Uitgeverij Augustus, Amsterdam-Antwerpen 2010
Kousbroek – Wonderen, 64-65
Christenvlees
Hoe hoog kan een krokodil uit het water springen? Bijgaande opmerkelijke foto geeft het antwoord. Het maakt aannemelijk dat krokodillen werkelijk in staat zijn een aap uit over de rivier hangende boomtakken te graaien, zoals wel gezegd wordt.
Het afgebeelde monster is een Crocodylus porosus, de grootste en in Indonesië meest voorkomende soort; de foto werd gemaakt door Jet Bakels, anthropologe en schrijfster van een fascinerend boek over de twee meest gevreesde dieren van Indonesië, de tijger en de krokodil – of beter gezegd over hun gedaante in de plaatselijke cultuur.*)
Wat in dit boek uiteengezet wordt is hoe vele bevolkingsgroepen op Sumatra het oerwoud beschouwen als een soort heiligdom, de kern van de onzichtbare krachten die het leven van de mens bepalen. De tijger en de krokodil zijn daarvan de twee meest formidabele vertegenwoordigers en wanneer zij zich aan een mens vergrijpen moet dat in eerste instantie gezien worden als een straf voor begane ongehoorzaamheden. Maar dat is het ook wel eens niet; dat is wat het onderwerp interessant maakt en waar het onderzoeksterrein van de ethnoloog begint.
Sommige van deze motieven zijn mij uit mijn kinderjaren in Indonesië bekend. De krokodil was het angstobject van mijn jeugd. Er zat er vaak een onder mijn bed: als ik keek maakte hij zich onzichtbaar, maar meestal durfde ik niet te kijken. Ik groeide op met verhalen over de gevreesde pawang boeaja, een man die krokodillen kon ‘roepen’. Pawang betekent magiër of tovenaar en boeaja is krokodil. Je had ook de pawang matjan, voor tijgers, de pawang oelar, voor slangen, en de pawang merpati, die een duif uit een boom een kooi in kon neuriën, zoals ik een keer met eigen ogen heb gezien. H.C. Delsman beschrijft in Dierenleven in Indonesië hoe iemand in een kampong een enorme krokodil onder de huizen zag liggen. ‘Toen ik het kamponghoofd aanbood het dier te schieten schrok hij ervan en zei dat dat een ramp zou zijn voor de kampong: “Toen ik een kleine jongen was,” zei hij (en hij was al oud), “was die krokodil er reeds en nog nooit heeft hij iemand kwaad gedaan, en hij weert de andere.” Deze krokodil leefde van afval.’ Bij Bakels vond ik ook die fraaie symmetrie: misdaden op het land worden door tijgers gestraft en op het water door krokodillen, en ‘volgens een orale overlevering zouden net uit het ei gekropen krokodillen die in plaats van het water landinwaarts gaan, in tijgers veranderen'. In Koepang op Timor werd vroeger jaarlijks een jonge maagd aan een krokodil geofferd – zo blijkt weer eens dat maagdelijkheid een geduchte handicap kan zijn. Dit werd als ‘een soort huwelijk’ beschouwd. Er zijn ook krokodillen bewoond door een mensenziel; die doen de mensen geen kwaad. Wat maakt krokodillen zo angstaanjagend? Het zijn vertegenwoordigers van een soort oer-agressiviteit. Tijgers kunnen in geëigende omstandigheden nog een onschuldige en vertederende indruk maken, maar krokodillen missen dat vermogen. ‘Dadelijk na hunne geboorte ijlen zij naar ‘t water,’ las ik in de Encyclopaedíe van Nederlandsch-Indië. ‘Reeds bij het verlaten der schaal bijten zij woedend om zich heen.’ Krokodillen worden door de bevolking ook nergens als huisdier gehouden. Wel hielden in een wat vroeger verleden Indonesische vorsten er soms een vijver met ‘heilige krokodillen’ op na, welke dieren gevoed werden met mensen wier gezicht of levenswandel de vorst niet aanstond. Midden in de 19e eeuw was er in Soerakarta nog een moskee met een heilige krokodil. Er is het bloedstollende verhaal van de VOC-onderkoopman Anthonij Paulo die in 1625 samen met nog een paar anderen gevangen werd genomen door de sultan van Mataram. Deze probeerde hen tot de Islam te bekeren en blijkbaar was dat na elf jaar nog niet gelukt, want in 1642 besloot de vorst enkele van deze ongelovigen die ‘onbesneden ofte nae hunne wijse geen vrouwen willen trouwen’ voor de krokodillen te werpen. Zo geschiedde met Anthonij Paulo, alleen zonder medewerking van de krokodillen, die ‘tegens natuer, in 't aansien van onse gevangens en duijsende Javaenen, aan 't lichaem kwamen ruijcken,' maar van het Christenvlees weigerden te proeven. Ook nadat de dieren drie dagen lang niet waren gevoederd bleven ze devoot vasten, ja zelfs kon Paulo in stukken worden gesneden 'sonder datter ooijt een der caïmans nae taelde.’ Zo redde onderkoopman Anthonij Paulo, bijgestaan door de heilige krokodillen, wel de eer van zijn Christelijke geloof maar niet het leven.
*) Jet Bakels, Het verbond met de tijger: Visies op mensenetende dieren in Kerinci, Sumatra, CNWS Publications 93, Universiteit Leiden, 2000.
