haar moeder snel en diep ademen en zag haar daarna in het donker de vlechten ontbinden en het haar kammen. Toen pas durfde ze vragen:
‘Wat is er toch, Ma?’
‘Niets mijn kind’. En daarbij bleef het.
Ik moet zeggen dat ik dit kleine, onvoltooide drama, dit korte incident eenvoudig vóór me zie, als een scène uit een film, met het décor van een oud-indische slaapkamer. En men moet zulke kamers gekend hebben, geloof ik, om de lugubere sfeer ervan bij nacht te kunnen navoelen: een cementen vloer, een sampiran, een groot ijzeren bed met witte klamboe, een wankele kast en het onvermijdelijke stilletje natuurlijk. Dit alles onder de belichting van een schraal oliepitje en voor die nacht, ook nog: het maanlicht dat door de jalouzieën viel en lichtstrepen op de vloer aftekende. Daarbuiten de geweldige natuur met de hoge, zwarte bomen tegen een lichtere hemel.
Als deze gebeurtenis inderdaad te situeren is op Salemba, dan wordt het ook duidelijk wie deze familie was, want aan de naam Albert verbind ik één van Tante Sophie’s ooms, een broer van haar vader en dan wordt het ook begrijpelijk, dat vanaf dat ogenblik de families uit elkaar groeiden.
Breton de Nijs – Vergeelde portretten, 69-70
Tante Sophie vertelde vaak – en niet zonder zelfbehagen – van haar schooltijd op het Klooster, want ze was een goed leerling. Vooral het hoofdrekenen schijnt naar haar eigen zeggen iets zeer bijzonders te zijn geweest: ‘Altijd negen-tjes en tien-tjes’. Ze had een onderwijzeres, een zuster (een ‘non’ zei Tante Sophie altijd) die Soeur Brigitte heette en die ‘erg veel van mij hield’. ‘Jij mijn kleintje’, zei ze altijd als niemand het meer wist, ‘zeg jij het dan maar’ en Tante Sophie wist het altijd. Het afscheid van de school dat tegelijk een afscheid van Soeur Brigitte betekende, moet hartverscheurend zijn geweest. Tante Sophie was natuurlik voor haar admissie-examen geslaagd (alweer met negen-tjes en tien-tjes) en was afscheid komen nemen. Soeur Brigitte had haar meegenomen naar en soort kapel en daar had deze ‘zó gehuild’. Bij die gelegenheid had Soeur Brigitte gezegd: ‘Ik wou dat jij mijn kind was’. Als Tante Sophie dit vertelde, schudde ze het hoofd en fluisterde iets over het moederinstinct en het tekort van kinderloze vrouwen. Dat het ook in deze non werkzaam bleek, gaf aan dit instinct een romantische kleur. Toen de tranen gedroogd waren, was Soeur Brigitte in het gebed voorgegaan en ze hadden samen de handen gevouwen. Deze gebedsbehoefte is spoedig in Tante Sophie verloren gegaan, maar als een relict uit deze tijd kan de jaarlijkse gang op 25 december beschouwd worden naar de vroegmis in de Kathedraal op het Waterloo-plein. Daar hield ze tot haar dood toe aan vast.
Breton de Nijs – Vergeelde portretten, 71
[Jakarta 6 – Concordia]
[Jakarta 10 – Sophie]
Soms ineens, zie ik beide zusters Tante Sophie en Tante Chistien, naast elkaar lopen als jonge meisjes, twee Indische meisjes, al was tante Christien volkomen blank en Tante Sophie maar licht getint. Ik zie ze dan op de rug, met korte pasjes lopen – zoals ik ze in werkelijkheid nooit gezien kan hebben – de marmeren treden afgaan – alsof ik hen zelf in de voorgalerij uitgeleide deed – de rokken optillen en in de mylord stappen. Ze gingen dan de woensdagavond-concerten van de Stafmuziek (de militaire kapel) bijwonen. En die muziek was vanuit de verte al te horen, want het orkest speelde in de tuin van de Concor, in een kapel en liefst allerlei Jubelmarsen of anders de schetterende en pompeuze muziek van Hérold en Offenbach.
