G.J. Bestebreurtje / Reflex, Utrecht 1983

 

Nievelt – Onder de palmen, 37-39

[Jakarta 1 – Reede] 

De lucht stond smerig; van het land was niets te zien, dan de dof groene kustzoom, en er blies over de troebele Java-zee een stevige noordooster, kostelijk om mee uit te zeilen, maar een rakker om er bij te liggen schommelen op Batavia’s opene reede. Niets verklaarbaarder dus, dan dat kapitein Merkes – van het barkschip Cornelia, welks passagier ik was voor de thuisreis – teekenen van baloorigheid begon te geven, en, na herhaald uitkijken en heen en weer loopen, eindelijk zijnen eersten stuurman gelastte de lappen bij te zetten en het anker te lichten.
“Hier liggen wij nu”, bromde hij tot mij, met eenen knoop er op, “al van het middaguur op dien vent te wachten! Zou men niet uit zijn vel willen springen!... En kijk! daar hebben ze de blauwe geheschen: – nu komt hij vast niet meer! – In godsnaam dan! Als hij zich verbeeldt dat ik plan heb hier tot morgen te blijven slabakken, met zóó’n zeilgelegenheid, dan heeft hij ’t bliksems mis…. Komaan, stuurman Fluiter! aangepakt en vooruit! Ik geef er den brui van!”
Reeds liep het volk om den kaapstander, onder het uitgillen van een deuntje, dat rijzend en dalend in den wind verwoei, reeds begonnen de zeilen te flappen en zich te vullen – toen men zag hoe er eene tambangan, met bedenkelijk botsen en buitelen op de hoog aanrollende golven, nog uit de kali naar het schip kwam toegeroeid. Het niet dan langzame naderen, spijt de uiterste krachtsinspanning der roeiers, stelde nogmaals het geduld van onzen kapitein op eene zware proef. Vriendelijk klonken de begroetingen niet, die hij den treuzelaars reeds van uit de verte toeriep; de wensch, dat zij bij het uitvaren voor den mond der kali omgeworpen en allen voor de kaaimans geweest mochten zijn, spande in pittigheid nog niet eens de kroon boven een half dozijn soortgelijken die hem vergezelden. En toen, niet zonder levensgevaar voor het bootsvolk, het op zijde komen was gelukt en de lang verbeide passagier met duwen en trekken aan boord geheschen was, zweemde het bitter weinig naar een welkom, wat de verbolgen gezagvoerder hem toesnauwde.
Hij echter, wien al dit wachten en opspelen gegolden had, scheen zich om heilwensch noch verwensching te bekreunen. Ernstig leverkrank in den tambangan neergelegd, daar in eene deken gewikkeld, onder de vaart tot overmaat van ramp nog zeeziek geworden, en ten slotte als een krandjang letterlijk tegen den scheepswand opgesjord, was hij te ellendig om op zijne beenen te kunnen staan, veel meer nog om zich met woorden te verontschuldigen of te verweren. Men droeg hem regelrecht naar beneden en legde hem te kooi, waar hij op zijnen rug bleef, nader bij sterven dan bij leven, vier dagen lang – totdat de Zuidoost-passaat ons te pakken kreeg en ons barkje stram en vast bij den wind deed liggen – “studdy”, zooals stuurman Fluiter zei. Nu kwam hij uit het nest gekropen, sukkelde de trap op, verscheen op eenen fraaien voormiddag aan het dek, en liet zich door den inmiddels reeds lang weder bijgetrokken scheepskapitein aan mij voorstellen als mijnheer De la Barre, Achille de la Barre, in de wandeling Delabar, Oostindisch ambtenaar, met eervol ontslag gepensioneerd en wegens ziekte repatrieerend.