Kousbroek – Wonderen, 110-111
Vliegende huisdieren
Wanneer ik hier in Europa een vlucht ganzen zie overkomen denk ik natuurlijk aan Niels Holgersson en de groene heuvels van Zweden, maar tegelijk komt mij ook een ander beeld voor ogen: de kalongs uit mijn jeugd op Sumatra, de grote vliegende honden die aan het eind van de middag over kwamen vliegen, vaak bij honderden tegelijk. Een fascinerend gezicht: de vliegkunst van vleermuizen in Europa stelt niet veel voor, ze fladderen maar wat, als vallende bladeren, maar kalongs zijn uitstekende vliegers; hun vlucht is sterk en regelmatig als die van de arend of de wilde gans, en daarbij minder hoog. De kalongs uit mijn jeugd vlogen niet ver boven de boomtoppen bij ons huis, je hoorde duidelijk het geruis van hun vleugels; je keek en keek en dan drong het ongelofelijke tot je door: het zijn vliegende huisdieren! Zelfs zonder verrekijker zag je hun roodbruine vacht en een nieuwsgierig omlaagkijkend hondengezicht, met ronde ogen en een spitse snoet – wezens met de vertrouwde dierlijkheid van Minet en Bello: aaibaar, herkenbaar, duidelijk familie van de slapende brokjeseter in de hondemand, maar airborne! Luchtwaardig! De hondenpiloot!Een zoogdier dat kan vliegen, en niet een van een muis afgeleide miniatuur met vreemde oren en een grillig gevormde neus. Een kalong met gespreide vleugels is zo groot als een geopende paraplu; ook als ze ondersteboven aan een boomtak hangen hebben ze trouwens iets paraplu-achtigs, maar dan meer in opgevouwen staat. Zo hangen ze overdag in hun slaapbomen: als je dat de eerste keer ziet denk je dat het vruchten zijn, nangka of zuurzak van ongebruikelijke afmetingen, maar al gauw merk je dat er beweging in zit; kalongs zijn rusteloze slapers, morphische ruziemakers, je hoort veel gekrijs, er valt van alles naar beneden – uitwerpselen, vruchtenpitten – en soms vliegt er ineens een wolk van die vliegende honden omhoog om even later weer neer te strijken.
Kalongs fascineerden mij als kind al. Als je een moederkalong ziet vliegen met haar baby aan haar borst zou je als vanzelf een Maleis epos à la Niels Holgersson verwachten, maar vreemd: er komen in de Indonesische folklore en populaire literatuur wel apen en herten, slangen en kaaimannen, beren en zelfs zwijnen voor, maar voor zover ik weet geen kalongs. Wel in Westerse kronieken en reisverhalen, uiteraard in de gedaante van bloeddorstige vampiers, ‘harpijen die den slapenden reiziger het bloed uitzogen terwijl zij, met verfijnde wreedheid of listige berekening, hem in den warmen nacht met hunne groote vlerken koelte toewuifden ten einde hem vaster te doen slapen', aldus J.H. van Balen in De dierenwereld van Insulinde (ca 1910), het boek dat de uitvoerigste mij bekende beschrijving van kalongs bevat.
Volgens Van Balen is bij kalongs ‘het kniegewricht niet naar voren gericht, zooals bij de andere zoogdieren, doch naar achteren'. Dat moet haast wel op een onjuiste waarneming berusten, maar het is waar dat kalongs (net als gewone vleermuizen) zich op de grond met grote moeite verplaatsen, ongeveer zoals een hond met een dichtgeknoopte regenjas aan. Je vraagt je af wat de evolutionaire determinanten van dat vliegvermogen zijn, vooral overwegend dat de kalong volstrekt geen carnivoor is en dus niet achter een prooi aan hoeft, maar een onschuldige eter van vruchten, die stil blijven zitten en niet voor hem op de loop gaan. Als je kalongs in een vruchtboom bezig ziet blijkt de vruchtenconsumptie zelfs nogal omslachtig, er wordt copieus bij gemorst, wat voor de eigenaars van de vruchtbomen een extra bittere bijkomstigheid is.
Intussen berust het zachtzinnige en trouwhartige voorkomen van de kalong niet op misleiding. Van Balen citeert een ontroerend getuigenis over een Maleis stamhoofd op West-Borneo ‘tusschen wien en een zwarten kalong een merkwaardige vriendschap bestond. Deze kalong verliet elke avond de woning van zijn meester, doch keerde geregeld des morgens terug, om den dag slapend of half slapend door te brengen, zittend op het hoofd of den schouder van zijn meester. Beiden waren gedurende die tijd onafscheidelijk.
Toen ik dat hoofd ontmoette had deze vriendschap reeds meer dan twee jaar bestaan. De Maleier vertelde mij dat hij den kalong op een morgen met gebroken onderschenkel onder een cocos-palm op den grond had gevonden. In eene opwelling van medelijden had hij het dier opgenomen, mee naar huis genomen en verpleegd. Het gebroken lid was weldra genezen. De kalong toonde zijn dankbaarheid door zijn meester niet meer te verlaten en het dier was den Maleier zo lief geworden dat hij er voor geen prijs afstand van wilde doen.'
Kousbroek – Wonderen, 122-123
Boom der kennis
Wat zat er in de hoorn des overvloeds? Daar heb ik mij vroeger vaak in verdiept, tot ik er achter kwam: bananen. De banaan is de hoofdprijs van de schepping. Zie deze dikke stroom als uit een betonmolen – het jongenswonder, adolescente toverij, plantaardig priapisme, Chinees vuurwerk, munitie voor een mitrailleur, een botanische Gatling, een renteng mertjons (voetzoekers), een goeling van lingams. Om mani pisang hum.
De naam in het Sanskrit schijnt overigens kodali palam te zijn, d.i. ‘boomvrucht'; die vrucht in het algemeen is dus de pisang, het is duidelijk dat de echte boom der kennis in Azië stond.
Pijnlijk detail: het juiste Nederlandse woord voor deze wondervrucht is niet banaan maar pisang. Sinds het begin van de koloniale expansie is dat de Hollandse naam geweest, maar nu prefereren we een Anglicisme, zoals we ook mango zijn gaan zeggen in plaats van mangga en jackfruit in plaats van nangka. Doerian is gelukkig nog doerian gebleven, passend voor de Koning, de Keizer, de Radja, de Sultan, de Toean Besar der vruchten. Die komt dus vóór de pisang, zoals ook de mangga – en dan niet die dikke struisvogeleieren die je hier in Holland op de markt koopt, maar de kleine gebogen en langwerpige: mangga golek, mangga madoe anggoer, en de liefste van allemaal, de mangga Prapat, niet groter dan een eendeëi.