Als ik dit zo schrijf, lijkt de jeugd van Tante Sohie wel wat eentonig geweest, maar bijna wolkeloos. Toch was ze dit niet. In elk geval vallen er twee treurige gebeurtenissen in, twee sterfgevallen: de dood van haar jongste broer Léon en die van haar moeder. Maar hierover weet ik eigenlijk weinig te vertellen, ik weet er als het ware niet van en nog minder ken ik de détails. Ik heb alleen gehoord dat Léon verdronken is; in de kali achter het huis toen hij met vriendjes speelde.
Breton de Nijs – Vergeelde portretten, 81-82
Als het in Batavia snikheet was in de kentering, als de grijze zwarte wolken kwamen en weer afdreven naar het zuiden, dan zeiden we: in Buitenzorg zal het wel regenen. Soms als het te erg werd, als in Batavia de nachten zelfs geen verkoeling meer brachten, als de hele natuur broeide en al wat blad was, lusteloos omlaag hing, als het gras verdord was en de grond gebarsten, dan zei mijn vader weleens als hij van kantoor thuis kwam: we gaan een koude neus halen en dan wisten we dat we naar Buitenzorg zouden gaan. Dan werd interlocaal Hotel Bellevue opgebeld en na de rijsttafel om een uur of drie in de middag, stond de auto voor ons huis en reden we weg in een feestelijke stemming. Mijn vader kon dan alle zorgen van zich afzetten en de hele weg door hoorden we hem onverstaanbaar zingen – er was eigenlijk maar één lied waarvan hij de wijs goed kende: My old Kentucky Home. Dit éne lied, het verdroogde land, de wazige bergen, het binnenkomen in Buitenzorg, het Hotel Bellevue en het uitzicht uit de kamer, ze behoren tot mijn gelukkigste kinderherinneringen en daarin is eigenlijk heel het stadje opgenomen.
Als we het aquaduct gepasseerd waren, even voorbij paal 36, rekenden we Buitenzorg te beginnen. De koelte was allang van te voren begonnen; soms hadden we ook al onderweg regen en vaak ook, als we Buitenzorg binnenreden, dropen de bomen nog van het nat. Dan geurde alles naar aarde, vocht en gras en dan was het alsof je voor het eerst weer diep ademhalen kon. Maar je moest nog een eind rijden voor je iets van de stad te zien kreeg. Eerst voorbij de gedenknaald, aan het einde van de brede kenarielaan, kreeg je het gezicht op het witte Paleis van de gouverneur-generaal. Over het reusachtige, lichtgroene gazon liepen de herten. Verderop begon de beroemde plantentuin. Aan de overkant lagen de herenhuizen, achter palmen, lanen en varens, zwaar, log, breed en groot. Het waren oude huizen uit de jaren tachtig en negentig, uit de tijd van wipstoelen en hangsnorren. Als we langs deze huizen kwamen, waren we er ook bijna. Vóór de weg naar links voerde, naar de pasar, zwenkte de auto de andere kant af en dan lag ineens het hotel vóór ons: een grasperk met honderden gele bloempjes, een wit hoofdgebouw en daarboven de gekartelde top van de Salak. Aan dit binnenrijden is het beeld verbonden van iets heel lichts en helders, vermengd met een gevoel van verwachting en verademing.
Breton de Nijs – Vergeelde portretten, 83
Een groot verwilderd park leek de stad wel, een mengeling van aanleg en natuur: brede, rechte wegen en kleine bochtige laantjes. De idee van tuin ging nooit verloren, de huizen leken altijd onder het groen verscholen. Ze stonden oud en vochtig onder de hoge kenariebomen. De muren waren groen uitgeslagen en een deel van de straatlantaarns stamde uit de vorige eeuw. ’s Avonds was het altijd donker. Soms ineens, vielen enige koude druppels omlaag, zelfs uren nadat de regen opgehouden had.
