Radio voordrachten voor de NIROM gehouden, 3e druk, Drukkers & Uitgevers N.V. v/h Nix & Co. Bandoeng 1949

 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd I, 2

[Jakarta 10 – Willem III] 

Om U een denkbeeld te geven van het vroegere Indië, vaak genoemd het rijke Oost-Indië, toen er met de suiker en de koffie tonnen gouds werden verdiend, toen politiek en partij-belangen hier nog onbekend waren, toen de Landvoogd en zijn dignitarissen grooter bevoegdheden hadden dan tegenwoordig, toen de schatrijke planters hun manillasigaren met een bankbiljet als fidibus boven de petroleumlamp aanstaken wanneer er niet een tali api bij de hand was – om U van dàt Indië onzer ouders en voorouders een denkbeeld te geven, vang ik deze humble causerie aan met met jaar 1860.
Gouverneur Generaal was Zijne Excellentie Charles Ferdinand Pahud, welke naam hij na zijn démissie veranderde in Pahud de Mortanges.
In 1860 was de slavernij in Nederlandsch-Indië juist afgeschaft, en had te Semarang de opstand der Zwitsersche huurlingen in de Wittenburgsche kazerne plaats, terwijl te Batavia de eerste school voor middelbaar onderwijs, het gymnasium Willem III, waar ook bestuursambtenaren konden worden opgeleid, werd opgericht. Dat waren nagenoeg de voornaamste gebeurtenissen, welke in de Europeesche maatschappij een min of meer sterke reactie te weeg brachten.
Het gehalte en de mentaliteit van het publiek dier dagen zijn het best geteekend door Jan ten Brink in zijn roman ‘Oost-Indische dames en heeren’. Hij kon het weten, want hij was bij enkele patricische families in West-Java tusschen 1860-1865 gouverneur hunner kinderen geweest alvorens tot hoogleeraar aan de Leidsche Universiteit te worden benoemd.

 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd I, 4

[Bediende]

Het heeft lang geduurd eer deze inlandsche rijsttafel ingang vond bij den orang blanda. Men kan aannemen, dat gelijk met de volle toepassing van het Cultuurstelsel, in 1844, de rijsttafel in eere begon te komen bij de Nederlanders, uitgezonderd bij degenen – meestal vrouwen – die zich met geen mogelijkheid vermochten aan te passen aan de gebruiken en gewoonten van dit land.
Op het eerste gezicht doet het woord, vooral het werkwoord 'rijsttafelen', een beetje vreemd aan. Toch is zijn vorm grammatisch zeer goed te verklaren, als men weet, dat hier oorspronkelijk een speciale tafel voor het eten van rijst werd vervaardigd en gebruikt.
De tafel was rond en had een middellijn van ongeveer anderhalven meter. In het midden was een gat uitgesneden, groot genoeg om er een waschkom in te plaatsen. Dien omvang had ook de rijstkom. Langs den rand van het blad waren kleinere gaten uitgesneden, zes, acht of tien, naar gelang er leden van het gezin of gasten waren. Die openingen dienden om er de diepe borden, welke voor de rijst met de vele toespijzen geserveerd werden, in te plaatsen, zoodat de rand der borden slechts even boven het tafelblad uitkwam. Dit vergemakkelijkte het eten, anders zou de berg rijst op elk bord te hoog uitsteken en allicht met des eters neus in aanraking komen.

 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd I, 12-13

[Oud Batavia II, 332-333] 
[Semarang 1 – Put]
 

Het drinkwater baarde [in de 19de eeuw] nog veel zorg voor de hygiène, en werd verkregen uit particuliere putten en uit de rivier, na met chemicaliën en mechanische middelen zoo goed mogelijk te zijn gezuiverd. Wel bestonden reeds de artesische putten, maar dit water was altijd warm en had een bijzonderen smaak.
Het zuiveringsproces geschiedde door een zoogenaamden leksteen. De beste kwaliteit kwam uit China, kant en klaar voor gebruik vervaardigd en had den vorm van den kop van een monsterprojectiel.
De uitgeholde steen werd met de punt naar onder gehangen aan een houten standaard op vier pooten. Het in den binnenkant van den steen verzamelde water sijpelde er door en werd opgevangen in een martavaan of tempajan, vervolgens in kruiken van inheemsch aardewerk (gendies) voor het gebruik gereed gehouden.
De hier gemaakte leksteenen kwamen uit Grissee (Oost-Java), waar een daarvoor uitstekend geschikte soort zandsteen wordt gevonden.
Hoewel in 1860 de eerste 'ijsmachine' werd geadverteerd, was het kunstijs niet algemeen bekend. De eerste ijsfabriek ten algemeenen nutte verrees te Batavia pas in April 1870, te Soerabaja en Semarang eenige jaren later. Intusschen werden in Indië heele scheepsladingen natuurlijk ijs aangebracht uit Australië en Noord-Amerika, en hier verkocht voor vijftien cent per pond. De 'arme luyden', die geen ijs konden betalen, behielpen zich nog altijd met de oude methode van waterverkoeling, zooals die in de vorige eeuw onder Gouverneur Generaal Mossel in gebruik was. Men vergaderde namelijk het water dat tot frappeering diende in een afzonderlijken looden of gemetselden bak waarin salpeter werd gedaan. De flesschen werden daar gewikkeld in doeken, zoogenaamde 'koeldoeken', in dat water gedrenkt en zoo rondgediend.

 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd I, 15-17

[Bogor 1 – Ingang]

Op een ochtend deed de Gouverneur Generaal Sloet van de Beele een wandeling te Buitenzorg zooals hij gewoon was, in een eenvoudig jasje, en met een evenzoo gekleeden adjudant. Onderweg ontmoetten zij een telegrafist die te Buitenzorg dienst deed, en den Gouverneur Generaal nog nooit had gezien. Onder het voorbijgaan lichtte de telegrafist even den hoed en riep op familiaren toon:
“Goeden morgen, heeren !"
Eenigszins verwonderd vroeg de heer Sloet van de Beele den adjudant, wie dat was, en een kwartiertje later wandelde hij alleen naar het telegraafkantoor, dat toen nog in den tuin van het Paleis en naast de wacht gelegen was. Daar zag hij den telegrafist op een stoel gezeten met de beenen over een anderen stoel uitgestrekt, bezig het tijdsein te ontvangen.
Het telegraafkantoor te Buitenzorg bestond toen slechts uit één kamer, waarvan aan de deurkant een hekwerk was aangebracht om het publiek het binnendringen daarin te beletten.
Toen Zijn Excellentie dan ook binnen kwam, stuitte hij op het hekwerk waarvoor een bord was gehangen met de woorden: “Verboden toegang”.
Nauwelijks kreeg de telegrafist den heer Sloet van de Beele in ’t oog of hij riep:
“Zoo ouwe heer, ik zal je dadelijk helpen, hoor! Zoodra ik met het tijdsein klaar ben. Neem je gemak maar, en ga zoolang op dien stoel zitten
De stoel stond buiten het hekwerk. Dat deed de heer Sloet van de Beele en wachtte zoo tot het tijdsein ontvangen was. Het tijdsein bestond daarin, dat door het hoofdkantoor te Weltevreden aan al de kantoren op Java even vóór zeven uur 's morgens drie verschillende letters werden overgeseind; vóór de laatste letter werd eerst stroom gegeven, dat is: op den sleutel gedrukt, en precies te zeven uur op de seconde af werd de eindletter gegeven.
Het tijdsein diende om te controleeren of de telegrafisten wel op hun tijd 's morgens present waren.
Toen dan het tijdsein was gegeven, zei de Gouverneur Generaal dat hij gaarne het een en ander op het telegraafkantoor eens wilde bezien, om te weten hoe alles in elkaar zat, als namelijk de telegrafist daar niets tegen had.
“Welneen", luidde het antwoord. “maar ouwe heer, je weet wel, handen uit de kast en oogen uit de boeken, hè?" en flap! daar werden alle berichten van den vorigen dag, die op de tafel lagen en nog op den dagstaat moesten worden overgebracht, het onderste boven gekeerd en een loodje erop geplaatst.
“Ziezoo, nu kun je naar hartelust den boel bekijken, maar kom niet met je vingers aan die bliksemafleiders, hoor, dan zou je een schok kunnen krijgen, dat je een half uur naar je verstand moet zoeken".
(Het was op dat oogenblik juist begonnen te onweeren en regenen).
De heer Sloet van de Beele beloofde dat, en na de toestellen en batterijen, enz. te hebben bekeken, deed hij eenige vragen omtrent de samenstelling en werking (men gebruikte toen nog de batterij van Meidinger) en besprak met zoo'n juistheid eenige onderwerpen uit de natuurkunde, dat de telegrafist er verbaasd over stond.
Het gesprek had reeds een half uur geduurd, en nog altijd had de heer Sloet van de Beele, die een belezen en geleerd man was, het over de natuurkunde.
Eindelijk begon het den telegrafist, die zich geducht moest inspannen om op al de vragen te antwoorden, te vervelen, en maakte hij daarom een einde aan het gesprek door te vragen:
“Maar neem me niet kwalijk, we hebben nu al zoo lang staan kletsen zonder dat de een weet hoe de ander heet. Mag ik mij eens voorstellen? Ik ben Hansen, chef van het telegraafkantoor".
"En ik ben Sloet van de Beele, Gouverneur Generaal van Nederlandsch-Indië”.
Tableau!
“Neem mij niet kwalijk, Excellentie, dat ik zoo vrij tegen U geweest ben; ik wist niet, dat U de Gouverneur Generaal zèlf… ik … ik dacht dat U een scheepskapitein was!"

 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd I, 17-18

[Bogor – Loudon] 
[Jakarta 5 – Van Kinsbergen] 

Wie was Van Kinsbergen?
Het is niet gemakkelijk dàt met een enkel woord te zeggen.
Ik zal mijn best doen, hem in het kort te beschrijven.
Isidore van Kinsbergen, die te Parijs een opleiding als zanger en als decoratieschilder genoten had, kwam hier uit met een Franschen operatroep in 1851.
Toen de campagne geëindigd was en het gezelschap de terugreis naar Europa aanvaardde, bleef Van Kinsbergen voor goed te Batavia achter, en werd allengs de ziel en het middelpunt van het plaatselijk kunstleven.
In deze periode van zijn artiestenbestaan, kreeg hij toevallig een boek over fotografie in handen; de inhoud, die over de toenmalige daguerrotypie een nieuw licht deed opgaan, boeide den weetgierigen kunstenaar, en hij nam zich voor, zich op de fotografie toe te leggen. Wel was het procedé voor Indië niet geheel nieuw meer, doch Van Kinsbergen was de eerste, die de plaat opnam op papier. De fotografen in Indië deden het nog op glas. Van Kinsbergen's arbeid maakte grooten opgang en werd zeer duur betaald.
Hij is ook als impresario werkzaam geweest. Tot drie maal toe vertrouwde de Bataviasche groothandel hem een bedrag van 50.000 gulden toe, om daarmee naar Parijs te gaan en met een operatroep terug te komen. Zoo iets kon nog gebeuren in de dagen van het rijke Oost-Indië!
Als schilder heeft Van Kinsbergen het meest geproduceerd, als operazanger de meeste harten veroverd, als fotograaf het meeste geld verdiend en als impresario het meeste genoegen verschaft.
Van Kinsbergen was een kunstenaar van het oude regime, van de school der traditioneele romantiek, maar hij was er niet minder artiest om. Hij was een kind van zijn tijd en de kunstopvattingen van dien tijd waren ook de zijne. Immers de vormen en uiterlijkheden der kunst veranderen – de kunst zèlf blijft.
Tijdens den Fransch-Duitschen oorlog werkte Van Kinsbergen voor het eerst met dilettantes; hij leidde en vormde hen tot zeer bruikbare en verdienstelijke zangers en acteurs. Op deze wijze heeft hij het Indisch publiek gedurende tal van jaren in kennis gebracht met vele meesterstukken uit bet opera-, operette-, drama- en blijspel-repertoire.
Drie en vijftig jaren achtereen heeft hij hier voor en van de kunst geleefd. Heel Indië kende hem, en nu nog zal menig oudgast zich den charmanten grijsaard met den prachtigen artiestenkop wellicht herinneren.

 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd I, 21-22

[Jakarta 1 – Reede] 
[Jakarta 12 – Gezagvoerder] 

Morgen vertrekt er weer een mailboot naar Europa, en overmorgen komt er waarschijnlijk een uit het Oude Werelddeel te Tandjong Priok aan. Bij dergelijke gelegenheden pleegt half Batavia uit te loopen en zich aan boord te begeven, ten einde familie en vrienden weg te brengen of af te halen.
Menigeen die dat een dwaas gedoe vindt, omdat niet altijd vriendschap en hartelijkheid de drijfveeren daarvan zijn, zegt dat het een mode geworden is. En onwillekeurig denkt men, dat het een uiting is van het moderne society-leven.
Maar dat is niet juist.
De gewoonte om aan boord te komen bij vertrek of aankomst der schepen van de groote vaart, dateert reeds van 1632.
Als er een retourvloot aankwam of vertrok, werden de schepen bestormd door menschen, die zèlf hun brieven bezorgen en de overbrengers daarvan zèlf spreken wilden, om familie, vrienden of werkgevers in Holland nog mondelinge boodschappen mee te geven. De gezagvoerder van elk schip had dan de royaliteit al die bezoekers op een stevig glas wijn te onthalen, om op de goede reis of op de behouden aankomst te drinken.
Het spreekt vanzelf, dat een groot deel van die instuivers géén brieven en géén boodschappen te ontvangen of af te geven hadden, en alleen maar verschenen waren terwille van den goeden wijn. Dan werd er ongelooflijk veel gepimpeld, ook door de dames. Ja, óók door de dames, want U moet weten, dat de menschen in dien tijd op advies der geneesheeren er heilig van overtuigd waren, dat alcohol een voorbehoedmiddel was tegen koorts en andere ziekten. Dies dronken ze als kameelen en verlieten vol zoeten wijns het schip, inwendig gewapend tegen wat men noemde ‘de slaande hand Gods’.
In de vorige en in het begin dezer eeuw tot vóór de wereldcrisis strekten de kapiteins van passagiersbooten hun gulheid zóóver uit, dat de wegbrengers en afhalers het ontbijt of de lunch aan boord kosteloos konden gebruiken, al naar gelang de boot aankwam of vertrok eenige uren nà of vóór die maaltijd.
Tegenwoordig zijn de liefhebbers van afscheid-nemen en welkom-heeten zóózeer in aantal toegenomen, dat geen commandant van een schip er meer aan denken kan, die bezoekers gratis te onthalen. Deze attentie wordt thans overgelaten aan de... passagiers, maar de gewoonte is, zij het ook gewijzigd, gebleven.

 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd I, 23-24

[Jakarta 6 – Halkema] 

Het allereerste Fransche opera-gezelschap dat te Batavia voet aan wal zette, kwam in October van het jaar 1836 aan onder leiding van zekeren Minard. Deze had er zooveel geld mee verdiend, dat hij nog enkele malen met een nieuwe troep is uitgekomen. Onder zijn tableau de la troupe prijkte ook de naam van Robert, den fort-ténor.
Robert had zich hier zeer bemind weten te maken, en toen zijn contract met Minard afgeloopen was, trok hij de stoute schoenen aan, vormde te Parijs een eigen troep en ging als directeur daarvan met behulp van Van Kinsbergen naar Java. Deze Robert, een gewezen artillerist, was een pracht van een man met zwarte, puntige snorren. Zoovaak hij met een zwier aan die knevels draaide, was er een vrouw in de buurt. Gewoonlijk een mooie. Hij was l’enfant chéri des dames, een voorrecht dat hem meer opbracht dan kostte. Hadden de toen in gebruik zijnde palankijns kunnen klappen, ze zouden van veel Liebesseufzen en allerhande vrijage hebben gemeld.
Robert had zijn intrek genomen in het Hotel de Provence, een van de twee groote logementen met verdiepingen op Goenoeng Sari, waar nu laan Halkema en laan Cornelius uitkomen.
In de andere gastvrije woning, het Hotel Willem II logeerde en kampeerde het meerendeel der overige leden van het gezelschap, dat druk bezoek kreeg van heeren kooplui, ambtenaren en officieren, en leefde als een vroolijk Fransje. Zij waren vaak hoofdpersonen bij gastmalen en drinkgelagen, die niet zelden op kloppartijen en duels uitliepen.
Om dan weer een weinig tot rust te komen, ging Robert van tijd tot tijd naar zijn ‘maison de plaisance’, het buitengoed ‘Japan’ boven Djati.
‘Qui m’aime, me suive!’ was dan zijn afscheidswoord.