Zo is het sinds onheuglijke tijden. Ik bezit een boek getiteld Mengenal buah unggul Indonesia (Het kennen van de beste Indonesische vruchten), door Yustina Erna Widyastuti en Farry B. Paimin (Penebar Swadaya 1993), en ziehier het ongelofelijke: de vruchten in dit boekje, uitgestald op een kleurenfoto op de omslag, zijn stuk voor stuk dezelfde als de Indische vruchten op een beroemd schilderij van bijna 400 jaar geleden, begin 17e eeuw: Oost-Indisch marktstalletje van Albert Eckhout.
[Rijksmuseum, coll. nummer Sk-A-4070. De toeschrijving aan Albert Eeckhout is inmiddels achterhaald.]
Dit zijn de vruchten die in het boekje worden beschreven: blimbing (14 soorten), tjempedak (‘broodvrucht’, 2 soorten), doekoe (5 soorten), doerian (25 soorten), djamboe ajer (15 soorten), djamboe bidji (9 soorten), djeroek (sinaasappel), kedondong, lengkeng (lichee), mangga (11 soorten), (a)nanas (5 soorten), nangka (8 soorten), papaja (3 soorten), pisang (13 soorten), ramboetan (11 soorten), salak (14 soorten), sawo, zuurzak en srikaja (de oud-Hollandse naam was suikerappel), deze staan allemaal op het schilderij; ze zijn natuurlijk ook uit de hoorn des overvloeds afkomstig, en het is nog maar een selectie.Zo zijn er in Indonesië in totaal meer dan 200 soorten pisang, waaronder ook de waaierpalm, en de hierbij afgebeelde pisang seriboe (‘duizendpisang'), die ik overigens als kind nooit gezien of geproefd heb. Wel dozijnen andere, zoals pisang radja en pisang ambon; dat waren de meest gewilde, ik denk omdat het de grootste zijn; maar ook allerlei veel kleinere zoals pisang soesoe (‘melkpisang’ – de allerlekkerste volgens mij) en pisang mas (‘goudpisang'); de minste ervan zo oneindig superieur aan de droevige in Holland gangbare ‘banaan', dat het mij een raadsel is waarom ze die niet hebben verdrongen; een van de weinige plaatsen waar je zulke pisang wel eens kunt krijgen is de Pasar Malam in Den Haag.
’Bananen behoren tot de besvruchten.' Als ik dat lees zie ik de pisang met andere ogen. Zoals meer Indische kinderen (maar lang niet allemaal) weet ik hoe je een pisang kunt splitsen in de drie delen waar hij uit bestaat: duw de wijsvinger met enige kracht in het uiteinde van een geschilde vrucht en de drie delen wijken uit elkaar, een demonstratie die meestal niet nalaat een diepe indrukte maken. Als Indisch kind was je ook gewend aan pisang waar pitjes in zaten; bepaalde soorten waren zo superieur van smaak dat je, net als bij mandarijnen, de pitjes op de koop toenam.
Wat mij nog steeds intrigeert is hoe de pitten ‘er uit gekweekt’ zijn, zoals bij de meeste consumptie-pisangs is gebeurd. Dat is iets wat met sommige vruchten nog steeds wordt gedaan; de mensen die het doen heten hybridists, ‘kruisbestuivers': door diverse (onder)soorten met elkaar te kruisen kunnen gewenste eigenschappen versterkt worden, zoals suikergehalte of een dunne schil, en ongewenste karakteristieken weggeselecteerd, bijvoorbeeld bitterheid in komkommers en inderdaad, de pitten in druiven, citrusvruchten en pisangs. Dat laatste stuit op een paradox: om te kunnen kruisen heb je soorten met pitten nodig, en dat is nu net de eigenschap die je wilt elimineren. Er is nog zo'n logisch probleem: hoe leer je een hond om niet te blaffen als je niet thuis bent?
Kousbroek – Wonderen, 172-173
Over het kietelen
Het aardigste zou zijn om nu zonder een spier te vertrekken een overzicht te geven van de verschillende soorten pilaren die gevonden worden in de Griekse bouwkunst: Dorisch, Ionisch of Korinthisch; hun functie is het ondersteunen van een dakconstructie of een portaal. Meestal hebben zij de gedaante van uit steen of marmer gehouwen cylindrische kolommen, maar er zijn ook steunpílaren met menselijke vormen, bekend als Karyatiden. Het bekendste voorbeeld is het Erechtheion, onderdeel van het tempelcomplex op de Akropolis bij Athene, een rechthoekig portaal gedragen door zes Karyatiden, verrezen in de tijd van de Peloponnesische oorlogen (421-406 v. Chr.).
Volgens Vitruvius waren de Karyatiden maagden uit Karyae in Lakonia, die in de oorlog de zijde van de Perzen hadden gekozen en daarom als slaven werden gebruikt. Ze dragen een mand op het hoofd en hebben twee paar vlechten tot op de schouders. Bij de beelden vormen die een versterking van de nek, die het zwakste punt van de constructie is.
Het Erechtheion heeft in de loop der eeuwen diverse bestemmingen gehad; zo heeft het in 1463 zelfs gediend als huisvesting voor de harem van de Disdar, de Turkse militaire commandant van de Akropolis. Het woord Karyatide heeft in de loop der eeuwen een veel ruimere betekenis gekregen; het duidt nu in het algemeen een menselijke figuur aan die iets op het hoofd draagt – niet alleen als element in de architectuur maar ook op meubels en schoorsteenmantels. Mannelijke Karyatiden waren er ook al in de Oudheid; ze werden Atlantes (het meervoud van Atlas) genoemd. Atlas was een van de Titanen, die de wereldbol op zijn schouders droeg. Atlantes zijn te zien op de tempel van Zeus in Agrigento, Sicilië. Hier is het de baard die dienst doet als versterking van de nek.