Breton de Nijs – Vergeelde portretten, 83
Tante Sophie en Oom Tjen maakten in de vroegte een wandeling in de Plantentuin. Ze liepen met z’n beiden door de hoge lanen van donkergroen. Langs de kronkelende paden daalden ze af naar de kletterende fontein en ze zochten de vijver op met de roze en witte waterlelies. Het was er schaduwig en koel. Toch was de natuur vol leven. Onder de struiken en onder het gras klonk het geluid van de krekels en daartussendoor het gesnerp van enkele tonggèrets.
Achter de ficusbomen lag de bloementuin met de lila en roze asters. Daar moeten Tante Sophie en Oom Tjen ook hebben gelopen. De zon zal toen al hoger hebben gestaan en het zal warm zijn geweest, maar toch nooit zo schroeiend heet als in de laagvlakte.
Dat merkte je aan de bloemen. Er waren er veel meer en de kleuren leken dieper. Maar het gevoel van hoger te zijn, meer in de bergen, kreeg je pas door de vele pijlsnel schietende beekjes en de bruisende rivier, die met reusachtige bergstenen bezaaid was. Het water was niet zoals in de vlakte bruin en zwaar, maar doorschijnend en snel.
Breton de Nijs – Vergeelde portretten, 106
Volgens onbevestigde berichten in de familie (maar hier wist zelfs mijn moeder niets van) maakte ze [Tante Sophie] ook een tocht naar het heilige kanon in de benedenstad. Als dat zo is geweest, zal ze als de duizenden onvruchtbare vrouwen vóór haar op het kanon zijn gaan zitten en zal ze bloemen en geld geofferd hebben.
Breton de Nijs – Vergeelde portretten, 121-122
[Bogor 1 – Logies der bedienden]
[Jakarta 6 – Kantor Pos]
Daarop volgde een ietwat alarmerend verhaal van brutale vruchtenverkopers en een afdoende kritiek op de ethische regering. Neen, die Inlanders kregen hoe langer hoe meer praats. Was haar laatst niet op het postkantoor het volgende overkomen: een Inlander had tegen haar gezegd (in het Hollands n.b.!): ‘Mevrouw u moet op uw beurt gaan!’. Stel je vóór! Ze had hem direct op z’n nummer gezet; in het Maleis natuurlijk. Echt brutaal werden ze.
‘Heus, Lien’, schreef Tante Sophie, ‘ze kennen hun plaats niet meer’. En de regering trad daar niet tegen op, integendeel, die deed allerlei dingen, die de Inlanders natuurlijk als zwakheid zouden uitleggen en vooral de G.G. ging hierin voor. Hij was zo pro-Inlands, dat hij het paleis-personeel een vrije middag in de week had gegeven. En zíj was ook al zo half-zacht. Stel je voor, toen de chauffeur ziek was, was mevrouw de gouverneur hem komen opzoeken met een ruiker bloemen. En weet je, wat hij gezegd moet hebben: ‘Njonja perliep sama saja’ (‘Mevrouw is verliefd op mij’). Waaruit bleek hoe weinig deze ethische totoks van de Inlander begrepen!
Na zulke politieke getuigenissen, waarin ik de opvattingen van Dubekart [de zwager van Tante Sophie] rook, ging Tante Sophie – in dezelfde brief – over op de vogels of de bedienden. De kakatoea met de roze kuif was dood en – stel je voor! – Alimah (‘Je weet wel, die jonge meid, Lien die jij nog gekend hebt’) was al weer bij haar gekomen om ‘permissie’. Ze was wéér zwanger! Dat was nu al de vierde keer en de drie vorige keren was het misgegaan. De kinderen waren eenvoudig niet levensvatbaar. Ze waren bij de bevalling gestorven of kort daarop. Alle drie. ‘Kassian toch eigenlijk die mensen, vind je niet, Lien?’ Het was inderdaad een zielig geval en Tante Sophie was ditmaal maar opgetreden. Ze had eenvoudig gezegd: ‘Ik wil dat niet meer hebben, hoor je!’