 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd I, 29-30

[Jakarta 5 – KPM] 

Robert bleef nu ‘au retour’. Hij opende hier een café-concert met name ‘Au palais royal’ bij Pintoe aër, op de plek waar vroeger het gebouw van de K.P.M. was, tegenover het Capitol. Daar had hij het lang niet breed. De schone dagen van weleer waren voorbij en kwamen nooit terug.
Zijn vrouw bleef hem trouw en deelde het nu roemlooze, moeitevolle leven van haar ex-Don Juan.
Later genoot Robert, uit oude relatie, voor herstel van gezondheid gastvrijheid op een landgoed boven Gadok. Hier bracht een mijner oudste vrienden hem een bezoek en vertelde daarover het volgende:
’Nooit hoorde ik door één persoon het werkwoord mopperen met meer tongvaardigheid in meer tijden en wijzen vervoegen. Robert toonde mij het handschrift van een pamflet dat hij wilde laten drukken onder den titel: ‘Mémoires de la chronique scandaleuse de Batavia’. Na het, al dóórbladerende, te hebben ingekeken, had ik er al gauw genoeg van, om hem ten sterkste te ontraden dit geschrift in het licht te geven, terwijl ik mij de opmerking veroorloofde, dat hierdoor de stoutigheden der vaderen en ooms en soms ook die van moeders en tantes, op kinderen en kleinkinderen, neven en nichten zouden worden verhaald.
‘Mais que voulez-vous?’was zijn antwoord. ‘C’est de l’argent, ça doit me rapporter’.
Naar ik later vernam, kochten de Fransche Consul, Monsieur Eugène de Bellecourt, en de resident Hoogeveen gesteund door enige.... belanghebbenden, om des lieven vredes wille, hem dit gedenkschrift van amoureuze divagatiën af.
Niet lang na den dood zijner trouwe doch steeds lelijker wordende gade, trad Robert voor altijd van het tooneel.
Velen hadden hem, den knappen heldentenor, bemind en hij had veel liefgehad.

 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd I, 31

[Jakarta 5 – Rijswijkstraat] 
[Jakarta 5 – Oger frères] 

De corypheeën van de opera gingen gewoonlijk na de beeindiging der campagne naar ‘la belle France’ terug. De mindere goden en godinnen echter bleven achter en vestigden zich te Batavia, sommigen te Soerabaja. De dames werden meestal modistes, de heeren openden coiffeurs- en tailleurszaken, schoenwinkels of dansscholen.

Zoo zijn hier de Fransche kolonie en de Fransche buurt ontstaan. Tegenwoordig heet de Fransche buurt, waar vermoedelijk geen enkel Franschman meer in woont, de Rijswijkstraat. Doch in de jaren waarvan ik spreek, was elk perceel door Franschen bezet. De oudste Fransche firma, die nù nog met ere bestaat – reeds honderd en tien jaar! – is Oger & Co., vroeger Oger frères. De winkel stond toen met het front naar Molenvliet gekeerd, daarachter bevonden zich in lange rij de toko’s van Laugier en Esmiol, van Leroux, Fournier, Roussel e.a. terwijl Oudart een wagenmakerij, Platon en Garreau een wijnhandel in de benedenstad hadden. Voorts: J.J. Boucher in sigaren, A. Herment marchand-tailleur, wiens zaak in het pand gedreven werd, waar nu het meubelmagazijn ‘Het Woonhuis’ door zijn mooie ligging op Noordwijk de aandacht trekt

 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd I, 32

[Jakarta 3 – Majoor Chinees] 
[Jakarta 5 – Poolweg]
 

Madame Robert, die zooals wij weten, haar man had overleefd, was ex-première danseuse geweest van een vroeger operagezelschap onder Minard. Gedurende dien tijd gaf zij vaak balletten met medewerking van een achttienjarig Bataviaasch jongmens, genaamd W.F.G. Pool. Zijn pirouetten en kuitenflikkers brachten dien jeugdigen amateur ‘en relief’.
Onder meer trok hij de aandacht der éénige beeldschone dochter van den plaatselijken geneesheer Dokter Doebel, Molenvliet West, waar nu het huis staat van den kapitein-Chinees. Het gelukte den danslievenden Pool hart en hand te veroveren der schoone maagd met de rijke lokkenweelde, de heerlijkste oogen, met koraalroode lipjes, die bij een aanminnig lachje, hagelwitte tandjes lieten zien, met weelderige buste, fraaie leest en... ruim vier ton gouds!
In het bezit dier schatten kocht hij het groote gebouw (met twee verdiepingen destijds geoccupeerd door de Wees- en Boedelkamer) waar thans de firma Klaasen & Co. haar zaken drijft op Rijswijk, liet eerstgenoemd huis sloopen en van de nog zeer soliede materialen een reeks woningen bouwen, die den tegenwoordigen Poolweg deden ontstaan.

 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd I, 33

[Jakarta 4 – Hotel Chaulan] 

De orkestmeester [van het Franse operagezelschap] Ancillon wist met zaakkennis den maatstok te hanteeren, Zijn achttienjarige dochter Juliette, première chanteuse légère, huwde met den heer Chaulan en werd later moeder van den bekenden architect en tegelfabrikant, naar wien de Gang Chaulan, nu Chaulanweg genoemd is. Hij was namelijk de bouwer en eigenaar van de huizen in dien Gang tot aan het bruggetje.

 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd I, 37-38

[Jakarta 7 – Resident] 

De resident P. van Rees, die te Batavia langen tijd een groote rol speelde, was als knaap een knappe jongen, grootgebracht bij de familie Barkmeijer te Bidara Tjina. Deze familie leeft in jongere generatie thans daar nog voort. Op 16-jarigen leeftijd was hij klerk, later corrector bij ’s Landsdrukkerij. Reeds als klerk hield hij er, volgens toenmalig gebruik, een bendy op na. Die bendy werd zijn kruiwagen.
Op zekeren dag werd hij aangereden door de équipage van Z.E. den Gouverneur Generaal baron Van de Capelle. De bij die gelegenheid vrij ernstig gewonde klerk werd na zijn herstel bij Z.E. ontboden, die het noodige verrichtte om te voorkomen, dat Van Rees niet in zijn ambtelijke loopbaan caramboleerde.
Door zijn huwelijk met mejuffrouw Tiedeman kwam hij in het bezit van een lieve levensgezellin plus ruim een half millioen. Hierdoor was het Piet – in de wandeling Pietje van Rees genoemd – als resident van Batavia mogelijk, voor tooneel, muziek en gezellig verkeer buitengewoon veel te doen. Zijn huis stond open voor ieder, die wat kon bijdragen tot gezelligheid en kunstbeoefening. Muziekpartijen, soirée’s en bals volgden elkaar snel. Zoo werd nog langen tijd gesproken over een schitterend bal costumé, waar heel de elite van Batavia in de prachtigste en rijkste costumes tegenwoordig was.

 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd I, 39-40

[Jakarta 6 – Gedung Kesenian] 

Het charmante aan hem [resident P. van Rees], zooals aan zoovelen van ons, mannen, was zijn vrouw. Zij was een geboren philantrope, zij steunde alle goede werken en niet in het minst de kunst, bepaaldelijk de muziek en het tooneel. Ofschoon zij zelve niet speelde, stelde zij steeds een levendig belang in hetgeen gebeurde ‘op de planken, die de wereld beduiden’. Van haar krachtigen bijstand in velerlei vorm kon het destijds bestaande liefhebberijtoneelgezelschap in het kort genaamd ‘Ut desint’ getuigen. Eigenlijk luidde de naam voluit: Ut desint vires tamen est laudanda voluntas’, bekende zinspreuk van Ovidius, wat in rond Hollandsch beteekent: ‘Al ontbreken de krachten, dan is toch nog de goede wil te prijzen’. Ook toen al was het rooken in de zaal van den schouwburg verboden, en scheen het noodig de bokken van de geitjes te scheiden, blijkens het volgende artikel uit het theaterreglement dier dagen:
De Daames zullen hunne zitplaats in de loges, en de Heeren in het parterre hebben’. Dat men ook toen bedacht was op de belangen van den buffetpachter, leest men duidelijk hierin:
‘Niemand zal eenige Dranken in de societijd mogen brengen, deze zullen door den Castelijn derzelve tegen een billijke prijs en directe betaling worden geleverd’.
Van veel menschenkennis getuigt deze maatregel:
‘Niemand der beschouwende Leeden zal agter het tooneel mogen komen, als alleen tusschen de twee te spelen stukken; terwijl dat almede oorzaak is der vertraging in het veranderen der decoratiën’.
Voor onze goede voorouders die onvervalschte pimpelaars waren, was het raadzaam te vernemen, dat:
‘Niemand zal, beschonken zijnde, in deze Komédie geädmitteerd mogen worden’.
De toneelvereeniging ‘Ut desint’ heeft voor alle tijden het Bataviaasch publiek aan zich verplicht door den bouw op haar kosten van den schouwburg niet alleen, maar zij maakte zich gedurende haar langdurig bestaan – ruim twintig jaren – zeer verdienstelijk door de burgerij zoowel in dagen van voorspoed als in die van tegenspoed gelegenheid te bieden zich te ontspannen, en zeker ook geestelijk te ontwikkelen in den kunsttempel. Daardoor heeft zij zich een plaats veroverd in de kunstgeschiedenis der hoofdstad.

 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd I, 41-42

[Jakarta 6 – Standbeeld] 
[Jakarta 7 – Museum Nasional] 

Van de tientallen Gouverneurs-Generaal, die onze koloniale geschiedenis kent, was Mr. Pieter Mijer zeker wel een der geschiktste en bekwaamste, ofschoon men hem bijkans het minst hoort noemen. De doorsnee landsdienaar weet van deze Excellentie weinig meer af dan dat hij tien kinderen heeft gehad.
Toch zijn er onder Pieter Mijer’s bewind belangrijke dingen voorgevallen of tot stand gekomen. Om er enkele te noemen:
1. De feestviering gedurende 4 dagen ter gelegenheid van het 250-jarig bestaan van Batavia, waarbij de Gouverneur-Generaal persoonlijk den eersten steen legde van het monument voor Jan Pieterszoon Coen. Die plechtigheid werd bijgewoond o.a. door den Mangkoe Negoro V en zijn beide volwassen zonen, door den zoon van den Soesoehoenan Pangeran Ngabéhi en door Pangeran Soerjo Admodjo.
2. In hetzelfde jaar 1869 kwam de spoorweg van Batavia naar Buitenzorg tot stand. Van dat oogenblik al werd bepaald dat voortaan de Gouverneur Generaal zijn gewoon verblijf niet meer te Weltevreden maar te Buitenzorg zou houden.
3. De stoomvaartmaatschappij ‘Nederland’ werd opgericht met het doel een geregelde stoomvaart aan te leggen tusschen Nederland en Indië door het kanaal van Suez.
4. Een telegraphische kabel tusschen Batavia en Singapore werd aangebracht en een jaar later de telegraphische verbinding geopend tusschen Java en Europa.
5. De eerste Koning van Siam met den halsbrekenden naam Somdet Phra Paramendr Maha Chulalonkorn, vergezeld van een talrijk gevolg, brengt Gouverneur Generaal Mijer een bezoek en schenkt bij die gelegenheid den bronzen olifant aan het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen als een blijvende herinnering aan zijn komst. Het prachtig gemodelleerde beeld prijkt nog steeds op het voorplein van het museum alhier.

 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd I, 43-44

[Bogor – Loudon] 
[Jakarta 11 – Emma] 

Dat Raden Salèh, die afkomstig was uit het geslacht der Semarangsche en Pekalongansche regenten als 14-jarige jongen in huis genomen werd bij den toenmaligen Preanger resident baron Van der Capelle en door diens toedoen de eerste teeken- en schilderlessen ontving van den kunstschilder Payén, die kort na het herstel van het Nederlandsch gezag met den hoogleeraar Reinwardt naar Indië gekomen was – dat hij in 1829 met den hoofdambtenaar De Linge meeging naar Nederland en zich daar mocht verheugen in de veelvermogende bescherming van den geld- en invloedrijken minister Baud – dat hij van de beroemdste kunstenaars onderricht kreeg en in staat gesteld werd langdurige kunstreizen te ondernemen door Europa, en vooral als dierenschilder vermaardheid verwierf – dat hij èn als kunstenaar èn als ‘Javaansche ‘prins’ de vriendschappelijke welwillendheid genoot van talrijke vorstelijke personen en aan verschillende Europeesche hoven een gaarne geziene gast was – dat hij na zijn tweeden terugkeer uit Europa te Weltevreden geheel naar eigen smaak een landhuis liet bouwen, thans het ziekenhuis Koningin Emma op Tjikini – dat àlles mag in hoofdzaak bij de meesten onzer lezers als bekend verondersteld worden.

 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd I, 46

[Jakarta 11 – Emma] 

Raden Saleh was knap van uiterlijk ondanks zijn ietwat te grooten schedel, lang van gestalte en imponeerend. Hij sprak zeer goed Hollandsch met lichtelijk Duitsch accent, doordat hij geruimen tijd in Weimar en München had gewoond. De moderne talen sprak hij vlot.
Zijn americaine, bespannen met twee groote appelschimmels die hij zelf mende, was in die jaren te Buitenzorg en omstreken wel bekend.
Zijn eerste vrouw was een Indische dame, weduwe van den planter Winkelhagen en zeer gefortuneerd. Zij is later van hem gescheiden, omdat hij verliefd werd op een regentsdochter uit de Vorstenlanden. Die werd zijn tweede vrouw. Bij beide echtgenooten had hij geen kinderen.
Met het geld van de eerste heeft hij de villa op Tjikini in sémi-Moorschen stijl kunnen bouwen. De gescheiden vrouw is dan ook daarin blijven wonen en Raden Saleh vestigde zich te Buitenzorg.

 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd I, 46-47

[Bogor 1 – Buitenzorg]

Intusschen was Mr. James Loudon, een broer van Alexis, Gouverneur Generaal geworden in de plaats van Mr. Pieter Mijer.
De nieuwe landvoogd was zeer kunstzinnig en kunstlievend. Wij zien nu Raden Saleh*) dikwijls ten paleize verschijnen waar hij altijd welkom was. Mr. James Loudon, op en top een aristocraat, en gehuwd met een jonkvrouw de Steurs, dochter van den toenmaligen legercommandant, had zeven kinderen, twee jongens en vijf meisjes. Er waren dan ook op het paleis een Engelsche nurse en een Fransche gouvernante.
Deze laatste, een Mademoiselle Guèguèr, heeft destijds van zich doen spreken door een boekje dat zij over Buitenzorg had geschreven. Zij was ook de gouvernante die voorkomt in den mooien roman ‘Borgiana’ van Annie Foore.
De oudste dochter van den Gouverneur Generaal Loudon bezat een uitgesproken talent voor het tooneel. Om dit talent op de proef te stellen, werd het plan gemaakt, het drama in verzen ‘Esther’ van Racine in de oorspronkelijke taal op te voeren met freule Adriana Loudon in de titelrol. De overige medewerkers in het stuk werden gekozen uit de élite van het hofstadje.
Raden Saleh zou de décors schilderen en Isidore Van Kinsbergen**) uit Batavia zou de regie op zich nemen.
De voorstelling aldus uitmuntend voorbereid, had voor een kleinen, intiemen kring plaats in het adjudantengebouw, en maakte diepen indruk.
Door dit succes aangemoedigd, gaf het echtpaar Loudon toestemming tot het instudeeren van het drama ‘Les enfants d’Edouard’ van Casimir Delavigne.
Twee van de jongere dochters Corry en Suzette Loudon, 13 en 14 jaar, zouden in het stuk de kinderen van Koning Edward VI voorstellen.
De zeeofficier Van Voorthuysen, adjudant van den Landvoogd, zou de gouverneur dier kinderen zijn, terwijl de andere adjudant, de kapitein der artillerie Kuitenbrouwer voor gevangenbewaarder zou spelen. De rol van Hertog van Gloucester was toevertrouwd aan overste de Rachemont, intendant der Gouvernements paleizen (gelijk de titel vroeger luidde).
Ditmaal had de voorstelling in de balzaal van het paleis plaats voor een paar honderd genoodigden. Het succes was buitengewoon en tot nog toe heeft geen prestatie van kunst, dáár gehouden, het in belangrijkheid van deze toneel-opvoering kunnen winnen.
*) Ido – Indië in den goeden ouden tijd I, 43-44
**) Ido – Indië in den goeden ouden tijd I, 17-18 

 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd I, 47-48

[Bogor 2 – Saleh] 

Sedert Raden Saleh van zijn eerste vrouw gescheiden was, woonde hij te Buitenzorg in de oude keboepatèn bij de missigit. Beide gebouwen staan er thans nog. Na zijn laatste terugkomst uit Europa betrok hij een huis gelegen tusschen het Hotel Bellevue en de Algemeene Secretarie, dat eerst aan Gravin van den Bosch geboren Von Schmidt auf Altenstadt van de Pondok-Gedeh-landen, daarna aan mevrouw Boutmy heeft toebehoord. Daarin heeft hij tot zijn dood gewoond.