Zo zouden we nog een poosje kunnen doorgaan, maar de bijgaande foto nodigt uit tot een meer individueel-menselijke beschouwing over het dragen van lasten op het hoofd. Daarmee heb ik namelijk zelf ervaring mogen opdoen als burgergevangene tijdens de Japanse bezetting van Nederlands-Indië, en zo weet ik uit eigen belevenis wat daarbij de meest traumatische aandoening is.Die aandoening is jeuk. Jeuk ergens op het lichaam, en niet kunnen krabben. Dat is ongetwijfeld de reden dat de aanblik van Karyatiden bij mij vaak een levendige associatie met kietelen oproept. Bij die van het Erechtheion wordt de neiging nog wat getemperd door de omsluitende geplooide gewaden waarin ze gehuld zijn, maar hier is de impuls onweerstaanbaar. Het uitnodigende element is de totale machteloosheid: een Atlas of Karyatide moet zich iedere behandeling laten welgevallen die zijn of haar kwelgeest invalt. Het enige dat hier roet in het eten gooit is dat de afgebeelde Atlantes zo te zien geen zware lasten torsen. De plinten die zij boven hun hoofden dragen hebben meer van een lege schoenendoos dan een blok marmer. Een nauwkeurige beschouwing van het beeld onthult trouwens dat wij hier met slechts twee reële Atlantes te doen hebben, namelijk het middelste paar, de twee die (min of meer) van voren worden gezien. De andere vier zijn virtueel: het zijn telkens dezelfde twee mannen, gezien door spiegels die een hoek van vijfenveertig graden met hen maken.
Een andere associatie die zich bij deze foto aandient is de herme. Een herme is ‘een naar onderen dunner wordende pijler, bekroond met een Hermeskop en een phallus aan de voorzijde’. 'Such pillars were the centre of an orgiastic dance in the honour of the earth goddess Maia,' aldus Robert Graves in The Greek Myths. In de architectuur van de Renaissance en de Barok dienden hermen ook als pilasters op de manier van Karyatiden. Het detail dat de associaties oproept is uiteraard de phallus, die hier zo de aandacht trekt, vooral bij de man links, door zijn geringe lengte, gerimpeld en ingetrokken als de hals en kop van een schildpad. Dat berust op een bij de meeste mannen intiem bekend maar zelden beschreven natuurverschijnsel – een van de weinige uitzonderingen is een passage in Henderson the Rain King van Saul Bellow, waarin sprake is van het inkrimpen van dit orgaan bij het naderen van een tijger. Maar niet alleen tijgers, ook lage temperaturen kunnen dit verschijnsel teweegbrengen. Het verleent aan dit orgaan, en daarbij aan de gehele mannelijke anatomie, een mate van lichte belachelijkheid die hun eigenaars meestal onwelgevallig is. Het wonder van de opstanding des vlezes, zo moet worden toegegeven, is uit een oogpunt van esthetiek de enige toestand waarin dit zonderlinge aanhangsel er min of meer aanvaardbaar uitziet.
Kousbroek – Wonderen, 302-303
Lege stoelen
Voorwerpen in menigte – in veelvoud – lijken op levende wezens.
Een massa stoelen, zoals hier, komt tot leven terwijl je kijkt; het worden naast elkaar staande dieren. Ze krijgen een persoonlijk karakter, wonderlijk genoeg: elke stoel wil wat.
Ze willen allemaal hetzelfde. Ze staan tegen elkaar aan en houden elkaar bij de hand, ze staan te popelen om naar voren te dringen maar ze zijn geduldig: ze wachten. Het visueel bevredigende is de herhaling, het ritme.
Ze kunnen lopen, ze hebben een eigen stemgeluid, ze kunnen zelfs zingen of in elk geval brommen, neuriën. Ze willen opstaan. Eigenlijk worden het mensen, maar het blijven toch stoelen.
Ik herken ze onmiddellijk als Indisch, dat wil zeggen Nederlands-Indisch. Waaraan? Aan de stijl natuurlijk, maar alleen al aan de zittingen en rugleuningen van gevlochten rotan. Ik herinner me hoe ik als kind, na half dol te zijn geworden van de vergeefse pogingen zulk vlechtwerk na te tekenen, tenslotte een techniek had ontwikkeld die mij bevredigde: ik tekende niet de strengen maar de gaatjes; negatief in zekere zin, maar het werkte.
In het prachtige boek van Jan Veenendaal, Furniture from Indonesia, Sri Lanka and India during the Dutch period (1985), is te lezen hoe Indische stoelen ingedeeld en tot op zekere hoogte gedateerd kunnen worden aan de hand van de afstand tussen de gaatjes in het frame waar de rotan doorheen gaat, variërend van 1,5 tot 2,5 cm. Het is niet onmogelijk dat die gevlochten zittingen zich via Nederland over Europa hebben verspreid. De techniek kwam oorspronkelijk uit China.
De stoelen op deze foto zijn 19de eeuws. Ze lijken vroeger, maar ze dateren ongetwijfeld van 1894-1895 – dat is namelijk de periode waarin de kerk waar ze nu nog staan grondig gerestaureerd en vernieuwd werd. Het gaat hier om de koepelkerk in Semarang, nu bekend als Gereja Blenduk, gebouwd in 1753, bouwmeester onbekend, ingewijd in 1794. Die restauratie, door W. Westmaas en H.P.A. de Wilde, was wel ingrijpend maar niet in alle opzichten een verbetering. De oorspronkelijke vorm van de kerk was achthoekig (dus net als die van de Leidse Marekerk in wier schaduw ik deze woorden schrijf), en had ook, net als deze, vier klassieke ingangen en een inwendige galerij van acht zuilen. Aan de ingang aan de voormalige Heerenstraat werden door Westmaas en De Wilde twee torentjes toegevoegd, die nu dus ook alweer meer dan 100 jaar oud zijn en desondanks wat mij betreft vandaag nog mogen worden afgebroken; maar de vrees is meer dat de hele kerk onherstelbare schade op zal lopen – door verwaarlozing, zoniet door moedwil.