Breton de Nijs – Vergeelde portretten, 162-163
De opvoeding van de kinderen bracht veel teleurstelling en ergernissen. Het gebeurde maar zelden dat ze dankbaar gestemd was en dat was dan alleen jegens de oudste die opgroeide tot een forse jonge vrouw, met iets statigs in haar lopen. Helemaal Europees! Tante sprak over haar als over ‘de kroon van de familie’, maar met des te meer minachting kon ze van beide andere kinderen zeggen: ‘Moet je die heupen toch zien en die buik... een echt Inlandse bouw, ja?’ De jongste, Deetje, zo zei Tante Sophie, kon soms zo ruiken alsof ze altijd petéh at, zo’n vreemde, doordringende lucht. Ze had het kind elke maand laten purgeren – één lepel Engels zout – maar die eigenaardige transpiratielucht was gebleven. Ten einde raad was ze toen maar voor die ‘echt Inlandse lucht’ naar Van Braam gegaan, de vrouwenarts die op de hoek van Raden Saleh woonde. Deze had het kind onderzocht, drie kwartier lang, van buiten en van binnen. En weet je hoeveel hij maar gerekend had? Drie gulden vijftig! Het was daarbinnen verwaarloosd had Van Braam gezegd en zij was daar tegenin gegaan: ‘Dat is niet mijn schuld dokter, maar van die Inlandse moeder. Die heeft nergens op gelet, dat ging altijd maar zó...’ Zij, zíj tekende altijd precies de data op. En dat dééd ze ook. Op de kalender boven het fonteintje, in een gemakkelijk ontcijferbaar geheimschrift. Drie kruisjes voor de oudste, twee voor de middelste en één voor de jongste. De kalender maakte soms wel eens de indruk voor een gezelschapsspel te zijn gebruikt. Nu moest Deetje, die naar de dokter verklaarde, ‘erg droog’ was daarbinnen, injecties hebben Twáálf! Tien gulden per stuk. Maar zij had dat voor de kinderen over. ‘Je weet wel, Lien, niets is mij voor hun te veel. Ik heb gezegd: Meisjes, al zouden jelui mij honderden guldens kosten, Tante heeft dat voor jelui over’. Ze verzweeg hierbij de redelijke tegemoetkoming van Oom Alex [de vader van de meisjes], eenvoudig omdat deze op dat ogenblik ook geen rol speelde bij de overwegingen die haar tot zulke offers noopten.
Breton de Nijs – Vergeelde portretten, 163-164
Aan hun stoffelijke welzijn liet ze nooit iets ontbreken en op haar eigen wijze gaf ze ook uiting aan aar genegenheid. ‘Kom meisjes, kleden jelui je maar aan, dan gaan we naar Pasar Baroe, dan mogen jelui stof voor een jurk uitzoeken en jij’, zei ze tegen Deetje ‘moet ook een paar nieuwe schoenen hebben; we zullen straks bij Sapi-Ie kijken’. Maar ze kreeg er nooit iets voor terug. Nooit, nóóit waren die kinderen eens lief voor haar of deden ze iets uit zichzelf; het was alsof ze haar ontweken. Over genegenheid, over wederliefde, daar sprak ze maar niet over, die had ze nog nooit van de zijde van de kinderen ondervonden. Nachtenlang brak ze zich hierover het hoofd, maar een verklaring vond ze niet dan in hun ‘Inlandse afkomst’. Wij zullen ze nooit leren begrijpen, verklaarde ze dan in het algemeen sprekend en ze zullen zich nooit aan ons hechten. Er lag een bittere ervaring achter deze uitspraak en het ergste was: het werd er niet beter op. De eerst zo zwijgzame en onderworpen kinderen werden zelfs opstandig en brutaal en wat Tante Sophie vooral kwelde, dat was de koelheid waarmee ze haar bejegenden. Dit kon haar soms overmatig opwinden.