 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd I, 48

[Jakarta 11 – Ziekenhuis] 

De eerste vrouw van Raden Saleh heeft de villa op Tjikini verkocht aan den vader van den thans nog levenden Arabischen huiseigenaar Said Alatas, die het in 1897 overdeed aan de Vereeniging voor ziekenverpleging in Nederlandsch-Indië.
Deze vereeniging werd omgezet in de ziekeninrichting ‘Koningin Emma’, die nog heden met vrucht werkzaam is tot heil der lijdende mensheid.

 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd I, 48-49

[Bogor 2 – Graf] 
[Yogyakarta 1A – Raden Saleh]
 

Raden Saleh was hofschilder van Z.M. Koning Willem de Derde, Ridder der [Luxemburgse] Orde van de Eikenkroon, Commandeur met de ster van de Franz Joseph-Orde, Ridder der Kroonorde van Pruisen en Ridder [van de Duitse orde] van den Witten Valk.
Hij stierf aan een aderbreuk op 23 April 1880 te Buitenzorg, waar midden in de kampong Bondongan, omgeven door Inlandsche woningen, onzichtbaar van den weg, zijn graf ligt, gedekt met een eenvoudigen steen.
Slechts de assistent resident en eenige oude vrienden hebben hem de laatste eer bewezen.
Raden Saleh, de éénige Javaansche kunstschilder van beteekenis was een der merkwaardigste figuren van zijn tijd.

 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd I, 59-60

[Bogor 1 – Protestantsche Kerk] 

In dienzelfden tijd woonde te Buitenzorg op Kota Batoe ook een Pool, genaamd Pawlofski. Hij leek op het oog een veertiger, droeg een vrij langen donkeren baard, en fotografeerde slangen, gekko’s, kapellen, torretjes en allerlei ongedierte.
Hij was gevlucht uit Siberië en kwam na vele omzwervingen in Buitenzorg terecht als kok en banketbakker. Voorts ontpopte hij zich als een vaardig pianist, die verrukkelijk Chopin speelde, en het daaraan te danken had, dat hij zelfs les mocht geven aan twee dochters van Gouverneur Generaal Pieter Mijer. Daardoor kreeg hij nog meer lessen en werd bovendien organist van de Protestantsche Kerk.
Hij bleef te Buitenzorg wonen tot 1884, het jaar van de wereldtentoonstelling te Chicago. Pawlofski was zeer ondernemend van aard, en charterde een schip, dat hij vol laadde met een compleet Javaansch orkest, gamelanspelers, wajang wong, danseressen, ronggèngs en najoeb’s – wat in dien tijd heel wat zeggen wilde – en bracht dien boel zelf naar de tentoonstelling.
Deze vreemdeling was ook getrouwd met een Soendaneesche, die hem volgde naar de Nieuwe Wereld. De Pawlofski’s zijn jaren lang weggebleven, tenslotte kon ook de Soendaneesche niet aarden in Amerika, en keerde naar Buitenzorg terug tot aan boord begeleid door haar eenigen zoon, die daar is achtergebleven. Zij is nog heel lang in Buitenzorg bekend geweest als Njonja Pawlofski.

 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd I, 63

[Semarang 2 – Resident] 

Gouverneur Generaal was Mr. James Loudon, een broer van den in 1868 te Batavia overleden vice-president van den Raad van Indië Mr. Alexis Loudon. Deze gebroeders waren zonen van Alexander Loudon, die in 1841 met de Engelsche vloot onder admiraal Sir Robert Stopford als aspirant-officier op Java gekomen, na een poos resident van Banjoewangi, daarna van Semarang werd, om zijn carrière te eindigen als suiker- en indigofabrikant op Java.
Deze fortuinlijke Engelschman trouwde te Semarang een Hollandsch meisje, dat de moeder werd van de twee eerder genoemde gebroeders James en Alexis, al vroeg bekend om hun grooten kunstzin. James was een hartstochtelijk liefhebber van het tooneel, Alexis speelde goed piano en zong tenor. Beide waren vrienden van Isidore van Kinsbergen, den Bataviaschen artiest.
[Zie wandeling Jakarta 5 – Jl Pintu Air I, in ‘de oude tijd’ genaamd Gang Van Kinsbergen.]

 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd I, 63-64

[Bogor 1 – Paleis] 
[Bogor 2 – Paleis] 
[Bogor 2 – Empang] 

Sedert in 1870 de bepaling was gemaakt, dat de Gouverneur Generaal voortaan zijn gewoon verblijf te Buitenzorg houdt, resideerde dus ook Mr. Loudon aldaar en kwam alleen voor regeeringszaken in de hoofdstad. In verband daarmede was zijn voorganger Mr. Pieter Mijer al begonnen een spoorweg aan te leggen van Batavia naar Buitenzorg, maar die was nog lang niet klaar. Over het gedeelte Batavia-stad naar het Koningsplein deed men twee jaren, en eerst in 1875 kon de lijn Batavia-Buitenzorg geopend worden en wel door Gouverneur Generaal Loudon.
Die spoorweg was hard noodig, want te voren kon men den weg van Batavia naar Buitenzorg per postwagen of te paard niet minder dan in dertien uren afleggen. De oude weg, in de westmoesson op sommige gedeelten bijkans onbegaanbaar, want de paarden zakten tot over de knieën in den modder – die oude weg liep over de landen Tanahabang, Tjipoetat, Sewangan, Meester Cornelis, Bidara tjina, Tjitrap, Tjimangies, en men kwam Buitenzorg binnen van den kant van Hotel Bellevue, dat toen juist was opgericht.

 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd I, 74

[Jakarta 2 – De Lange] 

Het lid van den Raad van Indië Mr. Der Kinderen had in dat college zitting als rechtskundige specialiteit, onder meer blijkend uit zijn opdracht van de Regeering om in 1880 naar Atjeh te vertrekken in het belang eener organisatie van het Rechtswezen aldaar.
De Regeering had op het onderworpen gebied contracten gesloten en voor de richtige uitvoering daarvan zich in verbinding gesteld met een der voornaamste en soliedste handelshuizen te Batavia, met name de firma De Lange & Co. Deze heeft toen in 1880 te Oleh-leh een soort filiaal opgericht, dat het eerste handelshuis op Noord-Sumatra werd. Zooals bekend, bestaat de firma De Lange & Co. nòg, en als men dan spreekt van den goeden, ouden tijd in Indië dan mogen wij haar, de ruim honderdjarige, hier zeker wel een eeresaluut brengen, dat zij ook nà dien ouden, gouden tijd voor den handel, er nog zoo kras en fleurig uitziet.

 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd I, 74-75

[Jakarta 7 – Grootste plein] 
[Jakarta 7 – Secretarieweg] 

Mr. Der Kinderen bewoonde het huis aan den linkerhoek van den Secretarieweg, als men van het Koningsplein komt. Tegenwoordig is het een indépendance van het Hotel der Nederlanden, waarin vóór zijn vertrek naar Europa de bekende arts Dr. Van Tricht het laatst zijn appartementen had. Er was nog geen gemeentebestuur. Langs het Koningsplein woonden in de deftige huizingen nagenoeg alle leden van den Raad van Indië, de resident en andere autoriteiten, de handelsmagnaten en rijke particulieren, die bij elke poging tot verandering of verbouwing van hun plein dadelijk hun tanden lieten zien. Zij hadden elk afzonderlijk en allen te zamen heel wat meer in de melk te brokkelen dan nu. Dies liet men het plein ongemoeid.
Oorspronkelijk buffelveld en ook zoo genoemd, kon het Koningsplein er in dien tijd soms uitzien als een Hollandsche weide. Karbouwen liepen er niet meer te grazen, maar wel Bengaalsche runderen, die in menigte werden geïmporteerd. Een Bengaalsche koe was een weelde, welke de patricische familie’s zich konden veroorloven.
Vooral als ’s ochtends de zon den mist en de nevelen had opgetrokken van het uitgestrekte grasveld, dat oneigenlijk plein geheeten werd, en het vee der omliggende huizen rustig graasde op het schitterend bedauwde weiland, de lucht niet verscheurd door autotoeters en vliegmachines, geen ander gebouw boven het geboomte uitstak dan de koepel der Willemskerk, en het wandelpad nog niet zoo druk begaan werd, kon men met ’n beetje fantasie zich in Holland des zomers buiten wanen.
’s Avonds bij de toenmalige slechte straatverlichting lag daar het Koningsplein in het donker als een binnenhaven; de boomen aan den zoom, toen nog niet zoo vol en hoog, leken bomschuiten en kotters aan de kade gemeerd, en de lichtjes der huizen daar tusschen door completeerden het beeld van een haven bij nacht...
Thans herinnert geen enkele zijde van het Koningsplein meer aan het aspect dat zij vroeger had. In plaats van de breede, royaal gebouwde woonhuizen zijn hotels, winkelpaleizen, handelskantoren en scholen verrezen. In ongeschonden staat van vroegere schoonheid zijn gebleven het Museum, de gouverneurswoning, het landvoogdelijk paleis en de Willemskerk.

 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd I, 76

[Jakarta 6 – Schouwburg] 

Wat de schouwburg betreft, oorspronkelijk gebouwd door en eigendom van de dilettanten-vereeniging ‘Ut desint’, – die werd jarenlang beheerd door een directie van tien notabele particulieren, die het er voor over hadden maandelijks elk vijftig gulden te storten voor het onderhoud en het personeel. Die directie vulde een vacature in het bestuur altijd zelf aan. Dit is zoo gebleven totdat de schouwburg in eigendom aan de Gemeente overging.

 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd I, 84

[Jakarta 5 – Paleis] 

De ouderen onder U, zullen zich zeker de Hollandsche kermis uit hun jonge jaren nog herinneren met den onontbeerlijken mallemolen, de poffertjes- en wafelskramen, de schiet- en goocheltenten, de orgeldraaiers en koorddansers, het gedresseerde honden- en apenspel, het vlooientheater en het hoofd van Jut. Voorts zult U wellicht ook niet vergeten zijn den man met het wassenbeeldenspel.
Later, volwassen zijnde en hierheen getrokken, hebt gij in Uw verloftijd de galerij van wassen beelden in de perfectie weer gezien bij Madame Tussaud te Londen of in het Musée Grévin te Parijs.
Ik heb zoo’n wassenbeeldenverzameling bij gebrek aan een zuilengang met marmeren statues als in het Museum te Napels of een Siegesallee als te Berlijn in Indië altijd gemist. Het eenige dat er iets van weg heeft, is de groote collectie geschilderde portretten van meer dan zestig Gouverneurs Generaal in het Gouvernementspaleis op Rijswijk te Batavia Centrum. Zij is wel is waar slechts ’s Woensdags op een bepaald uur voor het publiek toegankelijk, doch er is nooit een gids aanwezig, die de zoozeer gewenschte toelichting bij de bezichtiging van die merkwaardige conterfeitsels geeft.

 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd I, 84-85

[G.G. – Both] 

Gedachtig aan het verstandige woord van Franssen van der Putte, die in de jaren 1867-1870 minister van Koloniën is geweest en gezegd heeft:
“Herdenkt de koloniale gebeurtenissen”, wil ik beproeven in Uw verbeelding een panopticum op te roepen, waarin àlle Gouverneurs Generaal te zien zijn in het costuum van hun tijd. Een afzonderlijk ambtsgewaad was tijdens het bestaan der Compagnie voor den Gouverneur Generaal niet voorgeschreven. De meeste G.G.’s droegen de destijds in gebruik zijnde deftige en smaakvolle Oud-Hollandsche kleeding der hoogere standen.
In Uw verbeelding zie ik, want zoolang de televisie nog niet algemeen kan worden toegepast, moet ik, wat vorm, lijn en kleur betreft door de radio een wissel trekken op Uw fantasie. Maar, voor het overige, wat de typeerende en karakteristieke bijzonderheden van hun persoon of hun leven aangaat, zal ik zooveel mogelijk, elke figuur van mijn sujetten kortelijk commentarieeren.
Gij hebt dus Uw entrée betaald en treedt mijn panopticum binnen.
Ik begin: Boeren, burgers en buitenlui! – neen, neen, zóó begon de spullebaas van het wassenbeeldenspel op de kermis. Mijn jeugdindrukken speelden mij een oogenblik parten, vraag excuus!
Ik begin opnieuw: Dames en Heeren, hier ziet U naast elkaar, elk in zijn eigen cabinet, de vroegere landvoogden van Nederlandsch-Indië, zooals zij er bij hun leven of tijdens hun regeering hebben uitgezien. Het zijn er in het geheel, zonder den huidigen bewindvoerder, vijf en zestig in getal. Dr. Charles Henri van Grasveld niet meegerekend, die, op reis over New York vóór hij als Gouverneur Generaal Indië bereikte, naar Holland werd teruggeroepen.
Ook laat ik de beide Luitenant Gouverneurs gedurende het Engelsch tussenbestuur (1811-1816) Sir Thomas Stanford Raffles en John Fendall, hier buiten beschouwing.

Deze met zijn ongekamde haren
Was d’eerste landvoogd Pieter Both.
Een held op woeste, zilte baren,
Daar eindigde zijn levenslot.
Hij had met groote dapperheid
Het werk van Coen hier voorbereid.

 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd I, 85-86

[G.G. – Reael] 

Vlak bij hem staat Dr. Laurens Reael. Hij was als ambassadeur van de Republiek der Nederlanden tegenwoordig bij de kroning van Karel de Eerste als koning van Engeland, die hem tot ridder sloeg, een nieuw helmteken en een wapenspreuk toekende. De grootste merkwaardigheid aan deze Gouverneur Generaal was zijn onbetwist talent als dichter. P.C. Hooft heeft een gedicht op hem vervaardigd en Vondel een gedicht aan hem opgedragen. Te zijner eer werd in 1616 te Amsterdam een gouden penning geslagen, terwijl nog omstreeks 1850 de bekende publicist in Indië W.R. van Hoëvell over Reael als dichter in het Indisch Tijdschrift heeft geschreven.

 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd I, 86

[G.G. – Coen] 

Nu is aan de beurt de grootste man – in alle beteekenissen – uit onze koloniale geschiedenis. U kent hem dadelijk, niet waar? aan zijn geweldige haviksneus, zijn buitengewone kinnebakken en zijn lange beenen. Hij ving zijn loopbaan aan als veertienjarig klerkje op een Hollandsch koopmanskantoor te Rome. Voor de thans levende generatie is Jan Pieterszoon Coen vooral beroemd geworden door zijn spoorlooze verdwijning onder den grond.

 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd I, 86a

[G.G. – Van Diemen] 

Antonio van Diemen (1636) werd boekhouder-generaal bij trommelslag, in een tijd, zooals Valentijn beschrijft, “waarin men verlegen wierd om een algemeen boekhouder, en hieromtrent zóó in het nauw raakte, dat men zich genoodzaakt vond met de trom te laten rond slaan, om te zien of er iemand onder de soldaten of onder de andere borsten was, die zijn dienst daartoe wilde aanbieden”.

 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd I, 86b

[G.G. – Maetsuyker] 

Joan Maetsuyker heeft het hier als landvoogd wel het langst uitgehouden. Hier staat hij voor U in den ouderdom van zestig jaren, met lange grijze lokken. Hij is een zeventig jaar geworden, waarvan vijf en twintig, tot aan zijn dood, in ’s Compagnies dienst als gouverneur Generaal. Op hem zijn toepasselijk de volgende regels van Jacob Cats, dien hij zeer vereerde:

“Dit is des werelts loop, wij bouwen, spitten, delven,
Meest tot eens anders nut, niet voor ons eigen selven;
Gaet, planters, maeckt een bergh, een bosch of lustigh dal,
Uw vlijt is voor een volek dat namaels komen sal”.