 

Nievelt – Onder de palmen, 180-182

[Jakarta 4 – Berendrecht] 

De heer Dorus Dadelboom, meester in de rechten en beambte ter Secretarie, zat in zijnen wipstoel, buiten onder de kolonnade van zijne woning in de Berendrechts-laan. – ‘Voorgaanderij’, zouden de meeste Hollanders zeggen. Maar Dorus, als academisch gevormd man, verkoos het uitheemsche en klassieker klinkende woord, omdat het hem denken deed aan heerlijke Grieksche tempels. Dit is eene verbeeldingsweelde die den Bataviaan niet àl te veel inspanning kost. ’t Is zeker, dat de kolommen zijner kolonnade in den regel niet gebeiteld zijn uit Parisch marmer. Doch witkalk (zoo troost hij zich) kan nog blanker wezen.
Hij zat en hobbelde zich. – Er steekt achter dat eeuwigdurend gehobbel van Indische menschen méér, dan een oppervlakkig waarnemer zoo wel vermoedt. Het kan namelijk bestudeerd worden als eene vrij vertrouwbare aanduiding van de gemoedsstemming der hobbelaars. Allen hobbelen – maar met verschil. Wie bij voorbeeld vergenoegd of satiriek gehumeurd is, laat zijnen stoel korte, scherp afgebroken wipjes maken. Wie zich landerig gevoelt, of onlekker, beweegt zich langzaam, droevig, mat. Wie toornig of in vervoering is, gaat hurre hurre! Hop hop hop! – als rende hij op een strijdros, met geweldige sprongen, in tuimelenden galop, het voorwerp van zijnen haat of zijne liefde te gemoet. En zoo voorts. Een fijne opmerker vindt het aantal schakeeringen eindeloos.
De heer Dorus zat dan, en hobbelde zich met zachte, wellustige golvingen. Hem dacht, hij kon den ganschen nacht zoo wel voorthobbelen, en zich er bij denken dat Hoeri’s hem wiegden. Zóó behagelijk voelde hij zich
Het was inderdaad een behaaglijke avond voor hem geweest. De vrienden, die te zijnent het oude jaar zijne uitvaart hadden helpen vieren, waren zoo even vertrokken – machtig joviaal. De heeren hadden wat quadrille gespeeld, wat muziek verbroddeld, en daarna, als jonggasten die zij waren, zeer opgewonden gekwaakt over koloniale politiek: over wat er edels en dols is in het hollen der radicalen, over wat er verstandigs en hatelijks is in het vastklampen der behoudsmannen: over Nederland’s roeping en Indië’s bestemming – over allerlei mogelijke en onmogelijke toekomst-dingen.
Wat liefde voor den inlander had daarbij geblaakt! Wat geestdrift voor zijne vrijwording, verheffing en veredeling! Wat ridderlijke verontwaardiging over de barbaarsche misbruiken, die hem koffie doen zweeten voor het Gouvernement, en buffels voor de Pangérans!
“De Javaan moet niet langer dienstbaar zijn!” had er een geroepen: “Hé, sepada! kassih api, lekas!” (“Hé, wie daar! Geef vuur, gauw wat!”)
“De Javaan moet een vrij man worden!” schreeuwde een ander: “vrij met zijn eigendom, vrij bij zijn arbeid, vrij in zijn opstaan en nederliggen! – Sidin, loe monjet, djangan tidor di sini! Kassih anggor, anak babi!” (“Sidin, jou aap, wil je wel eens niet slapen hier! Geef den wijn aan, varkenskind!”)
“De Javaan moet onze gelijke zijn voor de wet, voor de maatschappij, voor de rechtbank van het zedelijk gevoel!” betuigde een derde, die een half uur later in kleuren en geuren het gezelschap meedeelde hoe hij eene jonge Maleische huishoudster-sultane, van wier liefkozingen hij genoeg had, zonder veel omhaal van woorden had op straat gejaagd.
Intusschen was des gastheers zorg geweest, bij die gesprekken een handzaam wijntje gul te doen vloeien. Men heeft ze namelijk nat te houden, die koloniale onderwerpen, trots alle geestdrift. Met goeden drank en geurige sigaren moet men ze besproeien en bewierooken. Anders worden zij licht als zaagsel in den mond, en als oude staatsbladen duf in de neusgaten.