Ik moet hier de lankmoedigheid van de lezer vragen voor een emotionele passage die ik zo kort mogelijk zal houden. Er gebeuren steeds gruwelijker dingen in Indonesië; zo hoorde ik over de radio dat in Midden-Celebes drie meisjes die op weg waren naar hun Christelijke school door Islamitische zeloten zijn onthoofd, een bericht dat intussen in verschillende dagbladen is bevestigd – heel discreet, bijna clandestien. Ook die school is in vlammen opgegaan, net als honderden Christelijke kerken over heel Indonesië: dat proces is al jaren aan de gang.
Nu ben ik geen Christen en ik heb gelijkelijk het land aan alle religies; ook claim ik geen specialistische kennis over Indonesische zaken; maar het blijft wel mijn geboorteland, dat zich tot voor kort onderscheidde door een bewonderenswaardig eclecticisme wat betreft zaken des geloofs. Maar een primitieve geloofsijver, aangewakkerd en gefinancierd door de naar het schijnt nog steeds groeiende Wahabitische invloed uit Saudi-Arabië, heeft daar de laatste jaren een einde aan gemaakt. Net vóór de storm heb ik een reis door de Molukken gemaakt en prijs mij gelukkig nog veel van de oudheden te hebben kunnen zien waar V.I. van de Wall dat onvergetelijke boek over heeft geschreven.
Het meeste daarvan schijnt sindsdien te zijn vernietigd. Naar ik begrepen heb is de befaamde, oorspronkelijk uit 1736 daterende kerk op Banda verbrand, het 17de eeuwse Avondmaalzilver geroofd en de dominee vermoord, dit alweer een paar jaar geleden; nu hoorde ik dat ook het 18de eeuwse kerkje van Hila op Ambon met de grond gelijk is gemaakt. Toen ik er kwam was er nog een parochie van niet meer dan 200 zielen die naar ik hoorde nu zijn gevlucht of vermoord.
Zo krijgen die lege kerkstoelen voor mij een symbolische betekenis: ze zijn mooier dan ooit, er zetelt geen geloof meer in, ze vormen voor niemand een bedreiging; ze vertegenwoordigen alleen nog de oudheid, de geschiedenis: mogen ze als zodanig bewaard blijven.
Kousbroek – Wonderen, 322-323
Aardbeving
Een verheugende ontwikkeling – een van de weinige – van de laatste dagen is de comeback van de 19de eeuwse fotograaf Isidore van Kinsbergen.
Die terugkeer is te danken aan een tentoonstelling van zijn werk die in October 2004 in het fotomuseum Huis Marseille in Amsterdam werd geopend. Niet vaak in je leven krijg je de gelegenheid nooit eerder geëxposeerde topstukken te zien, schitterende foto's die door een onbegrijpelijke speling van het lot meer dan honderd jaar lang in de laden zijn blijven liggen.
Ik denk dat het iets te maken heeft met de nederige status van de fotografie in de 19de eeuw. Zo vind je in de Encyclopaedíe van Nederlands-Indie wel vermeld dat er in opdracht van het Nederlands-Indische Gouvernement en het Bataviaasch Genootschap een fotografische inventaris is gemaakt van de Hindoe-oudheden op Java, maar niet door wie. Ook onder zijn eigen naam wordt Van Kinsbergen niet in deze encyclopaedie vermeld.
Het enige wat mij over Van Kinsbergen bekend was is een kort hoofdstuk in het boek Verlaat Rapport Indië van J. de Loos-Haaxman (1968) – waarin, dat is daar weer het ongelofelijke, niet één van zijn foto’s is afgedrukt. Fotografie had niet de status van kunst. Misschien dat dat hoofdstukje over Van Kinsbergen er niet eens geweest zou zijn als hij niet iemand was geweest die ook uitblonk op andere gebieden. Van Kinsbergen, die in 1855 in Batavia arriveerde als lid van een Frans toneelgezelschap, was een duizendkunstenaar: hij schilderde, acteerde, organiseerde toneelvoorstellingen en zong aria's, en tussen de bedrijven door vestigde hij zich als fotograaf. Het pleit voor het toenmalige koloniale bewind dat het belang hechtte aan een inventaris van de Javaanse oudheden, en dat de opdracht om die te fotograferen bij Van Kinsbergen terecht kwam.
Voor een poosje, niet lang, heb ik geleefd in de illusie dat ik een album met 4 foto's van Van Kinsbergen had gevonden. Het is een boek getiteld Beknopte Beschrijving/met 4 Groote Photographiën / van de aardbeving die het eiland Java in den ochtend van den 10den Junij heeft geteísterd, door L. van Laar. In Indië gedrukt, mooi afgewerkt, geen geringe prestatie voor die tijd, uitgave C.J. Morel, Semarang 1867. Het klopte zo mooi: Van Kinsbergen heeft de ramp inderdaad meegemaakt, maar de foto's zijn helaas niet van hem.
De aardbeving van 1867 is een van de grote calamiteiten van Java geweest; die vier foto's doen eigenlijk geen recht aan de omvang er van. Dit is er een van, ondertiteld ‘Gezigt op Passat-Gedée' en gesigneerd Camerik, heel vaag rechts op de eerste trede van de stoep. Wie dat was weet ik niet, ik heb niets over hem kunnen vinden; maar ik denk wel dat Van Kinsbergen er een indrukwekkender beeld van zou hebben gegeven.Toch is het een foto die mij ontroert, met die vergeefse ladder en het kleine kapokboompje links. Pasar Gedé is een niet ver van Djokja gelegen plaatsje dat de oorsprong van het legendarische rijk Mataram heet te zijn: ‘De bakermat van het groote eerste rijk werd in een paar minuten tijds eene ruïne, door hoogere magt vernield, 10 Junij 1867,’ aldus het boek.