 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd I, 86-87

[G.G. – Van Goens] 

Ziehier Rijcklof van Goens, zijn kloek uiterlijk verloochent zijn flinken aard niet. Hij heeft uitgemunt als koopman, als ambtenaar, als diplomaat, als staatsman, als veldoverste en als admiraal. Hij was allerminst een bureaucraat, te veel man van de daad en de practijk. Toen de Regeering hem Gouverneur Generaal maakte, vond hij het maar half leuk en vroeg binnen het jaar nog ontslag, wat hem pas zes maanden later werd verleend.

 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd I, 87

[G.G. – Speelman] 

Het beeld dat nu volgt, is zeker niet dat van een Adonis. Toch zijn weinig landvoogden hier zóózeer vereerd als Cornelis Speelman. Bij zijn dood werden groote gouden en zilveren penningen met zijn wapen – twee handen, daaronder een hamer – erop, uitgedeeld. Zijn begrafenis, die der Regeering de enorme som van honderd een en dertig duizend en vierhonderd rijksdaalders heeft gekost, werd begeleid door 229 kanonschoten.

 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd I, 87a

[G.G. – Camphuys] 

Naast hem staat in mijn beeldengalerij Johannes Camphuys, een zilversmidsleerling te Amsterdam, die het niet langer kon harden op den driepoot en op bonavontuur naar den Grooten Oost ging. Hij nam dienst bij de Oost-Indische Compagnie, leed schipbreuk bij de eerste reis hierheen, gaf het niet op, ging ten tweedemale scheep en werd bij aankomst in Batavia klerk ter Algemene Secretarie. Zoo klom hij op tot Gouverneur Generaal. Vier jaren daarna trad hij als zoodanig af, en is ongehuwd te Batavia overleden. Ook hij werd met buitengewone staatsie begraven. Zij, die zijn lijk hadden gedragen, ontvingen daarvoor een gouden gedenkpenning ter waarde van ongeveer zeventig gulden. Op die penning was onder meer dit kluppeldicht gegraveerd: 

Mijn Aertsche Camphuys was Vergaen,
Mijn Tabernakel kon nau staen
Dogh ik sagh op een vast gebou,
Dat ewigh sijn en duuren souw,
Een plaats door Jesus toegeseyt
En in sijns Vaders huys bereyt.
Welzaligh is die mensch sijn lodt,
Die heeft een Timmeringh bij Godt.

 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd I, 87-88

[G.G. – Van Hoorn] 
[G.G. – Van Outhoorn]
 
[Jakarta 2 – van Hoorn]
 

Eigenaardig dat al die vroegere Landvoogden zoo vroom waren. Camphuys’ opvolger, Mr. Willem van Oudshoorn, was het ook. Hij vervuld te Batavia de functie van diaken, daarna ouderling, en schonk als Gouverneur Generaal 100 riem papier voor het drukken van in het Portugeesch – destijds de taal der Mardijkers en Indo’s – vertaalde psalmen. Van Oudshoorn was de eerste Landvoogd in Indië (Amboina) geboren.
Hij had één dochter, Suzanna, gehuwd met Joan van Hoorn, eerste raad en directeur generaal onder haar vader. Toen deze aftrad, werd Van Hoorn Gouverneur Generaal een vorm van nepotisme die in den Compagniestijd herhaaldelijk voorkwam. Ziedaar [het schilderij van] de schoonzoon naast Suzanna’s vader. De een lang en mager, de ander kort en dik. De regeering van Joan van Hoorn kenmerkte zich door niets bijzonders, zijn persoonlijk leven echter door het feit, dat hij na zijn aftreden naar Holland terugkeerde met een voor dien tijd zeer aanzienlijke som van ruim f 472.200 aan wissels. Hij werd zonder eenige staatsie des avonds met lantaarns in de Nieuwe Kerk te Amsterdam begraven. Ik bedoel natuurlijk, nadat hij overleden was.

 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd I, 88

[G.G. – Van Riebeeck] 
[Jakarta 2 – van Hoorn]
 

Aanschouwt hier, Dames en Heeren, in zijn deftig, effen zwart costuum met de witte platte befkraag, Mr. Abraham van Riebeeck, zoon van Johan van Riebeeck den stichter van de Kaap de Goede Hoop. Onder zijn bewind kwamen onder meer tot stand een weg naar de Zuidkust van Java en de eerste koffie-aanplant in de omstreken van Batavia, waar het nieuwe stadhuis in 1710 werd voltooid en de tinmijnen op Banka werden ontdekt.
Zijn physionomie heeft weinig van het nobele, mooie en sympathieke gelaat van zijn vader, vindt U niet?
– Waar staat die vader dan?
– Gut ja. U hebt gelijk hij staat hier niet. Hij is nooit Gouverneur Generaal geweest.
– Dat meende ik ook.
– Maar ik dacht dat U hem wel kende van het portret uit de schitterend geschreven biographie van Jan van Riebeek door Prof. Godée Molsbergen.

 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd I, 88-89

[G.G. – Zwaardecroon] 
[Jakarta 3 – Zwaardecroon]
 

Enfin, we gaan verder, en staan nu voor het beeld van Henricus Zwaardecroon. Er spreken alles behalve welwillendheid en openhartigheid uit dit gezicht. Een zwarte schaduw werd op zijn bewind geworpen door zijn bevel tot de onmenschelijk wreede terechtstelling – zonder afdoende bewijzen – van Pieter Erberveld. De afgrijselijke gedenksteen in de Bataviasche benedenstad doet veelmeer de herinnering voortleven aan een onverantwoordelijke misgreep zijner rechters dan aan de onbewezen misdaad van Pieter Erberveld.

 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd I, 89

[G.G. – Valckenier] 

Wij slaan enkele onbeduidende figuren over, en komen te staan tegenover Adriaan Valckenier, berucht om zijn ontactvol dempen van de opstand te Batavia, waarbij 10.000 Chineezen werden vermoord, en van den door hem gegeven last tot gevangenneming van de drie Raden van Indië: Van Imhoff, De Haze en Van SchInne.
Valckenier werd voor zijn boosheid gestraft. Na zijn aftreden, op reis naar Nederland, heeft men hem aan de Kaap de Goede Hoop gearresteerd in naam der Heeren Zeventien en hem teruggevoerd naar Batavia, waar hij in het Kasteel werd gevangen gezet. Daar heeft hij negen volle jaren gezeten en is er overleden vóór den afloop van het tegen hem aanhangig strafgeding. Maar hij beleefde het nog, dat het lid van den Raad van Indië, Baron Van Imhoff, deze hier met dat aristocratisch voorkomen als van een Franschen markies uit den tijd van Lodewijk de Vijftiende, door hem wegens een oneenigheid gevangen gezet, Gouverneur Generaal werd. 

 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd I, 89a

[Bogor 1 – Buitenzorg] 
[G.G. – Van Imhoff] 

Baron van Imhoff een zeer geloovig man, zal niet licht vergeten worden, ten eerste als stichter van Buitenzorg en eerste bewoner van het landvoogdelijk paleis aldaar. Voorts heeft hij den bouw van een Lutherse Kerk te Batavia mogelijk gemaakt, terwijl onder zijn bewind nog zijn opgericht het eerste postkantoor in 1740 en de eerste Bank van leening.

 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd I, 89b

[G.G. – Mossel] 

Baron Van Imhoff werd opgevolgd door Jacob Mossel. Neen, hij was geen Israëliet, al stond hij als een groot koopman bekend. Hij heeft uit eigen middelen het drukken van den Bijbel in het Maleisch bekostigd.

 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd I, 89-90

[G.G. – Van der Parra] 

Op denzelfden dag van Mossel’s overlijden werd tot Gouverneur Generaal benoemd Petrus Albertus van der Parra, de eenige landvoogd, die Europa, dus ook Nederland, nooit gezien heeft. Het is net of men dat aan zijn uiterlijk kan zien, doch die indruk kan wel op dwaling berusten.

 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd I, 90

[G.G. – Van Riemsdijk] 

Deze groote, robuste figuur naast Van der Parra, is Jeremias van Riemsdijk, die destijds door den Raad van Indië unaniem tot Gouverneur Generaal verkozen werd, doch op den avond vóór zijn installatie als zoodanig is gestorven. Hij heeft vooral vermaardheid verworven door zijn vijf huwelijken en zijn talrijke nakomelingschaap. Men heeft in een omvangrijk genealogisch boekwerk over het geslacht Van Riemsdijk aangetoond, dat zoowat een derde der Indo-Europeesche bevolking op den stamboom van den ouden Jeremias was geënt.

 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd I, 90b

[G.G. – De Klerk] 
[Jakarta 4 – Reynier de Klerk]
 

Naast hem staat in vol ornaat Reynier de Klerk. Hij heeft vele jaren gewoond in het door hem gebouwde landhuis op Molenvliet West No. 111 (thans het Landsarchief). Ook het landgoed Grogol behoorde hem toe. Dat hij evenals zijn voorgangers veel voor zijn kerk over had, blijkt wel uit een schenking van duizend rijksdaalders, welke hij vereerde aan Dominee Josua van Yperen bij diens aankomst in Indië.
Aan het slot van zijn levensbeschrijving door A. Huysers komt het volgende gedicht voor:

"Zie hier de Klerk, geschetst naar ’t leven;
Hij deed, als zeeman. ’t trotse Atchin beeven.
Als staatsman was hij kloek en schrander van beleyd;
Javaan en Bandanees, die eerden hem om strijd.
Gansch India sal ook ’s mans juist bestier steeds eeren,
Zo lang de Maatschappij in ’t Oosten blijft regeeren."

Met ‘Maatschappij’ werd bedoeld de Oost-Indische Compagnie.

 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd I, 90-91

[G.G. – Siberg] 

Alting en Van Overstraten loopen wij voorbij. Dat waren geen markante figuren. Siberg en Wiese eigenlijk ook, maar met Johannes Siberg was het toch een bijzonder geval. Hij trad eerst op als waarnemend Gouverneur Generaal, vroeg een half jaar daarna ontslag, werd daarentegen als Gouverneur Generaal “voorloopig” bevestigd, verzocht nogmaals ontslag, en kreeg eindelijk vergunning zijn waardigheid over te dragen aan Wiese.
Feitelijk is Sieberg dus nooit officieel Landvoogd geweest.
– Kijk, daar valt net zijn neus af ..... hoep! Vang ’t op!
– O, dank U. Heb ik U niet gezegd, dat zijn Gouverneur Generaalschap maar een wassen neus was?
– Wiese is dus de laatste man van Uw wassenbeeldenverzameling/
– Niet van mijn panopticum maar wèl was hij de laatste fungeerende Landvoogd van de Oost-Indische Compagnie.
Na hem, met Daendels, vangt een nieuwe serie beelden aan van Gouverneurs Generaal tot op dezen tijd. Maar die galerij kan ik U vandaag niet laten zien. Zij wordt pas geopend over veertien dagen, bij leven en welzijn, Deo volente!

 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd I, 91-93

[G.G. – Wiese] 
[Jakarta 4 – Reynier de Klerk]
 

Resumeerend tellen wij zeven Gouverneurs Generaal in de Compagnies tijd, die een rechtsgeleerde opleiding hadden genoten, één dichter-geleerde Dr. Laurens Reael en één doctor medicus Van Grasveld, die het, zooals wij weten, niet verder dan de benoeming gebracht heeft. Tusschen al die hooggeborenen, officieren en patriciërs treffen wij mannen aan uit zeer nederige kringen, zelfs van den klompenadel zooals de galgenhumor der zeventiende eeuw de laagste volksklasse betitelde.
Cornelis van der Lijn, Rijklof van Goens, Cornelis Speelman, Christoffel van Swoll, Mathijs de Haan – zij allen kwamen uit als assistent of suppost van de penne, dat is als gewoon schrijver.
Abraham Patras, zoon van een notaris uit Grenoble, na herroeping van het edict van Nantes met zijn ouders uit Frankrijk gevlucht, trok als soldaat naar Java.
Nog minder was het gesteld met Johannes Thedens. Hij, die geen vader kon aanwijzen, kwam als verschoppeling uit zijn Duits geboorteland, en liet zich, door den nood gedreven, als koloniaal ronselen.
Petrus van der Parra trad als soldaat-schrijver in dienst der Compagnie.
Jacob Mossel voer op zestienjarigen leeftijd als jongmatroos van Tessel naar Batavia.
Jeremias van Riemsdijk, hoewel hij een predikantszoon was, zette als sergeant voet aan wal op Java.
Reinier de Klerk kwam als matroos op een gage van één stuiver daags te Batavia aan.
Albertus Wiese een Bremer van geboorte, kwam op zijn dertiende jaar als scheepsjongen in het land, waar hij later als Gouverneur Generaal zou heerschen.
Terecht zegt men, dat, om in het leven te slagen, het niet noodig is, geboren te worden met een zak vol gouden tientjes op den rug of met een adellijk visitekaartje in den mond. Maar men moet van goeden aanleg zijn, de fortuin op het juiste oogenblik dat zij in haar rondedans voorbij zwiert, bij het kleed weten te grijpen, en boven alles moeten de omstandigheden medewerken en ons gunstig zijn. Menig Gouverneur Generaal zou, in het vaderland gebleven, un homme perdu geworden zijn.
Hoe konden de ongeletterden en zij, die van nederige geboorte waren, het in Indië tot zulk een hoogen staat brengen? vragen wij ons onwillekeurig af.
Het antwoord zou kunnen luiden: Doordat men daar, in die tijden vooral, niet noodig had menschen met een hoofd vol schoolsche kennis, of wandelende encyclopaedieën, maar mannen van de daad en van het woord; lieden met een gezond verstand, een helder oordeel, een vlug begrip en een koenen durf. Ik betwijfel het of voor zulke personen heden ten dage nòg plaats is in Indië – was dat maar zoo! – en wel, omdat thans de weg bergopwaarts bijna uitsluitend gaat door allerlei enge examenpoortjes. Bovendien, de vroegere Landvoogden hadden geen rekening te houden met de meening van anderen in Indië, noch met die van een Nederlandsch of Indisch parlement, noch met die van de Pers en de publieke opinie. Zij waren echte autocraten – heeft niet Jan Pieterszoon Coen den titel van ‘bewindhebber’ en Daendels dien van ‘gebieder’ voor zich opgeëischt? – en hadden slechts aan de Heeren Zeventien in Nederland verantwoording af te leggen, en in die dagen lag Nederland zoo ver...
Toch hebben niet alle hooge oomes uit den ouden tijd hun positie eenig en alleen aan eigen verdiensten te danken gehad. Wanneer men hun geslachtslijsten aandachtig bestudeert, zal men door de lange rij der Gouverneurs Generaal tot aan de negentiende eeuw een draad van bloed- en huwelijksverwantschap zien loopen, die hier en daar wel schuil gaat, doch welke een enkele keer, zelfs drie opvolgers verbindt. Van Oudshoorn, Van Hoorn en Van Riebeeck worden hier bedoeld. Van Hoorn was door zijn eerste huwelijk schoonzoon van zijn voorganger en door zijn tweede huwelijk dito van zijn opvolger. Er is door de hoogste Compagnies dienaren op dit punt ontzettend veel afgeknoeid.

 

Gouverneurs-generaal van Nederlandsch-Indië 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd I, 95-96

[G.G. – Daendels] 
[Bandung 1A – Milestone]
 
[Bandung 1A – Grote weg]
 

Hier hebt gij Mr. Herman Willem Daendels, de eerste Landvoogd die het Koninklijk gezag heeft vertegenwoordigd – àl zijn voorgangers waren Compagnies dienaren – de eerste ook, die officieel den titel van Excellentie voerde. Hij was geen levens-autodidact, geen self made man, want hij had een veelzijdig wetenschappelijke opleiding genoten, doch afgaande op zijn autocratisch beleid en zijn onbeperkte macht zou men hem een dictator kunnen noemen.
Had Lavater hem gekend, hij zou uit Daendels’ koude, onbewogen gelaatstrekken, niettegenstaande de groote oogen, zeker tot een wreed, zelfzuchtig en meedoogenloos karakter hebben besloten.