De botsingen tussen haar en de meisjes werden veelvuldiger, al was het bijna altijd Tante Sophie die sprak en de meisjes die zwegen. Maar een flikkering in hun ogen, een licht schouderophalen, waren de middelen waarmee ze hun haat, hun gegriefdheid en verachting konden uiten, veelzeggender en doeltreffender dan tegenspraak. Tante Sophie kon er geen vat op krijgen.
Breton de Nijs – Vergeelde portretten, 166-167
Zijn dood was zielig en eenzaam. Hij stierf één jaar na Tante Sophie, enkele maanden vóór de inval van de Japanners. Dan zou het ongeluk toch over hem gekomen zijn, want een gevangenschap zou zeker het einde hebben betekend. Hij was al een tijd sterk aan het vermageren en hij voelde zich niet goed, zei hij. Hij kwam daarom ook niet meer naar Batavia. Het vermoeide hem te veel. Maar eenmaal verscheen Titi [zijn vrouw] om obat te halen en haar berichten waren verontrustend. Zijn jassen slobberden om zijn lichaam en hij liep alsof hij elk ogenblik dreigde te vallen, zo langzaam en voorzichtig. Zijn dikke hals (maat 18) leek lang en geplooid. Gebogen en schuifelend zoals hij ging, maakte hij een desolate indruk, een oud en afgetakeld lichaam. Tot hij niet meer lopen kon. Toen kwam hij met zijn auto uit de oedik. Het ging niet langer. Hij moest half gedragen worden. Toen men hem hielp en ondersteunde, huilde hij. Zijn weerzin en angst voor een dokter had hij van zich afgelegd en hij ging gedwee liggen in het bed van de logeerkamer, op genade van de specialist. Dezelfde dag nog werd hij overgebracht naar het Tjikini-Ziekenhuis. Er kwam consult, een chirurg. Slechts een operatie aan de galblaas zou redding kunnen brengen; zekerheid kon echter niet worden gegeven. Hij weigerde langzaam, met zijn handen de dokter afwerend, maar zeer beslist. ‘Ik ga maar dood’, zei hij zacht, ‘niet snijden’. Het greep Tante Christien aan, toen hij dat zo zei. Twee dagen later stierf hij ook, op een hete namiddag, in een veel te schelle kamer, achter een wit scherm. Evenals bij Tante Sophie was de doodstrijd hevig, maar pijn had hij niet; hij zei geen woord. Hij vroeg niet naar zijn vrouw, hij vroeg zelfs niet naar zijn kinderen. Toen hij eindelijk de dood inrochelde, omdat geen enkel orgaan meer scheen te werken, was er niemand van de familie bij hem. Tante Christien niet (‘O, ik kan het niet aanzien!’), de kinderen niet en Titi niet. Ze kwam pas in de avond uit Soekaboemi. Men had haar met de auto laten halen. Ze kwam eerst naar Salemba, waar men haar zou voorbereiden op hetgeen ze wel begrepen zal hebben. Ze werd in de slaapkamer gelaten en Dubekart [de man van Tante Christien] moest het haar vertellen. Titi wierp zich op het bed en snikte hevig. Tante Christien keek ontzet toe, èn om de onverwachte reactie èn om de beddelakens die ze nu straks verwisselen moest. Ze boog zich over Titi heen, vatte haar bij de schouders en leidde haar naar de bijgebouwen.
Breton de Nijs – Vergeelde portretten, 168-169
Het begon er al mee als John op Salemba kwam en Kitty in haar glanzend zwarte-zijden pyama in de achtergalerij verscheen en de aanwezigen groette met het langzame gebaar, een Indisch meisje eigen. Dan hing er direct een atmosfeer in het vertrek, die mijn moeder ‘zwoel’ noemde (wat het niet was). Ik heb deze entrees enige malen mede aanschouwd, maar het was eigenlijk zo lachwekkend vooral door de ernst waarmee het schouwspel werd beoordeeld en de belangstelling waarmee het door de familie werd bijgewoond. Kitty speelde daarbij haar rol zonder veel raffinement of verfijning en eigenlijk alleen maar onweerstaanbaar voor John. Misschien meende ze daarbij zelf wel zo koel-hartstochtelijk en liefdedorstend te zijn als Mae West, maar ze was in werkelijkheid alleen maar behaagziek. In elk geval te jong, te mal en te indolent om de liefde te kunnen ervaren als en werkelijk dwingende macht, om over elke vorm van ‘vergeestelijking’ maar te zwijgen.