In een brief aan zijn vriend Levyssohn Norman vertelt Van Kinsbergen hoe hij zojuist het fotograferen van de Tjandi Panataran heeft voltooid (deze Tjandi is na de Boroboedoer het grootste Hindoemonument op Java). Op 14 Juni 1867 blijkt hij alweer aan een nieuwe serie foto's te zijn begonnen, en wat deze brief zo interessant maakt is dat hij beschrijft hoe de monumenten eerst moesten worden uitgegraven voor er foto’s konden worden gemaakt. ‘Toen Uw brief kwam, was ik reeds weer aan de gang met het uitgraven. C'est plusfort que moi, als ik daar in de grond eene schat voor de archaeologie en photographie zie liggen, kan ik die geen weerstand bieden, enfin la fin couronne l'oeuvre en u zal daar een bewijs van krijgen. Ik zit hier te Blitar reeds aan het afdrukken; Maandag 11 Junij ben ik van Panataran vertrokken met mijn geheele suite, en tussen vier en vijf werd ik wakker geschud door een schok van aardbeving die mij al spoedig uit mijn rustige slaap en hutje bragt. De tweede schok een minuut later was zoo violent dat ik dagt dat geheel Panataran in de grond zou gestort zijn en zijn photograaf ook later op zijn beurt als een oudheid zou uitgegraven worden, maar ik was zeer teleurgesteld want er is op geheel Panataran geen enkelde steen die zich verplaatst heeft. Dieu merci.'
PS De ladder – ik vergat nog te vermelden waarom die daar staat: omdat de deur niet meer open kan door het puin dat er achter ligt.
Kousbroek – Wonderen, 326-327
Boa constrictor
Geen wonder dat in zo veel culturen bomenverering heeft bestaan. De waringin is een boom die instinctief een diep respect oproept: het lijkt soms of je kijkt naar een kracht die uit de aarde komt, zoals een vulkaanuitbarsting. Het ligt voor de hand om zo'n boom heilig te noemen. Er onder gaan zitten om de verlichting deelachtig te worden, dat gaat bijna vanzelf.Het feit dat een Nederlandse jeugd zo veel armoediger is dan een Indische is alleen al te wijten aan het ontbreken van waringins. Hoe zag de Bijbelse Boom der Kennis er uit? In het Oude Testament is het een soort appelboom, niet erg indrukwekkend in vergelijking met een waringin.
Maar helaas, in Indonesië is de waringin nu ook al vrij zeldzaam geworden; er zijn er veel minder dan vroeger, en toen hoorde je al dat er zoveel verdwenen waren. De mooiste waringins zie je op foto's uit het eind van de 19de eeuw, zoals deze, gemaakt op de aloon-aloon van Malang omstreeks 1885.
Wat je voelde, als kind, wanneer je in zo’n boom omhoog keek is haast niet na te vertellen. Daar boven, tussen de donkere stammen, daar was het ruisende domein van het bovennatuurlijke – goddelijk maar ook demonisch, heilig maar ook behekst. Die duistere regionen, dat was waar de geesten woonden, je kon ze horen kermen en fluisteren: ‘Een zacht snikken als van gemartelde meisjes’, zoals Couperus, ook opgegroeid in Indië, het beschreef. Hoe langer je luisterde, hoe meer je hoorde – niet altijd angstaanjagend, ik weet nog hoe er na verloop van tijd een vredig gevoel over je kwam, of misschien is passief een beter woord, een gevoel van overgave aan iets eeuwigs, niet goed en niet slecht. Dingen die je niet voelt onder een appelboom, of althans ik niet. Zou Newton ook inzicht in de wetten van de zwaartekracht hebben gekregen onder een waringin? Of zou hij gedacht hebben: soedah, laat maar? In elk geval is het niet een boom waarvan de vrucht ter consumptie wordt aangeboden door een slang.
De waringin heeft kleine rode vruchtjes die je niet gemakkelijk in verband zou brengen met een zondeval, of anders met een heleboel. Het zijn in feite kleine vijgjes, de waringin is een vijgeboom, een ficus. Als je een blaadje of een takje afbreekt komt er uit de wond een soort latex die aan de lucht in rubber verandert – een goed hechtende contactlijm vormend waar ik in de oorlog vaak gescheurde kleren mee heb gerepareerd.
Soms bleek, als je goed keek, binnenin de waringin een andere boom te zitten, gevangen als de nog levende prooi van een heel nest boa constrictors – dat is nog eens wat anders dan die ene slang met die ene appel uit de Bijbel.
Naar het schijnt is die inwendige boom gewoonlijk begonnen als gastheer voor de waringin, die zich gevestigd had op een van zijn takken als een niet-parasitaire plant, dus niet met wortels die in de gastheer doordringen zoals mistletoe. Maar dan begint de waringin luchtwortels te vormen, dunne koorden die neerdalen tot op de grond en daar in wortel schieten, om vervolgens uit te groeien tot steeds dikkere stammen, die de gastheer op den duur volkomen aan het oog onttrekken, een epiphytische Laokoön-groep. Het einde zal wel zijn dat hij tenslotte toch door zijn gast wordt verstikt, maar bij heel wat waringins die ik gezien heb zijn er indicaties dat die gastheer ergens in het inwendige nog leeft; herkenbaar, in de hoogte tussen de luchtwortels, aan takken met afwijkend blad.