 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd I, 96

[Bogor 2 – Plantentuin] 

[...] Baron Van der Capellen, van beteekenis doordat hij de koloniën weer overnam namens de Nederlandsche Regeering, nadat zij eerst een tijd lang onder Engelsch bewind gestaan hadden, vervolgens tot eigendom van Frankrijk waren verklaard.
In 1816 onder dezen aristocratischen Gouverneur Generaal werd weder de Nederlandsche vlag te Batavia geheschen. Van groot belang onder zijn bestuur was ook de stichting van den Plantentuin te Buitenzorg in 1819 en de opstand te Djokjakarta onder Dipo Negoro – het begin van den Java-oorlog.

 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd I, 96

[G.G. – Van der Capellen] 

De figuur naast die van Daendels is die van Baron Van der Capellen, van beteekenis doordat hij de koloniën weer overnam namens de Nederlandsche Regeering, nadat zij eerst een tijd lang onder Engelsch bewind gestaan hadden, vervolgens tot eigendom van Frankrijk waren verklaard.
In 1816 onder dezen aristocratischen Gouverneur Generaal werd weder de Nederlandsche vlag te Batavia geheschen. Van groot belang onder zijn bestuur was ook de stichting van den Plantentuin te Buitenzorg in 1819 en de opstand te Djokjakarta onder Dipo Negoro – het begin van den Java-oorlog.

 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd I, 96a

[G.G. – De Kock] 
[Jakarta 7 – Dipo Negoro]
 

Bijkans zonder voorbeeld is de carrière van Hendrik Merkus de Kock, dit op het oog zoo gezellig Pickwick-type. Hij begon zijn loopbaan als klerk eerst bij het comité van welzijn, daarna bij het ministerie van oorlog en werd, zonder eenige militaire school te hebben doorloopen, vrij plotseling kolonel en kapitein ter zee, functie doende van den chef van den generalen staf, voldeed uitstekend, en bracht het zelfs tot chef van den generalen staf der Koninklijke en Koloniale Marine en van de mobile militaire divisie te Batavia. Hij is later nog minister van Binnenlandsche Zaken, vervolgens minister van Staat, kanselier der beide orden en lid van de Eerste Kamer der Staten Generaal geworden. Men heeft de wijze waarop hij, als een der bevelhebbers in den Java-oorlog den geslepen en sluwen Dipo Negoro in den val liet loopen, aan scherpe critiek onderworpen, zooals men dat immer pleegt te doen na overwinningen van krijgsoversten, terwijl men vóórdien in angst en vertwijfeling leefde over den afloop der verrichtingen. Maar de Kock dacht: ‘A la guerre comme à la guerre’ en lapte alle critiek aan zijn gespoorde laars.

 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd I, 96-97

[G.G. – Van den Bosch] 

Op hem volgt Johannes van den Bosch, te Batavia aangekomen als luitenant der genie in 17976. Hij was de stichter van het cultuurstelsel in Nederlandsch-Indië. Hij heeft, door de landgoederen Pondok-Gedeh en Tjibinoeng in het Buitenzorgsche aan te koopen en in cultuur te brengen zich ook voor zijn nakomelingen verdienstelijk gemaakt. De Pondok-Gedehlanden vormen een maatschappij, welke nog heden ten dage een sieraad van het cultuurwezen in West-Java uitmaken. Nog altijd is de familie Van den Bosch, intusschen in den adelstand verheven, eigenares der Pondok-Gedehlanden.
Onder het bewind van Graaf Van den Bosch eindigde de eerste Java-oorlog met de gevangenneming van Dipo Negoro, welk feit door Raden Saleh op het doek vereeuwigd werd, een zijner schitterendste werken.

 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd I, 97

[G.G. – Baud] 

Wij staan niet stil bij J.C. Baud van wien niets te vertellen valt dan dat hij dertien kinderen gehad heeft.

 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd I, 97a

[G.G. – De Eerens] 

Meer beteekenis had D.J. de Eerens, die als soldaat in Indië kwam. Hij had meer dan den maarschalkstaf in zijn ransel, want hij wist het nog te brengen tot Luitenant Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië op een salaris van een honderd vijftig duizend gulden ’s jaars.
Hij genoot de eer, hier in Indië te ontvangen Prins Willem Frederik Hendrik der Nederlanden, de éénige Oranje die deze kolonie uit eigen aanschouwing kende. Dat gebeurde in 1837.

 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd I, 97-98

[G.G. – Van Hogendorp] 
[Semarang 1 – Dirk van Hogendorp]
 

Die nu aan de beurt is, heeft, zooals gij ziet, een echt Van Hogendorp’s gezicht, gelijk wij dat kennen uit de boeken over onze vaderlandsche geschiedenis. Zijn naam luidt: Carel Sirardus Willem Graaf van Hogendorp. Hij was de zoon van Dirk van Hogendorp, die na eerst resident op Java te zijn geweest, gezant aan het Russische hof werd en door keizer Napoleon verheven tot het Comte de l'Empire, divisiegeneraal en aide de camp van Zijne Majesteit. Dirk van Hogendorp is ook bekend geworden als schrijver van een boek, getiteld 'Kraspoekoel', een voorlooper van Beecher Stowe's 'Uncle Tom's Cabin', waarin hij een treurig beeld ophing van de toenmalige slavernij hier in Indië. Van dit merkwaardige boek bestaat in den ganschen Archipel nog maar één exemplaar, vergeeld en door papierwormen geperforeerd. Het wordt bewaard in de bibliotheek van het Bataviaasch Genootschap. Men kan het daar inzien en lezen, maar het wordt niet uitgeleend. Van Dirk den vader weet de historie meer te vertellen, dan van den zoon Carel Sirardus Willem van Hogendorp, die trouwens maar waarnemend Gouverneur Generaal is geweest en twaalf kinderen naliet.

 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd I, 98-99

[G.G. – Merkus] 
[Jakarta 5 – Michiels]
 

Zijn opvolger was Mr. Merkus. Ook deze nam aanvankelijk het Landvoogdschap slechts waar. Eerst twee jaar later, in 1845 zou zijn definitieve benoeming tot het hoge ambt uitkomen.
Multatuli trok in Juli 1842 als controleur naar het afgelegen Natal, hield briefwisseling met Carolina Versteegh, zijn eerste liefde, en kreeg daar de eerste vage visioenen, welke hem tot het schrijven van ‘De Bruid daarboven’ inspireerden. Generaal Michiels was Gouverneur van Sumatra’s Westkust en had Multatuli niet lang na zijn aanstelling tot controleur van Natal uit die betrekking laten schorsen: hij achtte zich door Multatuli gecontrarieerd. Zóó zag het er in Indië’s bestuurswereld uit. Veel bijzonders gebeurde er niet. De menschen hadden volop tijd zich ook aan andere dingen dan het Bestuur te wijden. Daarvan getuigde het bestaan eener groote dilettantenvereeniging met name “Ut desint vires tamen est laudanda voluntas” (ofschoon de krachten tekort schieten, is evenwel de goede wil te prijzen).
Deze versregel van Ovidius werd in de wandeling bekort tot de woorden: Ut desint. De vereeniging wist gelden bij elkaar te krijgen, om een Hollandsch tooneelgezelschap naar Indië over te halen, maar toen ’t geld er was bleven de acteurs weg. Die poging werd gedurende enkele jaren vergeefs herhaald.
De Hollandsche artiesten waagden zich niet aan een lange zeereis en aan het Indische klimaat. Middelerwijl bleef het Fransche operagezelschap van Minard voorstellingen geven van allerlei aard met even afwisselend succes. Minard was een directeur vol attenties en égards tegenover het publiek, al verloor hij de belangen van zijn beurs nooit uit het oog.
Toen Mr. Pieter Merkus definitief optrad als Gouverneur Generaal gaf Minard een gala-voorstelling en liet na de ouverture eenige coupletten voordragen ter eere van Zijne Excellentie, waarvan het laatste luidde:

“Du bon Merkus que nous aimons
A jamais conservons l’image;
Il le promet, nous gôuterons
Un Bonheur pur, exempt l’orage,
A son amour pour la patrie,
Amis, retrempons notre coeur;
Prenons sa devise chérie:
Tout pour le Roi, tout pour l’honneur!”

..... Et pour la recette, zal de slimme directeur er wel bij gedacht hebben.

 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd I, 99

[G.G. – Rochussen] 

Wij kunnen ook de beelden van Reynst en Rochussen gerustelijk passeeren. Over hen valt niets van belang voor ons mee te deelen. Misschien hebt gij bij Uzelven reeds de opmerking gemaakt dat Jan Jacob Rochussen wel een der knapste Apollonische figuren onder al die Landvoogden was. De meesten waren geen Adonis.

 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd I, 99a

[G.G. – Duymaer van Twist] 

Hier staat Mr. Albertus Jacob Duymaer van Twist, vooral bekend als den geduchten tegenstander van Multatuli, die zich eens schriftelijk bij Koning Willem den Derde had beklaagd, dat deze Gouverneur Generaal hem belette “zijn plicht als ambtenaar te doen”. Onder diens bewind kwam intusschen in 1853 de eerste tentoonstelling van voortbrengselen der natuur en van landbouw en nijverheid in Nederlandsch-Indië te Batavia tot stand.

 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd I, 99-101

[G.G. – Pahud] 

Dit is Charles Ferdinand Pahud. Sommigen beweren het aan zijn gezicht te kunnen zien, dat hij indertijd eerst voor schoolmeester heeft gestudeerd. Hoe het zij, voor het onderwijs heeft hij in elk geval veel gedaan, en dat is toch geen geringe verdienste. Tijdens zijn bestuur werd bijvoorbeeld het Gymnasium Willem III te Batavia opgericht en geopend (op 17 November 1860). Toen is er nog iets gebeurd, dat U zeker vergeefs in archieven en kronieken uit dien tijd zoeken zult.
Pahud had een commissie benoemd en belast met een zending naar Nieuw Guinee. Deze moest onder meer rapport uitbrengen over de koppensnellerij der Papoea’s, welke volgens de geruchten alle perken te buiten ging en de bevolking decimeerde. Boven verwachting werd de Commissie gunstig en vredelievend ontvangen te midden van honderdtallen met pijl en boog, lansen en kapmessen gewapende Papoea’s. De Commissie had namelijk zeer begeerlijke geschenken bij zich voor de opperhoofden der stammen, waarmede zij moest onderhandelen.
Deze geschenken werden aan de hoofden overhandigd namens den Gouverneur Generaal, den Grooten Heer te Buitenzorg.
Het opperhoofd der Kai-Papoea’s, destijds het meest gezaghebbende van het gehele westelijk deel van het eiland, gevoelde zich buitengewoon gevleid, beloofde minder menschenvlees te eten, en verlangde op zijn beurt den Grooten Heer te Buitenzorg met een bijzonder geschenk te vereeren. Hij wilde Zijn Excellentie het schoonste dat hij bezat, het merkwaardigste dat zijn land ooit opgeleverd had, de maskot der bevolking, cadeau doen. Of de commissieleden het met alle betuigingen van eerbied, aanhankelijkheid en onderdanigheid namens hem, Waïpopo, opperhoofd der Kai-Papoea’s aan den Grooten Heer te Buitenzorg persoonlijk ter hand wilden stellen?
– O, zeker, zeker, bevestigden de commissieleden eenstemmig, popelend van nieuwsgierigheid wat dat toch wel kon zijn.
Toen werd op last van den van voldaanheid grinnekenden Waïpopo vóórgebracht ..... een jonge Papoeasche vrouw, maar helemaal blank met een ragebol van wollig gelig wit kroeshaar. Ze had niets aan dan een kort rokje van geweven boomschors. Hoe meer zij nader kwam, zich in allerlei bochten kronkelend van verlegenheid, hoe meer de commissieleden overtuigd werden een Albinos onder de Papoea’s vóór zich te zien. Maar óók, hoe lelijk haar gezicht was en hoe onrein haar huid. Dit zat vol uitslag van een kwaadaardige soort, terwijl de Papoeasche Venus onophoudelijk met haar vingers in haar peenkleurigen ragebol woelde en krabde, waarop de bietebauwen tierden als wou wou’s in een oerwoud.
De afgezanten van den G.G. waren perplex. Ze hadden “ja” gezegd en moesten dus dat vrouwelijk mirakel mee naar Batavia nemen en aan Zijn Excellentie presenteren.
Waïpopo vatte hun zwijgen op als een bewijs van stille bewondering over zijn zeldzaam mooi geschenk. Het ging hem wel zeer aan ’t hart, afstand te doen en afscheid te nemen van dit éénige blanke wezen op het gansche eiland, maar voor den Grooten Heer te Buitenzorg, die hem zulke kostbare, onbekende dingen toegezonden had, had hij alles over, in de hoop dat hij nog méér in de naaste toekomst zou ontvangen.
De commissie durfde het levend geschenk niet te weigeren, uit vrees door de tallooze Papoea’s te worden gescalpeerd en opgegeten.
Maar met zoo’n schurftig schaap bij den G.G. te Batavia aan te komen, durfde ze evenmin. Besloten werd, de Albinos in elk geval aan boord te laten brengen en dáár door de matrozen te laten afboenen. Ik heb niet gezegd: te laten afzoenen. Aldus geschiedde. Maar na den derden dag op zee, verklaarden de matrozen éénparig, “alsdat de krenten van de Papoeasche juffrouw niet weg te schrobben benne, en dat de luizen op d’r zeere hoofd ’n leventje leiden als de apen in ’t Paradijs. Ze zijne niet uit te roeien”.
Pahud werd vooraf per ambtelijk schrijven in kennis gesteld met het feit, dat het opperhoofd der Kai-Papoea’s ter bezegeling der vreedzame onderhandelingen met de zendingscommissie als geschenk voor Zijn Excellentie had meegegeven een vrouw uit Nieuw Guinee .....
Vermoedelijk zal Pahud bij dat bericht gelikkebaard hebben. Een vrouw, stellig toch een jonge en schoone, uit die vreemde streken, dat kan een exotische gewaarwording geven. Was aan een zijner voorgangers, Baron van Imhoff in 1743 door de vorstin van Boni óók niet een zeer mooie vrouw uit haar land ten geschenke aangeboden en had hij bij haar buiten huwelijk niet drie kinderen verwekt? Om het verhaal niet te lang te maken, vertel ik U, dat Pahud bij het zien van de Papoeasche belle een heelen nacht niet heeft kunnen slapen vanwege de teleurstelling, en dat eindelijk een zendeling-leeraar zich over het armzalige wezen ontfermd heeft.

 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd I, 101-102

[G.G. – Sloet van de Beele] 

Thans leid ik U voor het beeld van Baron Sloet van de Beele, type van een Oud-Hollanschen aristocraat. Hij was het, die in 1804 de ethnologische en nijverheidstentoonstelling te Serang (Bantam) en de tweede tentoonstelling van landbouw en nijverheid in het daarop volgende jaar te Batavia opende.

 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd I, 102

[G.G. – Mijer] 

Naast hem staat Mr. Pieter Mijer, een der bekwaamste en werkzaamste Landvoogden van Nederlandsch-Indië, die de geschiedenis weet aan te wijzen. Hij heeft veel geschriften nagelaten, die nu nog vaak door weetgierige ambtenaren geraadpleegd worden.
In 1870, toen de bepaling afkwam, dat voortaan Buitenzorg het gewoon verblijf van den Gouverneur Generaal zou zijn, was hij de eerste Landvoogd die onder die bepaling viel.

 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd I, 102-103

[G.G. – Loudon] 

Hij werd opgevolgd door Mr. James Loudon, die van Engelsche afkomst was. Dikwijls had hij ook vooraanstaande Engelschen uit Londen en Singapore te logeeren. Eens telde hij een Engelsch handelsmagnaat uit laatstgenoemde plaats onder zijn gasten te Buitenzorg, waarvan de omstreken destijds nog door tijgers onveilig werden gemaakt. Die gast heette Edward Gibson en had de eigenaardigheid om steeds met zijn eigen tilbury uit te rijden, bespannen met twee achter elkaar loopende paarden. Op een avond reed Gibson alleen uit en halverwege Gadok gekomen zag hij plotseling een tijger uit het kreupelbosch tevoorschijn springen en met een ongeloofelijke snelheid een der paarden van voor het voertuig wegrukken en meeslepen. Het andere paard, daardoor losgeraakt, ging op den loop. Doodelijk ontsteld kroop Gibson zijn wagentje uit en op handen en voeten naar de naaste posterij, die slechts één paal verwijderd bleek.
De bewaker der posterij, tevens loerah van dat district, die den vreemdeling als een rijk man kende en wist dat hij dikwijls koopmansgoederen en geld bij zich had, vroeg hem of er ook lieden naar het achtergebleven voertuig moesten gezonden worden, om te voorkomen dat daaruit iets ontvreemd zou worden.
De Engelsman, wien de schrik niet geheel en al het gezond verstand had beroofd, antwoordde koeltjes, dat er niets in zijn bendy was, en men die gerust kon laten staan. Er waren echter in het bankkistje dertig duizend gulden zoowel in coupons als in contanten, welke de schrandere reiziger in den vroegen ochtend onaangeroerd terugvond.
De goede zijde van dit avontuur was – gelijk altijd in Indië – dat de Regeering de verdelging van tijgers flink ter hand nam door geldprijzen uit te loven op elken tijger, die gedood werd, met het gevolg dat na een jaar tijds Buitenzorg en omstreken van 1872 af tot op heden van de tijgerplaag zijn verlost.