 

Nievelt – Onder de palmen, 187-188

[Jakarta 5 – Pieter Erberveld] 

Zij werden rijk. En let op nu, jonge man! Nooit waren zij angstig geweest voor hun lijf en bloed: – zij zouden het worden voor hunne schatten. Angst maakt wreed. En achter wreedheid schuilt onbewust reeds een eerste besef van verzwakking. – Ik herinner mij den Sylvester-nacht A.D. 1721. In die nacht hadden een paar booswichten der goede burgerij eene verrassing toegedacht, van welke zij niets zou hebben naverteld. Ik beefde voor de snood belaagde stad. – Doch een jaar later stapte ik voorbij de schandzuil, die men den verfoeilijken Pieter Elberfeld had gebouwd. Uwe vaderen, vriendlief, hadden met de hun eigen beradenheid het gevaar weten af te wenden. Zij hadden het moordkomplot ontdekt, de samenzweerders gegrepen. De twee ergste boosdoeners hadden zij op ijzeren kruisen gebonden, hun rechterhand afgehouwen, het lichaam met gloeiende tangen gekneed, het hart uit ’t lijf gescheurd en in het aangezicht geworpen, vervolgens hen onthoofd en eindelijk gevierendeeld – na al hetwelk men genoegzame zekerheid meende te mogen koesteren, dat deze slechte sujetten hun vergrijp niet licht zouden herhalen. Vier medeplichtigen werden levend op het rad gezet; tien werden er geradbraakt zonder den genadeslag te ontvangen; en drie schuldige vrouwen werden geworgd. Den dag na deze terechtstelling vierde men als plechtige dank-, vaste- en bededag. Batavia ademde weder. Het loofde de wrekende Voorzienigheid, en zong den Heere psalmen.

 

Nievelt – Onder de palmen, 188-189

[Jakarta 2 – Stadskerk] 

Desgelijks deed het (en met niet minder reden) in den Sylvester-avond van den jare 1740, terwijl de wegen nog glibberig waren van het bloed van tienduizend schuldeloos geslachte Chineezen. Ha! dat moet voor Janmaat een festijn zijn geweest! Het bloed der heidenen stroomde ter hoogte van de enkelen langs de straten – zóó verhaalde men mij; en de Hemel had blijkbaar deze vermaledijde afgodendienaars met verlamming geslagen: want als kudden schapen lieten zij zich afmaken, zonder den minsten weerstand te bieden! – O dies irae! – Het was in Wijnmaand van dat jaar. Als ik in mijnen December-nacht door de geredde stad de ronde deed, hing er eene lijkenlucht als een nevel boven de daken; en de zee wierp een roodachtig schuim op de kust; en de kaaimans aan den riviermond versmaadden het spartelend levend aas – zóó verzadigd waren zij van dooden. – Maar de Compagnie was behouden. Hosannah! Hallelujah! galmde het opwaarts uit de kruiskerk aan het Stadhuisplein.

 

Nievelt – Onder de palmen, 189-190

[Bandung 1A – Borstbeeld]

Zoo was dan ook de bijl aan den boom gelegd. Ruim vijftig jaren daarna trof ik den Landvoogd Daendels aan het werk. De Compagnie lag toen ter aarde besteld; – zij had zich volgezogen aan wijn, en was aan waterzucht bezweken – juist als zoo menige van hare aandeelhouders. Maar voor den armen inlander bleef haar naam toch voortleven, en haar zwelgbewind. Een prachtige weg, vindt ge niet? dien de mannetjes-man banen deed van Anjer tot Banjoewangi's uithoek? – Wee! – indien gij een duizendste gehoord hadt van het kermen en krijten, van de rottingslagen op naakte lendenen, van de verzuchtingen en de vervloekingen, die als muziek waren op wier maat men spade en houweel bewoog; indien gij een duizendste aanschouwd hadt van den jammer en den nood, die dezen weg aan een millioen menschen heeft gekost – gij zoudt hem betreden gelijk men een slagveld betreedt – met gebogen hoofd, en met eene stemme des bloeds in de ooren, roepende tot u van den aardbodem! – Wee!