Wat mij wel vaker bezig heeft gehouden is dat de waringin zo weinig sporen heeft achtergelaten in de literatuur, tenminste voor zover mij bekend. In de Indonesische literatuur kom je beschrijvingen tegen van allerlei bloemen, maar niet van de waringin, dat hoorde blijkbaar niet bij de traditie. Maar wat mij verbaast is dat er ook bijna geen getuigenissen van Indische Nederlanders bestaan. Door toevallige omstandigheden heb ik eens mee mogen maken dat de lezers van een krant naar hun favoriete boom werd gevraagd. Alles was toegestaan: een naaldboom, een loofboom, een fruitboompje of een woudreus; hij mocht afkomstig zijn uit alle windstreken, zonder beperkingen. Er waren honderden inzendingen en wat mij toen opviel is dat er niet één gewijd was aan de boom waarmee in de loop der eeuwen toch talloze Indische Nederlanders in aanraking moeten zijn gekomen, de indrukwekkendste boom uit ons voormalige Oost-Indische paradijs. Ie zou bijna denken dat er niemand meer in leven is die nog waringins heeft gekend.
Wat mij daarbij in de herinnering komt is wat Havelaar vroeg aan de Hoofden van Bantan-Kidoel: ‘... waarom zyn er zoovelen die weggingen, om niet begraven te worden waar ze geboren zyn? Waarom vraagt de boom waar de man is dien hy als kind zag spelen aan zyn voet?'
Kousbroek – Wonderen, 350-351
[Kousbroek – Oostindisch kampsyndroom, 57-60]
Koloniale verhoudingen
Dit is een foto waar ik met enige gêne naar kijk – ‘De koloniale verhoudingen in Nederlands-Indië' – maar die gêne wordt niet in de laatste plaats veroorzaakt doordat buitenstaanders meestal geneigd zijn die verhoudingen anders te interpreteren dan ze waren in de realiteit.De foto is van 1929, gemaakt bij het bezoek van gouverneur-generaal De Graeff aan de grotten van Goea Lawa op Java, waar in die tijd opzienbarende prehistorische ontdekkingen waren gedaan, voornamelijk door de befaamde archeoloog P.V. Stein Callenfels. De GG staat in het midden, naast zijn vrouw; de derde man verder naar rechts (in werkelijkheid dus links), met baard en zonder hoed, is Stein Callenfels. De Javanen op de voorgrond zitten niet zozeer aan hun voeten als wel op de rand van een afgraving, ondernomen om de er onder gelegen laag bloot te leggen, waar de prehistorische overblijfselen zich in bevonden. Rechts vooraan twee van de werktuigen, genaamd patjols, waarmee het graafwerk werd verricht.
Ik wil niet beweren dat er op de foto niet ook sporen van een hiërarchie waarneembaar zijn, of dat het gebruik om neer te hurken voor hoge autoriteiten in Indië niet bestond; maar deze in onze ogen slaafse eerbewijzen waren in de Indische verhoudingen al eeuwenlang gangbaar; zij werden door de koloniale hoogwaardigheidsbekleders overgenomen als overal door de bevolking begrepen tekenen van macht. Het is waar dat dat overnemen soms nogal gretig gebeurde, zozeer dat de VOC van tijd tot tijd paal en perk heeft moeten stellen aan excessen op dit gebied. Deze werden gezien als deel van een au fond ongewenst proces van ‘verindischen’; het is zeker dat het geen gebruiken waren die de koloniale overheersers uit Europa hadden meegebracht. Totoks stonden juist bekend om hun verlegenheid op dat gebied; het is ook wel veelzeggend dat Javanen liever voor totoks werkten dan voor Indische families, die de reputatie hadden neerbuigend en harteloos te zijn voor hun personeel.
Eigenlijk is dit eerder een foto waar een Nederlander een zekere trots aan zou kunnen ontlenen: gouverneur-generaal A.C.D. de Graeff was in veel opzichten het tegendeel van zijn opvolger B.C. de Jonge, bekend om zijn uitspraak dat de Hollanders al driehonderd jaar in Indië waren en er nog wel driehonderd jaar zouden blijven (het werden er minder dan tien). In de vooroorlogse literatuur werd De Graeff zelfs ‘slapheid' verweten en ‘te groote toegeeflijkheid jegens de inlandse beweging’.
Nog groter is mijn verering voor Stein Callenfels, maar die heb ik in mijn jeugd dan ook gekend als een legende. Dr. Pieter Vincent (Piet) van Stein Callenfels, geboren in hetzelfde jaar als mijn vader, 1893, en helaas vroeg gestorven, in 1938, was Indisch archeoloog, beroemd geworden door onder (veel) meer zijn reconstructies van de basreliëfs op de Boroboedoer, en zijn legendarische persoonlijkheid. Mijn vader heeft hem een paar keer ontmoet, eerst in Siantar in 1920 en daarna in 1925, toen hij een lezing had gehouden in het Medan Hotel over de opgravingen in Deli.
In 1925 was ik nog niet geboren, maar ik ben opgegroeid in mijn vaders bewondering voor 'Iwan de Verschrikkelijke’, zoals hij werd genoemd. Hij was 1 meter 92 lang en woog 140 kilo; hij was beroemd om zijn kolossale eet- en dranklust, maar in feite meer nog om zijn fabelachtige kennis van de Javaanse talen en cultuur; dat was wat hem in staat stelde de basreliëfs op de oude Hindoe-monumenten te interpreteren, maar ook om de dragers van zijn tandoe te fascineren, zoals beschreven in zijn biografie: ‘... omdat hij, evengoed als de beste dalang, wajangverhalen wist te vertellen en daarmede kortte hij hen dan de reis. Urenlang kon hij daarmede doorgaan, zonder zich met de tientallen optredende personen of de gecompliceerde intriges te vergissen. Armen en handen snel en langzaam bewegend wist hij op eenvoudige maar sprekende wijze de gemoedsaandoeningen te accentueren en van de gedeelten die volgens de adat in kawí (oud Javaans) worden gereciteerd gaf hij verklaringen in modern Javaans. Voor de banjolan's, de in het stuk voorkomende kluchtige gedeelten, die ook de echte dalang pleegt te improviseren, verzon hij de dolste gevallen en zijn pasoembar’s, de snoevende alleenspraken van een overwinnaar in het gevecht, waren meesterstukjes van hoogdravend pathos. Geen wonder dat de dragers, hoe vermoeid zij ook waren, vaak hun plaats niet wilden afstaan aan mannen der reserveploeg...’