 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd I, 104-107

[G.G. – Pijnacker Hordijk] 

Hier zijn wij weer vergaderd in het koloniaal panopticum, om het laatste Landvoogden van Nederlandsch-Indië te zien en te behandelen. Het zijn heel andere typen dan die der vorige eeuwen, al behooren Mr. Pijnacker Hordijk en Jhr. Van der Wijck, die nu het eerst aan de beurt zijn nog tot de oude garde. Dat is te zeggen: chronologisch, want zij hadden nog vóór de intrede der twintigste eeuw afgedaan.
Maar in opzicht tot het type mag men beiden gerustelijk rekenen tot de moderne Gouverneurs Generaal. Dit type kenmerkt zich onder meer door de neiging – de een meer dan den ander – om zijn optreden te vereenvoudigen, om het niet in de eerste plaats te zoeken in pracht en praal aan het hoge ambt verbonden, om zijn geheele verschijning zoowel binnen als buiten het paleis te versoberen. De zuurdesem der democratie begon reeds onder die twee Landvoogden het Gouvernement te doortrekken.
Mr Pijnacker Hordijk (1888-1892) bijvoorbeeld was de eerste, die in z’n eentje, gekleed in een zwart lustren jasje en een witte pantalon ’s ochtends vroeg wandelingen maakte om het Koningsplein. Dat deed hij ook graag in den namiddag tusschen licht en donker. Overigens zag het groote publiek hem niet. Hij was, onder ons gezegd, een leelijk klein mannetje met een kaal hoofd, een korte baard en schrikkelijk schele oogen. Ik heb in mijn leven nog niet iemand ontmoet, die zoo jammerlijk scheel keek als deze Landvoogd. Niettemin zag hij als staatsman drommels goed uit zijn oogen.
Op een middag – het begon al te schemeren – kuierde Zijn Excellentie Pijnacker Hordijk over het trottoir van het Koningsplein, dat destijds nog niet met steenen was belegd.
Het liep tegen Koningin Emma’s verjaardag, bij welke gelegenheid op dat plein schitterend vuurwerk zou worden afgestoken op de plaats waar in latere jaren de Pasar Gambir zou worden gehouden.
Deze vuurwerk-vertooning was inderdaad de oorsprong van de Pasar Gambir, want op die plek werden tegelijkertijd volksfeesten als mastklimmen, zakloopen, ringsteken en wedstrijden voor Inlanders georganiseerd.
Op dien middag dan ontstond er een oploop op dat gedeelte van het plein, waar allerlei bamboezen kraampjes en atappen tentjes reeds gereed stonden. Een oud Inlandsch vrouwtje was door een hollend paard omver getrapt en voor dood in een kraampje binnengedragen in afwachting van de komst der politie.
Zijn Excellentie Pijnacker Hordijk, die achter een droge, nuchtere physionomie een warm hart verborg, was daar de eenige Europeaan in de buurt, wist niet recht wat er gaande was, en liep er argeloos heen om, zij het op een afstand ook eens te kijken. Plotseling kwam er van achter het kraampje een troepje van vier soldaten, arm in arm, tevoorschijn, lachende en zingende. Aan hun slingerende gang, hun roode neuzen en hun lallende spraak was het direct te merken, dat ze een stevigen borrel op hadden.
De Landvoogd in cognito wilde zich haastig verwijderen, maar helaas, het was te laat. De vier dronken fuseliers hadden hem in de gaten, riepen hem terug en omsingelden hem.
– Hei dokter sjirrersjijn, nie wegloopen, ouwe jakkepoes met je mooie kale test. Hellepe zul je, lekkende zalfpot. Janus, pak de vent bij z’n lurve en me brengen ‘m bij de pesjent.
Daar was geen ontkomen aan.
De vier Jantjes hadden den Gouverneur Generaal, dien zij natuurlijk heelemaal niet kenden, al omringd. Deze had te kiezen: òf zijn incognito door te voeren om geen schandaal te verwekken, schadelijk voor zijn prestige, òf ronduit te zeggen wie hij was.
Hij koos het laatste.
– Nou dokter met je gepelde eierkop, ’t laikent wel ’n reuze-pil, wat zeit uwes van ’t arreme mins? Kan je ze weer levend maoken of nie?
Mr. Pijnacker Hordijk trachtte zich, zoo goed en kwaad als het met zijn korte gestalte mogelijk was, een imponeerende figuur te geven, en sprak streng:
– Jullie vergist je, ik ben geen dokter, ik ben de Gouverneur Generaal, en als je .....
Maar hij kon niet uitspreken.
Een kannibaalsch geschater en kreten van den smadelijksten hoon snoerden den Landvoogdelijken mond. Door elkaar klonk ‘t:
– Hei je ’t vernome, jongens, hij zeit dat ie, hahaha, dat ie, God zal me ’n levend schaap geve, dat ie de goeverneer ginnerol van Buitenzorij ben. Met zoo’n facie als van ’n afgescheeje dominee, nee als van ’n Amsterdamsche tonnetjesman. ’n Vent van niks, zeg es, als je mijn in de lure denk te leggen, dan ..... ik ben je moers opoe niet. Laan ne me ‘m bij de Chineesche barrebier bringe, jonges, dan zelle me n’m de board schere en dan zien ie d’r uit als ’n bloote zuigeling. Komaan Janus, hou ‘m bij z’n poote vast en jij Klaos, steek jij ‘m dan ’n dot in z’n mond, hier hei je me zakdoek.
De Landvoogd was niets op z’n gemak en zei luid tot de dronkelappen:
– ’t Zal jullie berouwen, zeg ik je. Je weet niet, wien je vóór je hebt. Ik ben de opperbevelhebber van ’t leger.
Nog harder gebrul, dat niet te bedaren scheen. Ze sloegen ’n gat in de lucht van de lol. En daartusschen door:
– Eerst zeit ie, was ie de Goeverneer ginnerol, nou zeit ie, is ie de legercommendant. Kammeraads, das majesteitsschennis, nou motte me ‘nm naar ’t pelisiebero sjouwe ..... Nelis, zorg dat ie z’n strot dicht houdt .....
Het was Goddank niet meer noodig, Schout Hinne, op zijn avondronde in deze feestelijke dagen, ontdekte het relletje, herkende onmiddellijk den ongelukkigen Gouverneur Generaal en bevrijdde met zijn handlangers dezen dadelijk door zijn flink optreden uit de handen van de dronken soldaten.
Het gebeurde werd wijselijk getoetoept, in den doofpot gestopt.
Edoch, Mr. Pijnacker Hordijk heeft sindsdien zijn wandelingen om het Koningsplein gestaakt.

 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd I, 107

[G.G. – Van der Wijck] 

Zijn opvolger was Jhr. C. H. van der Wijck, zooals gij hier zien kunt met zijn grijzen krullebol en zwaren grijzen knevel, een kranige representatieve figuur, maar door zijn buitengewone trotschheid niet populair. Hiermede wordt natuurlijk niet bedoeld de vrees zich te encanailleeren met personen, die zeer veel lager op de maatschappelijke ladder staan, of om andere redenen niet binnen het rayon eener landvoogdelijke omgeving kunnen worden toegelaten, maar zelfs een vorst van hoogen bloede kan somwijlen toegankelijk wezen voor den minste zijner onderdanen, wanneer dat in zijn karakter en in de omstandigheden ligt. Doch Zijn Excellentie Van der Wijck was ongenaakbaar uit principe, liet hooren, liet zien, liet voelen: “l’Etat, c’est moi!”
Als een schaduw, die hem nooit verliet, stond achter dezen Landvoogd de figuur van den Algemeenen Secretaris Mr. A.D. Heringa. Voor degenen, die in Buitenzorg woonden en eens achter de schermen van het paleis konden zien, in welke bijzondere verhouding die hoofdambtenaar stond tot Zijn Excellentie Jhr. Van der Wijck, was het geen geheim dat de Gouverneur Generaal nagenoeg niets deed zonder voorkennis en goedkeuring van Mr. A.D. Heringa. Zij, die Jhr. Van der Wijck intiem kenden, meenden op goede gronden te kunnen beweren, dat eigenlijk ..... Mr. Heringa, staande achter zijn hoogen chef deze gewesten bestuurde. De Landvoogd stond als stuurman op een boot, waarvan de Algemeene Secretaris kapitein was, roepende door het scheepsroer: “vooruit”, “achteruit” of “stop” – naar gelang de eischen van het oogenblik, waar het Atjeh, het B.B. of de Solovallei gold.

 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd I, 107-108

[G.G. – Rooseboom] 

Dat wij in die dagen nog leefden onder een Bestuur dat ingesteld was op het behoud der koloniën bleek wel duidelijk uit de benoeming van den opvolger van Jhr. Van der Wijck. Tegenwoordig, ruim dertig jaren daarna, is het streven naar ontwikkeling in alle opzichten daarbij het hoofddoel. Immers, meerdere ontwikkeling in elke richting geeft vanzelf de beste waarborgen voor het behoud.
Die opvolger was generaal W. Rooseboom, militair commandant van de vesting Amsterdam. Men vond het indertijd hier ongehoord, dat een Gouverneur Generaal zou komen, die niets van Indië wist, hier nooit geweest was en niets van een ambtenaar had. En men vergat, dat Coen, Daendels en zoo menig ander onder dezelfde omstandigheden den Buitenzorgschen troon beklommen hadden. Zij waren waarlijk niet de minsten!
Generaal Rooseboom – U bemerkt ’t wel aan de bonhomie op zijn gelaat en aan denzelfden glunderen glimlach welke later ook ’n Gaston Doumergue zou karakteriseeren – Generaal Rooseboom kon noch op schitterende oorlogsdaden noch op buitengewone diensten van anderen aard wijzen, maar hij beantwoordde aan den eersten meest absoluten en onafwijsbaren eisch voor Gouverneur Generaal een onbevlekten naam en een onkreukbaar karakter. Al het andere, kennis, bekwaamheid, ijver, belangstelling, is van betrekkelijk geringer belang.
Indië stond – Charivarius vergeve het mij! – in het teeken van den B(uitenlandschen) V(ijand), waardoor het vraagstuk: hoe zal Indië daarentegen verdedigd worden? meer en meer op den voorgrond trad. Als roofzuchtige haaien verdrongen zich de groote mogendheden om nieuwe markten te veroveren in het Verre Oosten, en nieuwe markten beteekenden “nieuwe koloniën”. Van een Volkenbond was nog geen spoor te bekennen. Spanje had het in die jaren juist moeten ontgelden, en al hadden daarbij andere oorzaken meegewerkt om den roof der Philippijnen te verhaasten – de andere Koloniale Staten waren gewaarschuwd. Daarom was de keuze die op Generaal Rooseboom viel, te begrijpen.

 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd I, 108-110

[Jakarta 12 – Van Heutsz] 
[G.G. – Van Heutsz]
 

Hier staan we voor de beeltenis van Johannes Benedictus van Heutsz – mag ik dien mijnheer daar verzoeken z’n hoed af te nemen? – den pacificator van Atjeh. Uiterlijk herkent men hem direct aan zijn eigenaardigen vogelneus en de eigenzinnige “je m’en fis”-uitdrukking op zijn gezicht.
De jaren 1898-1910 zou men in de koloniale geschiedenis het tijdperk Van Heutsz kunnen noemen.
Indië is geen innerlijke eenheid. Het is een conglomeraat van volken. Daaruit kan een waarlijk staatkundige eenheid alleen groeien door de gestadige inwerking van het Nederlandsch gezag op alle gebiedsdeelen en op alle rassen. Maar daarover was dan de eerste voorwaarde noodig dat heel Indië onder ons gezag werd gebracht. Dat is onder Van Heutsz als Gouverneur Generaal geschied.
Er zijn wel honderd anekdotes over Van Heutsz in omloop, maar aardig is die van de eerste kennismaking van den tegenwoordigen Nederlandschen premier Colijn met Van Heutsz, onder wien hij heeft gediend.
Colijn was toen een piepjong luitenantje – Van Heutsz de reeds met roem omstraalde luitenant-kolonel.
In aanmerking gebracht voor een betrekking, waarbij Van Heutsz een beslissend woord te spreken had, luidde diens oordeel over luitenant Colijn: “Ik weet alleen van hem, dat hij bidt, maar niet dat hij ook vechten kan. En de laatsten heb ik noodig”.
Toen hij er echter op gewezen werd, dat de jonge officier reeds op Lombok zijn sporen verdiend had, en toen Colijn enkele dagen later onder het persoonlijk bevel van Van Heutsz aan een actie tegen den vijand deelnam, werd met gelijke duidelijkheid van het veranderd inzicht blijk gegeven: “Nu ik zie, dat ge het werken met het bidden vereenigt, kan ik U gebruiken”.
Toen hij Colijn in 1900 aanzocht, om, onder gelijktijdige bevordering bij keuze tot kapitein, als zijn adjudant op te treden, opperde Colijn daartegen aanvankelijk bezwaren. Hij achtte zich om sociale redenen voor dien post niet zeer geschikt. Aan dansen en kaarten deed hij niet, en de generaal zocht op zijn tochten wel eens verstrooiing in het kaartspel, terwijl bij partijen ten Gouvernementshuize vaak gedanst werd.
Het antwoord kwam per keerenden post en het was in den gewonen trant: “Niet ter zake dienend, het lag niet in mijn voornemen U voor bevordering bij keuze voor te dragen wegens bedrevenheid in dans of kaartspel”.
Nooit heeft hij Colijn in àl die jaren iets gevraagd te doen, wat tegen diens overtuiging zou hebben ingedruischt. Zèlf op religieus terrein volstrekt onverschillig, was Van Heutsz wars van alle vijandschap. Ook hierin was hij breed van opvatting.

 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd I, 110

[G.G. – Idenburg] 

Naast den pacificator van Atjeh staat zijn vriend en krijgsmakker Alexander Willem Frederik Idenburg. Deze was een ‘Onderkoning’, die geen prijs stelde op uiterlijk vertoon, iets wat den Inlander, die als alle Oosterlingen voor pracht en praal zeer gevoelig is, vreemd aandeed. Hij reisde eenvoudig, zonder veel omslag, hij was geen verschijning, die ontzag inboezemde, de Inlandsche wereld zag niet in hem den ongenaakbaren Toean Besar van Bogor. Onder zijn bestuur ontwikkelden zich verschillende Inlandsche stroomingen en de belangrijkste beweging in de Inlandsche maatschappij, de Sarikat Islam. Kort na het ontstaan van deze volksbeweging verrezen de eerste moeilijkheden.
Het hoofdbestuur der vereeniging had om rechtspersoonlijkheid verzocht. Deze werd ten slotte, na behoorlijke overweging, aan elke afdeeling afzonderlijk verleend, maar de sympathie, welke de Gouverneur Generaal had getoond met het zoogenaamd op geestelijke en stoffelijke ontwikkeling der bevolking gerichte streven der vereeniging, werd later door hun leiders, in wie de Regeering zich had vergist, danig uitgebuit.
Idenburg was de eerste Landvoogd, die bij audiënties en andere plechtige gelegenheden Inlanders op stoelen liet plaatsnemen en ’s Zondags geen dienst liet doen. Ook verbood hij het pasarhouden op Zondag.

 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd I, 110-111

[G.G. – Van Limburg Stirum] 

Had Idenburg de ethische politiek hier ingeluid, zijn opvolger Mr. Johan Paul graaf van Limburg Stirum huldigde haar à outrance. Voor het Inlandsch paleis-personeel, gewoon in bamboezen hutten zonder comfort, werden steenen woningen gebouwd, volledig gemeubileerd en van electrisch licht voorzien. Elke woning had een voorgalerijtje met stoelen, een tafeltje met een vaas, welke op gezette tijden door de gravin Van Limburg Stirum, geboren baronnesse Smynia, eigenhandig met bloemen uit haaredele’s tuin werd gevuld. Was de kebon, de koetsier of een baboe ziek, dan werd de patiënt(e) door de gravin persoonlijk bezocht en met versnaperingen bedacht. Men vertelt, dat menige paleisbediende deswege aan een grappig soort van hoogmoedswaanzin is gaan lijden.