Op een keer had Kitty een nieuw gevlamd badpak gekregen, een nouveauté van het Modehuis Gerzon. Natuurlijk moest John het bewonderen vóór ze het samen in het zwembad zouden inwijden. Het bestond uit een bustehouder en een broekje door slechts een smalle strook aan elkaar verbonden. Zoals het daar van Kitty’s in John’s handen overging en weer terug, leek het een schamel pakje dat de prijs zeker niet waard scheen, maar Kitty toonde de elasticiteit ervan aan door het tegen haar lichaam uit te rekken en dan weer terug laten springen. De familieschaar keek weer verbluft maar Kitty en John schenen er geen erg in te hebben; zo vervuld waren ze van hun eigen bezigheid. Toen eindelijk, na een gerekt spelletje van vraag en aanbod, kwam de climax: ’Trek het nou ’s aan!’ en de opwinding van de kant van Kitty was geheel overeenkomstig de verwachting.
Breton de Nijs – Vergeelde portretten, 180-181
Dan komt mij haar beeld in herinnering, het meermalen terugkerend tafereel van de laatste maanden: de voorgalerij van het huis op Salemba tegen het vallen van de avond en daarna bij donker. We hadden bijna altijd onze vaste plaatsen. Tante Sophie met haar rug naar het verkeer toe en ik meestal tegenover haar. Het was ook de gewoonte dat er geen lampen ontstoken werden. Daardoor was het buiten altijd lichter dan binnen. Van Tante Sophie kreeg ik bijna altijd een halfverlicht silhouet te zien, een gezicht in het donker. Ik kan het natuurlijk gemakkelijk voor de geest halen zoals het in de laatste maanden vóór haar dood was, maar op zulke avonden zag ik het niet dan heel vaag. Soms – en dan nog alleen maar onder een bepaalde belichting – de ogen en de langzame oogopslag en een enkele keer het glinsteren van de tanden, maar verder toch ook niets, nìèt de diepe rimpels om de mond en de dikke donkere wallen onder de ogen, in het algemeen het vermoeide dat pas achteraf zo opvallend was.
Achter haar bewogen zich de mensen in ononderbroken stroom, de etensstalletjes met oliepitjes behangen, de sado’s en de deelemans met hun glinsterende kaarslampen, de auto’s met ver uitstralend licht. Maar Tante Sophie zag en hoorde van dit alles niets, ze praatte maar, nauwelijks meer voor ons, alleen voor zichzelf, òver zichzelf, over ziekte en dood, over bevallingen en miskramen, over huwelijk en scheiding, over het onderhoud van familiegraven en de bedienden, over Tante Christien en God mag weten over wie en wat nog meer, maar altijd, letterlijk altìjd over Kitty; met medelijden en met verontwaardiging over de bejegening die Kitty van John had moeten ondergaan. Zó sterk was de vereenzelviging! En als ze sprak, soms fluisterend en dan weer met verheffing van de stem, dan boog ze zich voorover en steunde het hoofd in de rechterhand, dan gleed de gouden armband – een slang met brillanten oogjes! – van de pols af en dan schoof ze die weer terug, dan sprak ze door alles heen, door ’t bellen en roepen van de verkopers op straat, het geklingel van de sado’s, dwars door het gonzende en dreunende verkeer dat langs Salemba ging, één van de aders die van de stad naar het binnenland voerde. Telkens als een auto langsflitste, verscherpte het silhouet. De uitstaande grijze haren tegen het witte licht, ze gaven op zichzelf reeds de indruk van iets verwilderds en gepijnigds zonder dat ik ook iets van het gezicht zelf te zien kreeg.