Alle Indonesiërs met wie Stein Callenfels te maken had vereerden hem; net als Du Perron had hij een bijna magisch vermogen om Indonesiërs een gevoel van zelfrespect te geven dat hun in de koloniale maatschappij vaak werd onthouden.
Kousbroek – Wonderen, 388-389
[Semarang 1 – Aloon-Aloon]
[Victor Ido in: Omstreden Paradijs, 135-138]
[Walraven – Eendagsvliegen, 105]
Extase Als kind (in Indië) mocht ik een keer mee naar een Bangsawan-voorstelling. Het was al nacht, het toneel was verlicht met petroleumlampen, ik herinner het mij als een fontein van schittering: overal goud en spiegeltjes, roze en groen, veelkleurig als een colibri – zuurtjeskleuren zoals je alleen in Azië ziet. Als ik er over nadenk is er niets dat mij zo terugbrengt naar mijn kinderjaren als deze herinnering. Er is nog een auditief component dat er bij hoort: de muziek ‘Stamboelmuziek’, het schelle zingen van een zangeres zoals op de foto. Een naam die nog tot in onze tijd tot de verbeelding spreekt is die van Miss Riboet, 'Juffrouw Herrie’, een vóór de oorlog beroemde Bangsawan-zangeres (riboet betekent drukte, rumoer) – maar dat is niet deze zangeres. Het woord Bangsawan heeft twee betekenissen, die van Volkstoneel, maar het betekent ook ‘Aristocratíe', 'Adel'. Voor mij als kind ging dat heel goed samen, het hoorde bij die schittering en dat schelle zingen. En bij de smaak van zoet, het woord geeft een zoetige smaak in de mond. Van het zingen verstond ik overigens haast niets – het was of de hemel openging, met al die kleuren en dat zingen, de tekst had daarbij geen betekenis.De vrouwen op de foto zie ik dan ook bijna als Engelen, vooral die met hun ogen dicht. Dat is waarschijnlijk als gevolg van de magnesiumflits (een techniek die in mijn kinderjaren nog bestond: flitslampjes zijn van na de oorlog), maar gesloten ogen zijn nu eenmaal ook het teken van extase. In de sexuele betekenis (dat wist ik als kind nog niet), maar tevens behorend bij muziek. Ook in westerse klassieke muziek gaan op de hoogtepunten vaak tijdens het zingen de ogen dicht. Hoe komt dat en wat betekent het? Ik associeer het met de overgave, met bewusteloos worden, maar ook met verblinding, zoals van Semele die blind werd bij het zien van Zeus.
En natuurlijk met het naar binnen kijken, ‘inwendig schouwen' als in een droom. Iemand die probeert zich iets te herinneren doet zijn ogen dicht. Als ik dat nu doe zie ik, een vicieuze cirkel, weer deze gezichten met de gesloten ogen – die gewitte gezichten, dat is ook nog een beeld uit mijn jeugd datje hier nooit ziet. Een gewit Indonesisch vrouwegezicht, strak, zonder emotie, dat hoort bij de parafernalia van ‘de mooiste gezichten die ik ken', onderdeel van een Indische jeugd. Hoe ziet iemand dat die hier in Holland is opgegroeid? Ik kan mij er geen voorstelling van maken.
De muziek. Wat is er geworden van de Stamboelmuziek? Voor mijn verjaardag kreeg ik een opname van het krontjongorkest ‘Eurasia', gemaakt in 1928 – toen bestond ik nog niet, maar de muziek klinkt mij in de oren als iets dat ik altijd heb gekend. Wat vooral frappeert is het langzame tempo; tegenwoordig worden die lieflijke melodieën er door gejast of de uitvoerenden er zo snel mogelijk van verlost willen zijn; maar deze opnames, gemaakt in de studio's van de Edison Bell Records Ltd in Londen in December 1928, zijn soms nog langzamer dan ik voor mogelijk hield: het klinkt geduldig, aandachtig, zonder haast, bijna plechtig, zo zou nu niemand het meer durven spelen. De meeste hebben een tango-ritme. Krontjong is ‘een bescheiden, au fond verlegen kunstvorm’ (schreef ik al vele jaren geleden), ‘die zich gemakkelijk laat verdringen door de opmars van het Grote Stampen’: waar de popmuziek geweest is groeit geen gras meer. Alleen al het inzicht dat het ondenkbaar is om krontjong ‘knoerthard' te spelen maakt duidelijk dat het genre gedoemd was in de vergetelheid te verzinken. Van Indonesische zijde is er weinig belangstelling, ook niet voor het echte Stamboeltoneel. Dat is tot op zekere hoogte te begrijpen, zij zien het vermoedelijk toch als iets uit een andere cultuur, een soort westerse of verwesterde Bangsawan. Toen ik voor het eerst in Indonesië terugkwam hoopte ik dat er hier of daar nog wel eens zo'n opvoering van werd gegeven – een hoop gebaseerd op het verlangen dat klatergoud uit mijn kinderjaren terug te zien en dat gillen weer te horen. Maar de mensen wisten niet waar ik het over had. Zo heb ik ook nogal wat tijd verspild aan het zoeken naar een kinder-speeldoosje – zo een die de baby zelf in werking kan zetten door aan een koordje te trekken – met de melodie van Nina Bobo. Niet te vinden. Wel veel met “Schlafe, mein Prinzlein, schlaf ein'.