 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd I, 111

[G.G. – Fock] 

Het werd tijd, dat een man met andere, gezonde opvattingen, dat een sterke man, die Indië door-en-door kent, het opperbestuur zou overnemen. Die man was Mr. Dirk Fock, dien U hiernaast ziet staan. Groot en forsch van bouw, met een kop zoo leelijk als die van Socrates en van Paul Verlaine. Maar hij wist wat hij wilde en deed wat hij wilde. Hij begon met al de ziekelijke, vooze en slappe takken van den Regeerings-boom te snoeien, met het gevolg dat deze voordeeliger groeide en bloeide. Hij was de kunstzinnigste Landvoogd, dien de koloniale geschiedenis kent. Niettegenstaande zijn buitengewoon moeilijke, veelomvattende en drukke werkzaamheden sloeg hij zelden een concert of een tooneelvoorstelling over, waarvan hij de zekerheid had, dat een gang daarheen de moeite loonde. In stilte – hij wilde nooit weten dat het publiek het wist – steunde hij menige kunst-onderneming. Ik weet ervan mee te praten, maar mag niet meer zeggen dan dit. Zooals bekend, hebben zijn beide zoons zich geheel aan de kunst gewijd. Beiden zijn te Batavia geboren.
De oudste, Dirk, is thans een gevierd orkestdirigent in Duitschland, Oostenrijk en Amerika, de andere, Dr. J. J. Fock is een talentvol letterkundige, die onder het pseudoniem Jan van Lumey essays, novellen, romans en tooneelstukken schrijft.

 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd I, 111-112

[G.G. – De Graeff] 

De laatste figuur van het Koloniaal Nirom-panopticum is die van Jhr. Mr. André C. D. de Graeff, op dit oogenblik minister van Buitenlandsche Zaken te ’s-Gravenhage. Hij was gehuwd met een dochter van Gouverneur Generaal Van der Wijck, en toonde zich al dadelijk bij zijn optreden een vurig aanhanger en voorstander van de ethische politiek van Graaf Van Limburg Stirum. Wat Mr. Fock moeizaam met hamer en houweel had afgebroken, bouwde Jhr. De Graaf geduldig en vol toewijding weer op. Hoewel hij niet zoo gefortuneerd was als eerstgenoemde, heeft deze Excellentie zeer veel aan de liefdadigheid geofferd, wat alleen aan ingewijden bekend was. Hij was een edelman en een edele man tevens. Zijn afscheid van dit land en zijn bevolking was wellicht het meest ontroerende, dat binnen het Landvoogdelijk paleis alhier ooit heeft plaats gehad.
Hiermede heb ik mijn taak als gids van dit panopticum beëindigd.

 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd I, 113-114

[Jakarta 7 – Resident] 

Het jaar 1891 kenmerkte zich door een belangrijke gebeurtenis: het bezoek van Nikolaas Alexandrovitch, Grootvorsttroonopvolger van Rusland, vergezeld door zijn neef George, tweede zoon van den Koning van Griekenland, van zijn adjudant, generaal prins Bariatinsky en andere dignitarissen. Het doel van de reis naar het Verre Oosten was in hoofdzaak om den Russischen invloed, die door het destijds zeer actief optreden van Duitschland in China zeer geleden had, daar te herstellen.
Het hooge gezelschap begeleid door een Russisch eskader kwam den 8sten Maart te Batavia aan. De Czarewitch en zijn neef namen hun intrek in de residents- (thans gouverneurs-) woning Koningsplein Zuid. Hun gastheer, resident J.P. Metman, had de attentie op de schrijftafel van den jeugdigen Russische troonopvolger, die toen 22 jaren telde, de portretten zijner ouders met àl hun kinderen tusschen bloemen te plaatsen. Twee schoorsteenmantels in de binnengalerij met nagemaakte haarden, kunstig uit Japanse schutseltjes in elkaar gezet, moesten den vorstelijken gast doen denken aan de koude van zijn vaderland. Een Engelsch koperen ledikant met pluche, satijn en blauwe zijde in een praalbed omgetooverd, en zoo meer; alles was gedaan om den toekomstigen Keizer aller Russen waardiglik in Indië’s hoofdstad te ontvangen.
Het eerste waar de Czarewitch bij zijn aankomst ter residentiehuize om vroeg, een glas limonade gazeuse, kon men hem niet geven. Dit wees volstrekt niet op mindere zorg voor de ontvangst, maar wel op het zonderlinge verschijnsel dat in die dagen hier te lande zoo weinig limonade werd gedronken.
Ik zie den Czarewitch nog duidelijk vóór me in zijn witte attila met zilveren tressen over de rechterborst, een zwarte pantalon en het hoofd gedekt door de witte Russische pet met zwarte klep.
De Inlanders vonden de uniformen der Russische prinsen niets vorstelijks. Zoo hoorde ik de naïeve opmerking maken dat de radja Roes er precies uitzag als een witte piekenier en dat onze soldaten veel mooier waren.

 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd I, 114-115

[Jakarta 6 – Kapelmeester] 

Op den avond van denzelfderi dag dat het Russische eskader met den Grootvorst-troonopvolger en zijn neef George van Griekenland aan boord, te Tandjong Priok ankerde, had ten paleize van den Gouverneur-Generaal, Mr. C. Pijnacker Hordijk, te Weltevreden een groot diner plaats ter eere der hooge gasten.
De prinsen waren reeds om half acht uur 's avonds present en dadelijk gaf de Czarewitch zonder omwegen te kennen, dat zij nog gaarne de operette-voorstelling in den schouwburg wenschten bij te wonen, die te negen uren zou aanvangen.
Zij beiden hadden zich in zwarten rok met witte das gestoken en droegen geen andere versierselen dan de écharpes hunner grootkruizen. Hun gevolg daarentegen schitterde in generaals- en adjudantsuniformen.
Precies te negen uren werd inderdaad opgebroken en reden de jeugdige prinsen naar den schouwburg, waar zij werden begroet door resident Metman en den luitenant-adjudant van den Landvoogd, Van Polanen Petel. Bij hun binnentreden in de zaal klonk uit het orkest het Russische volkslied, staande door bet publiek aangehoord. Doch de Engelsche kapelmeester nam de internationale beleefdheid niet in acht, om daarop onmiddellijk de Nederlandsche volkshymne te doen volgen. De prinsen, die ook op het aanhooren van het Nederlandsche volkslied gerekend hadden, bleven nog een poos in de houding staan, maar toen dit uitbleef gingen zij, lichtelijk verbaasd, zitten. ’t Was een zonderling gezicht.
Het Engelsche operette-gezelschap van Harry Stanley, dat op doorreis naar Australia drie weken op Java vertoefde. gaf dien avond: ‘The sleeping beauty’.
De ware prince charming uit het sprookje behoefde men echter niet op de planken te zoeken. Die zat in de landvoogdelijke loge in de zaal zelf. Want de Czarewitch was als jonge man van 22 jaren een buitengewoon sympathieke verschijning: een mannelijke gestalte van gemiddelde lengte, een paar vriendelijk lachende oogen en om de lichtblozende wangen een opkomend puntbaardje.

 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd I, 115-118

[Jakarta 5 – Harmonie] 

Eenige dagen later zou de Gouverneur Generaal den Grootvorst-troonopvolger van Rusland een gala-bal aanbieden. In het paleis te Weltevreden zelf was indertijd geen zaal groot genoeg voor zoo’n gelegenheid. De tegenwoordige groote zaal, waarin op Koninginnedag het openbaar gehoor gehouden wordt en bals gegeven worden, is van veel later datum.
Bij gebrek aan een betere localiteit kon dat galabal niet anders dan in de sociëteit Harmonie plaats hebben. De Regeering maakte gebruik van de bevoegdheid, welke zij zich heeft voorbehouden toen zij het gebouw aan de sociëteit ten gebruike afstond, en wilde nu op bepaalde data over de lokalen beschikken.
Het bedoelde voorbehoud in de resolutie van 30 November 1821 No. 150 luidt aldus:
"dat echter het gouvernement zoo dikwijls hetzelve voor publieke feesten of ook om andere redenen voor den lande gebruik verlangt te maken van dit locaal, hetzelve steeds daarover zal kunnen beschikken en bij zulke gelegenheden gebruik zal mogen maken van de meubilaire en inventarisgoederen der sociëteit".
Heel Batavia was in rep en roer vanwege dat gala-bal, dat vrij onverwacht op het maandprogram der Bataviasche samenleving prijkte. Tijd om prachttoiletten uit Parijs te bestellen was er niet meer, zoodat de Fransche buurt, waar de meeste dames- en heeren-modewinkels stonden, bijzondere bedrijvigheid toonde. Af en aan reden door die straat de landauers, de vis-a-vis en de tentwagens met de groote Swanrivers ervoor, de koetsier met hoogen verlakten hoed, rechts een cocarde, op den bok en de beide loopers achter op de katteplank van het rijtuig, in de hand een vliegenkwast voor de paarden. Dat was toen het toppunt van chic.
De sociëteit Harmonie was op dien balavond ongemeen fraai verlicht en versierd. De marmeren vloeren glommen als de groote spiegels aan de wanden en weerkaatsten de talrijke kristallen lusters met de melkwitte gasballons. In het midden van den langen kant der zaal stonden vier staatsie-stoelen op een estrade onder een troonhemel, bestemd voor den Grootvorst en den Prins van Griekenland met den Gouverneur-Generaal en Mevrouw Pijnacker Hordijk aan hunne zijde.
AI wat de hoofdstad van Nederlandsch-Indië in die dagen aan noblesse, hoogheid, schoonheid en bevalligheid onder het Europeesch publiek herbergde, was daar aanwezig. Men was vol verwachting ten aanzien van de dingen die komen zouden.
Tegen het uur dat de vorstelijke bezoekers met hun schitterend gevolg verwacht werden, en iedereen van hoog tot laag, ook buiten het gebouw waar het vol stond met nontonners, in spanning die komst verbeidde, blies de trompetter van de cavalerie bij het zien van uit de verte naderende rijtuiglichten het signaal.
De Landvoogd, omgeven door de bestuursleden der sociëteit, haastte zich naar de voorgalerij, de stafmuziek kreeg een wenk om het Russische volkslied in te zetten… maar er kwam niemand opdagen, er was niets te zien van de vreemde vorstentelgen.
De cavalerist had zich vergist.
Het was een grappig-pijnlijk oogenblik.
De oogenblikken werden steeds pijnlijker, wijl de hooge gasten maar niet verschenen…
De klok had reeds tien uur geslagen.
Eindelijk, tegen half elf, reed de Landauer van den Gouverneur-Generaal, waarin de beide buitenlandsche prinsen gezeten waren, voor de marmeren trappen van de Harmonie.
De Czarewitch had ruim een uur op zich laten wachten.
Toen hij vergezeld door zijn neef en gevolgd door een stoet Russische en Grieksche dignitarissen in vol ornaat, zich vertoonde, was spoedig alle leed vergeten, en kon na de tijdroovende voorstellingen en plichtplegingen het bal een aanvang nemen.
De beide prinsen waren evenals de Landvoogd, in zwarten rok.
Bij de polonaise bood de Grootvorst aan mevrouw Pijnacker Hordijk en de Prins van Griekenland aan mevrouw Ten Bosch, echtgenoote van den Commandant der Zeemacht, den arm, terwijl de eerste daarna ook aan de wals deelnam.
Even later vormde zich eene quadrille d'honneur, bestaande uit de volgende paren:
De Czarewitch met freule Van der Wijck tegenover Prins George met mejuffrouw A. Bergsma, dochter van het lid van den Raad van Indië Mr. J. Bergsma; naast den Grootvorst Jhr. Ploos van Amstel, vice-consul van Rusland en mevrouw Baud; tegenover dezen Jhr. Baud, consul van Rusland en mevrouw Van Delden.
Dan Prins Obolensky en mejuffrouw Essers tegenover den luitenant-adjudant Van Polanen Petel en mejuffrouw Ch. Jannette Walen. Naast Prins Obolensky de ritmeester Hoogeveen (die eenige maanden later gruwelijk vermoord 's nachts op het Koningsplein zou gevonden worden) en mevrouw Van Heukelorn tegenover den Russischen kapitein Wolkoff en mejuffrouw L. Jannette Walen.
Nadat de Czarewitch en zijn neef klokslag één uur het bal verlaten hadden, bleef een deel van hun gevolg achter.
Tusschen de gewone dansen in voerden acht Russische zee-officieren met acht jonge dames de groote Mazur, een Poolschen dans, uit, die een uitbundigen bijval verwierf.
Het was voor de bezoekers een onvergetelijk feest, een datum van beteekenis in de geschiedenis der Bataviasche samenleving.
De Czarewitch met zijn minzaam lachend gezicht, was als jongmensch zeer ondeugend en het type van een bonvivant. Hij wilde met geweld persoonlijk kennis maken met de jonge dochteren des lands, en de hoofdambtenaar ter beschikking gesteld van den Keizerlijken Kroonprins aller Russen was zoo goed niet, of hij moest uit de Preanger la crême de la crême onder de Soendaneesche schoonen tot dat doel naar Batavia ontbieden. Thuis gekomen van het bal in de Harmonie, heeft toen Zijn Keizerlijke Hoogheid de ontvangst en de quadrille aldaar gehouden, met die mooie meisjes en alle bedienden van het residentiehuis onder zijn leiding plastisch geparodieerd op een wijze, die alle aanwezigen bijkans een delirium van het lachen beeft bezorgd.
Ditmaal was het niet le roi s'amuse, doch le prince qui s'amuse, maar hoe !

 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd I, 118-119, 120

[Jakarta 1 – Pasar Ikan]

In den tijd dat het variété-deuntje ‘Tararaboem-dié’ ook in Indië over straten en pleinen klonk; dat de schutterij nog bestond met Overste Penn als commandant te Batavia; dat de operatroep van Balzofiore voor de derde maal zijn geluk in de Tropen beproefde; dat de plannen voor een koloniale tentoonstelling hier vasten vorm hadden gekregen; dat de tweede druk van P.A. Daum’s besten roman Ups en Downs zoo kort na den eerste verscheen; dat Jhr. Mr. C.H. van der Wijck reeds genoemd werd als opvolger van den Gouverneur Generaal Mr. C. Pijnacker Hordijk, die in dit jaar zou aftreden – in 1893 dan werd de hoofdstad van Nederlandsch-Indië weder door een Europeeschen vorstentelg met een bezoek vereerd.
Ditmaal was het de Aartshertog Frans Ferdinand, die onmiddellijk na den tragischen dood van Kroonprins Rudolf van Oostenrijk-Hongarije door het Hof werd aangewezen als de toekomstige troonopvolger
Z. K. H. Franz Ferdinand was een zoon uit het tweede huwelijk van Aartshertog Karel Lodewijk, jongste broeder van Keizer Franz Joseph I. Hij had juist den dertigjarigen leeftijd bereikt, toen hij, gedreven door de politieke noodzakelijkheid om nadere aanraking te zoeken met Aziatische vorstenhuizen en wat meer van de wereld te zien, aan boord van de ‘Kaiserin Elizabeth’ de reis naar het Verre Oosten ondernam. Slechts vergezeld van zijne adjudanten, de generaals graaf de Lesky en Prins de Wurmbrand Stuffarth, zijn lijfarts en eenige hofbedienden, stapte de Aartshertog in de tweede week van April te Tandjong Priok aan wal.[…]
Denzelfden middag te vijf uren had een kaaimanjacht op Moeara Baroe plaats in een daartoe afgehuurd vaartuig, waarmede van uit den Kleinen Boom de rivier werd opgevaren. De assistent-resident ging mee, terwijl 25 piekeniers de toegangen tot de oevers der rivier bezetten ter voorkoming van gedrang der talrijke nontonners en van mogelijke ongelukken.
Aan de aanlegplaats achter den Uitkijk in de benedenstad lagen de prauwen, versierd en voorzien van tafels en stoelen, alsmede het stoomsloepje dat de prauwen op sleeptouw zou nemen. De onderhavenmeester was belast met de leiding van den tocht.
Stipt op tijd verscheen de Aartshertog in gezelschap van den resident, den assistent-resident voor politie, den Oostenrijkschen consul Mr. Fock aan den kreek, dicht bij de monding van de Moeara Baroe, die door de goede zorgen van het Bestuur in een wildrijk jachtterrein was herschapen!
Z.K.H. doodde acht krokodillen, die successievelijk op het droge werden gehaald en later in een prauw meegevoerd.