Breton de Nijs – Vergeelde portretten, 183-184
Feitelijk zou ik moeten beginnen met een soort dodenlijst: Tante Sophie † 1940, Oom Alex † 1941, mijn vader † 1942, mijn moeder † 1944, Tante Christien † 1946. Ook Titi is vorig jaar overleden, alleen Dubekart is nog in leven.
Natuurlijk zijn Oom Alex en Tante Christien bijgezet in het familiegraf op Tanah Abang, het onherbergzaamste kerkhof dat ik ken: de uitgestrekte woestenij van zuilen, koepels, pyramiden, bloemranken, engelenfiguren en massief pleisterwerk. Aan de rand geteerd en boven witgelakt, maar daarna weer bevlekt, overwoekerd en aangevreten, geschroeid, beslagen en gebarsten. De uiteindelijke triomf van de natuur op de mens, op elke menselijke poging om het tijdelijke kunstmatig te verlengen in steen en marmer. Ik ben één keer met Tante Sophie – op een hete namiddag – op gravenbezoek geweest. Ze liep als een kwetterende vogel door het kerkhof, links en rechts met haar parasol naar graven wijzend, voortdurend pratend, roepend en mopperend. Ze volgde op haar inspectietocht kennelijk een vaste route met vaste pleisterplaatsen, want Tante Sophie verzorgde niet alleen het grote familiegraf, maar ook andere graven van aanverwante familie. ‘Kijk, dáár, zie je wel, daar liggen Tante Jozien en Oom Léon... God, wat is dat dak weer vies... Kebòn! (het was de tuinman die ze riep) Waarom heb je het dak niet schoongemaakt? Die vervelende vogels, waarom moeten ze toch altijd op de daken doen’ en verder ratelend vervolgde ze haar weg tot ze bij het familiegraf kwam. Uit de verte had het wel iets van een vriendelijk tuinhuisje; het leek op een pergola met klimop, dat zich met heel fijne zuignapjes op het zinken dak had vastgehecht. Van dichtbij bleek het echter te zwaar en te massief. Hier kwam ze tot bezinning; ze zweeg althans een poos. Toen wees ze met haar beringde linkerhand (in de rechter had ze haar tas en parasol) naar de kelderruimte en sprak de profetische woorden: ‘Hier kom ik ook te liggen’. En die middag, toen Tante Sophie begraven werd, heeft Oom Alex toen dezelfde gedachte gehad? En Tante Christien ook? Welnu, dan is ook hun verwachting in vervulling gegaan. Ze liggen nu tezamen met Tante Sophie en met enige andere familieleden (familie bij familie!) in dezelfde vochtige kelderruimte, met boven hen de zwarte betonnen platen en daar weer boven het eigenaardige bouwsel van marmer, steen en zink. Mijn ouders zijn elders begraven, zonder marmer en zonder zink, dichter bij de natuur. Als ik aan hun graven denk, hoor ik altijd het ruisen van de wind door een bamboebos – en het stemt me tevreden, al kom ik er nooit meer.
Maar van hen allen zal Titi op het mooiste kerkhof liggen, in de dessa waar ze gestorven is, omdat er niets mooiers bestaat dan een Mohammedaans kerkhof beplant met kembodja-bomen.
Breton de Nijs – Vergeelde portretten, 185
Al zijn de mensen verdwenen, het huis op Salemba staat er nog, op dezelfde plaats, aan dezelfde weg, maar het landelijke en statige Salemba is rommelig geworden, druk en rumoerig. Op het erf liggen nu hopen zand en kalk, stapels balken en rode bakstenen. Het hele pand is verhuurd aan een handel in bouwmaterialen. De keistenen van de oprijlaan zijn ingezakt, een diep karrespor leidt naar de achtertuin. Het grasveld dat elke dag door de tuinjongen begoten werd, vertoont nu kale plekken als was het schurftig. Het huis is vervallen en heeft zijn bestemming verloren. De muren zijn zwart en groen uitgeslagen, het houtwerk is vermolmd en de dakgoot is scheefgezakt; de marmeren vloeren zijn dof en gebarsten. Een nare symboliek!