 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd I, 123, 125

[Jakarta 5 – Paleis] 

Wij Nederlanders in Indië hebben zeer dikwijls in woord en schrift het verlangen te kennen gegeven, dat toch ééns een Oranje naar deze gewesten zou overkomen, om den geestelijken band te versterken die ons Vorstenhuis verbindt met zijn onderdanen in het Verre Oosten. [...] Des te belangrijker schijnt het mij toe thans de herinnering te verlevendigen van het bezoek door den éénigen Oranjetelg gebracht aan Java en den ganschen Archipel.
Het was Prins Willem Frederik Hendrik, een jongere broeder van Koning Willem III, die nu bijna een eeuw geleden [1837] met een zeilschip den tocht hierheen ondernam.
Prins Hendrik, zooals hij kortweg werd genoemd, telde toen zeventien jaren en bekleedde den rang van luitenant der 2e klasse bij de Nederlandsche Marine. Hij had het verlangen te kennen gegeven, om met Zr. Ms. Fregat Bellona, dat onder commando van den kapitein ter zee Pieter Arriëns een inspectiereis naar dezen Archipel zou ondernemen, de reis mede te maken. […]
Aan den ingang van het paleis te Rijswijk werd de Prins opgewacht door den G. G., omgeven door den waarnemend algemeenen secretaris J. P. Cornets de Groot en de adjunct gouvernementssecretarissen P. Jeekel en J. D. G. Schaap, en na onder het bepaald saluut in de receptie-zaal te zijn binnengeleid, werd de Prins door den Landvoogd hartelijk verwelkomd. Vooral de omstandigheid dat de Prins de zoon was “van den vorstelijken held, die door moed en beleid tot 2x toe het land mogt redden, hetwelk hij geroepen is eens te zullen regeeren, en dat door zijn bloed de schoonste waarborgen ontving voor de zorgen welke een trouw volk van hem zal te wachten hebben", (aldus de kroniekschrijver) scheen de Indische ingezetenen tot de hoogste geestdrift te hebben vervoerd. De notabelen van Batavia werden dien avond aan den onderkoninklijken disch genoodigd; een heildronk door den G. G. op den koning uitgebracht, werd door den Prins op zeer hartelijk wijze beantwoord.
Den 12den Februari woonde de Prins een openbare godsdienstoefening in de buitenkerk te Batavia bij onder het gehoor van den predikant S. A. Buddingh. 's Avonds werd een schitterend feest ten paleize gegeven, waarop een groot deel van Batavia's ingezetenen geïnviteerd waren.

 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd I, 125-127

[Jakarta 6 – Schouwburg] 

Het gebouw, dat nu nog staat op het kruispunt van Schoolweg en Pasar Baroe, zag er toen [1837] van binnen en van buiten een beetje anders uit. De vleugels rechts en links, waar tegenwoordig de buffetten staan en het publiek zich gedurende de bedrijven verpoost, zijn van later datum. Aan die grenzen was de binnenruimte van de zaal omsloten door breede vensters zonder glas, doch met zwart muskietengaas gevuld.
Ook het huidige peristyle, waaronder de auto’s en equipages doorrijden, bestond niet. (Dit werd gelijk met de zijvleugels pas in 1849 bijgebouwd. In dit jaar kwam ook voor het eerst een café naast den schouwburg te staan.)
Men besteeg bij aankomst direct de marmeren trappen, onder de bogen, waarboven de zinspreuk der dilettantenvereeniging ‘Ut desint vires, tamen est laudanda voluntas’ in vergulden letters prijkte, en ging door een van de drie deuren de zaal binnen. Deze was zoodanig ingericht, dat er slechts twee plaatsrangen waren: het parterre, uitsluitend voor heeren, en een hooger gebouwde, omliggende galerij (waar tegenwoordig de loges zijn), waarop de dames bij elkaar zaten. Loges kende men niet, en wat wij nu het balcon, gemeenzamer: het paradijs, noemen, is er ook eerst later bijgebouwd.
In het parterre waren geen stoelen, maar lange banken met een schavotkleurtje, en wanneer er eens in den schouwburg een bal gegeven werd, dan maakte men den dansvloer door een plancher gelijk met het tooneel. (Deze vreeselijke karwei voor de tooneelknechts werd voor goed afgeschaft in 1909.)
De zoldering werd geschraagd door steenen pilaren even dik als die, welke men nu nog rechts en links vóór het scherm op het tooneel ziet. (De herhaalde klachten van het publiek, dat men achter die zware kolommen niets van het toneel kon zien, werden eerst tien jaar later vervuld: toen kwamen de dunne, ijzeren pilaartjes daarvoor in de plaats.) Dit scherm was beschilderd met een voorstelling van de zon in het zenith, die een gedeelte van den aardbol bestraalt. De bedoeling hiervan was waarschijnlijk een symbool van onze nabijheid aan den evenaar.
De tegenwoordige loge met baldakijn van de Landvoogd bestond niet. (Het was op verzoek van Gouverneur Generaal Rochussen – in 1845 – die de prima donna’s en ballerina’s niet alleen gaarne hoorde, maar ook gaarne van dichtbij zag, dat de Landvoogdelijke zitplaats tegenover het tooneel werd overgebracht daar, waar zij zich thans bevindt.) Indien de Gouverneur Generaal in die dagen den schouwburg bezocht, werd voor Z.E. vlak tegenover het tooneel een soort loge gemaakt, waarin hij met gevolg en andere autoriteiten plaats nam.

 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd I, 138-139

[Surabaya 1 – Stadstuin]

In het jaar 1878 vierde Soerabaja weer eens feest op een wijze, zooals alleen die pretstad dat kan. Aanleiding daartoe was het bezoek van Gouverneur Generaal Van Lansberge, die den eersten staatsspoorweg op Java, van Soerabaja tot Pasoeroean, en tegelijkertijd het derde landbouwcongres te Soerabaja kwam openen.
Dit congres werd gehouden op de plek gronds grenzende aan het tegenwoordige gebouw van den Raad van Justitie en tegenover de kantoren van Lindeteves & Co. Na afloop van het congres werden de gebouwen en het fraai aangelegde park benut voor een publieke uitspanningsplaats, later de stadstuin genoemd.
Het congres had niet alleen de ontwikkeling en de bevordering der cultures ten doel, maar ook de behartiging der belangen van de huisvrouw in Indië, die in dien tijd nog zoo moeilijk aan groenten en andere levensmiddelen kwam, benoodigd voor een Europeesch gezin. Zij was daarvoor bijna uitsluitend aangewezen op geïmporteerde conserven en dus afhankelijk van de komst van een schip uit Holland.
Gelijk der prille jeugd nog in onze dagen als een verrassing wordt voorgesteld, dat de boot van Sinterklaas in December weer aankomt uit Spanje, en zooals thans nog op eenige afgelegen plaatsen in de Buitengewesten de kleine Europeesche gemeente blij gestemd wordt door de aankomst van een schip uit Holland of Java, zoo groot was ook de vreugde hier wanneer een mailstoomer arriveerde. Het leek een festijn voor den handel, voor de burgerij, bijzonderlijk voor de huisvrouwen en de hoteliers, want met zoo’n boot kwamen niet slechts baren, familieleden en vrienden mee, maar ook nieuwe boter, nieuwe ham, conserven, appelen, allerlei snuisterijen en modesnufjes uit Parijs, en honderd dingen, die je hier anders niet krijgen kon.
De boter werd verpakt in een tonnetje, omsloten door een grooter vat, waartusschen een massa brokjes keukenzout.
De huisvrouw, liet dan zoo'n vaatje openen, de goudgele boter werd in groote stopfIesschen bewaard, en het grove zout gebruikt o.m. om met de stukken ijs rondom de zinken bus de vla voor plombière of Nesselrode smakelijk te maken.
Ook de bieten, de penen en de uien worden geimporteerd in vaten vol zaagsel of haverdoppen, en zoodra stond 's middags niet de advertentie in de krant, dat die begeerlijkheden in sommige winkels verkrijgbaar waren, of de huisvrouwen haastten zich ze machtig te worden met het doel, vooral den heer des huizes te onthalen op “verschen" Hollandschen kost. Dan werden ook aangebracht cacaopoeder in vierkante donkerkleurige flesschen van de Bont en Leijten, het echte Seltzerwater in lange kruiken (als nu nog voor Bols' oude klare worden gebruikt, maar iets langer), bij honderdtallen verpakt in groote teenen manden, en Engelsch stout, eveneens in roomkleurige aardewerk-botteltjes. De leege kruiken en flesschen werden met den hals in den grond gestoken in rijen naast elkaar, en dienden aldus tot randversiering van de tuinperken. Op het erf van oude Indische huizen ziet men nog wel eens zoo'n flesschengarneering om de gazons.

 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd I, 141-144

[Surabaya 1 – Nieuw Holland straat] 

Er was nòg een vrouw, die in de Soerabajasche samenleving van weleer druk over de tong ging. Dat was Mina Kruseman.
Deze opstandige, excentrieke, moedige en strijdlustige dame heeft heel wat stof doen opwaaien door haar zelfstandig, zich aan niets en niemand storend optreden, door haar bijtend scherp gestelde brochures, haar campagne tegen de Pers en tegen het ‘minderwaardig’ mannelijk geslacht, en niet het minst door haar min of meer satirieke romans ‘Een huwelijk in Indië’ en ‘Een moderne Judith’, geschreven onder het theatraal-bombastisch pseudoniem: Stella Oristorio di Frama. Zij was niettegenstaande haar masculiniteiten een figuur, die in het eenvoudige Soerabaja van ongeveer zestig jaar geleden den indruk maakte van een operette-koningin à la Offenbach te midden van rustige, taaie koloniale werkers.
Daar mijn ouders haar goed kenden begon ik onwillekeurig belang in haar te stellen. Haar vrij gezette, kordate, soldateske verschijning met de coiffure à la Catogan boven het massieve, militante gezicht, waarvan de breede mond elk oogenblik zich openen zou om een stortvloed van woorden of een gloeiende rede uit te stooten, zal ik niet licht vergeten. Zij joeg mij als knaap eenigermate vrees aan door haar robuste en ongegeneerde persoonlijkheid, zoo totaal verschillend van alle dames, die ik kende. En doordat zij kinderen gewoonlijk over het hoofd zag, als bestonden deze wezens niet voor haar, trok zij daardoor juist mijn aandacht. Heeft Mussolini niet gezegd, dat volken zijn als kinderen: zij verachten degene, die hun toegeeft? Mina hield niet van kinderen, maar zij was te wèlopgevoed om het te toonen anders dan door hen niet met suikergoed en lieve woordjes te vleien.
Op een dag moest ik aan deze voorvechtster der vrouwen-emancipatie een boodschapleitje (dat destijds de rol van telefoon vervulde) van mijn vader brengen. Al was ik toen nog maar een dreumes van zes – er was veel wat mij nu nog duidelijk voor den geest staat.
Mina Kruseman woonde in die jaren op de bovenwoning van een groot huis, ik meen in de Nieuw Hollandstraat, niet ver van het Marine Hotel.
Ik klom de trap op, en na even tikken werd ik binnengelaten in een kamer, die er zeer rommelig uitzag. Overal op stoelen en tafels en sofa’s lagen maskerade-kleeren, pruiken, maskers, waaiers en degens. Van Tooneel had ik nog maar zeer weinig begrip, en ik vermoedde slechts dat juffrouw Kruseman veel hield van schitterende costumes, en misschien wel modiste was.
Het antwoord op mijn vaders schriftelijke boodschap scheen zij niet dadelijk te kunnen geven. Ze zei althans tegen mij:
- Je moet nog wat wachten, ventje. Wat je vader vraagt, moet ik elders laten halen.
En na een poosje:
- Hou je van paarden?
- Jawel, juffrouw, als ze maar niet bijten of trappen.
- Ik heb er drie, waarvan er één bijzonder stout is. Kom mee, dan zal ik ze je laten zien. Het zijn prachtige dieren.
- Met lange staarten en mooie haren? vroeg ik.
- Met lange staarten en mooie haren, bevestigde zij glimlachend.
Wij gingen de trap af en kwamen bij den stal.
Ik zag een zwart paard, dat bij het woord ‘Sultan’ van Mina Kruseman omkeek, een wit paard dat met ‘Queen’ werd aangesproken, en een derde van een eigenaardige kleur: donkergeel met witte manen en een langen witten staart.
Ik wees vragend naar dit dier, en Mina Kruseman, die hem een pisang voorhield, zei:
- ’t Is een goudvos, hij heet ‘Atjeh’. Niemand in heel Soerabaja durft hem te berijden, zóó woest kan hij zijn. Behalve één ...
- En wie is dat? vroeg ik nieuwsgierig om dien dapperen ruiter te kennen.
- O, dat is luitenant Van Heutz.
- Komt die wel eens hier?
- Dikwijls. Ik denk, dat hij er zoo dadelijk wel weer zijn zal. Het is z’n lust en z’n leven om juist dit paard ‘Atjeh’ te temmen, en onder de knie te krijgen. Hij is de éénige, voor wien het dier bang schijnt te zijn.
Nauwelijks had zij dit gezegd, of wij hoorden naderend sporengekletter, en een officier stond in galant militaire houding met zijn karwats saluerend achter ons.
Na een vriendelijke begroeting waarbij de jonge, flinkgebouwde luitenant niet de minste notitie van mij nam, terwijl ik bewonderend naar zijn uniform keek, vroeg hij vergunning ‘Atjeh’ te tuigen, en sprong na enkele minuten in het zadel.
Mina Kruseman en ik oogden ruiter en paard zoo lang mogelijk na. Wij konden zien, hoe het trotsche weerspannige dier zich heftig steigerend verzette tegen den krachtigen dwang van zijn berijder, doch langzamerhand zich schikte naar de ijzeren hand, die hem aan den teugel hield, nu en dan nog opgeschrikt door een spoorslag in de flanken.
Wij volgden met onze blikken den fieren ruiter tot aan het einde der lange straat, meer en meer gerustgesteld door de vastheid van zijn houding en door de gehoorzaamheid van het paard ‘Atjeh’.

 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd I, 144-146

[Jakarta 5 – Sneep] 

Hoewel Mina Kruseman reeds veel eerder de emancipatie der vrouw gepredikt had, en haar sociaal-feministisch werk tot aan haar dood, Augustus 1922 te Boulogne sur Seine bij Parijs, met onwankelbare overtuiging heeft voortgezet, vermocht zij in Indië zèlf niet den minsten invloed op de dames uit te oefenen. Deze lieten haar praten, haalden de schouders voor haar hypermoderne idealen op, en beschouwden haar zoo’n beetje als een tweede Louise Michel.
Bleven de dames in Indië koud en ongevoelig onder de anathema’s van Mina Kruseman – in Nederland daarentegen erkende men langzamerhand haar verdienste als pionierster der vrouwenbeweging.
Doch wat aan Mina Kruseman in Indië niet gelukte, dat werd eenige jaren later volbracht door... het rijwiel.
Het ijzeren paard had namelijk zijn intrede in de wereld gedaan en deze al duidelijk veroverd, Indië incluis.
Dezelfde klacht, welke door de oudere generatie van onzen tijd wordt geuit: dat de jonge meisjes er tegenwoordig geen (ouderwetsche) moraal meer op na houden, werd in het einde der vorige eeuw ook al gehoord.
Alexandre Dumas fils, de schrijver van La Dame aux camélia’s, die zich op het domein der letteren en van het tooneel had opgeworpen tot censor morum der toenmaals moderne vrouw, riep haar uit zijn geschriften gestrengelijk toe: ‘La virginité est un capital’.
Dit kapitaal, zei hij, werd bedreigd door de excessen van de levensopvatting der vrouwen, die ermee speculeerden door haar verloofden en bruidegoms te temmen, de flirt te scheppen, en... met pofbroeken op de fiets te zitten. ‘Avec la bicyclette la dernière apparence de pudeur féminine disparut, s’évanouit sur le cheval de fer’.
Aan het rijwiel – aanvankelijk bicycle of vélo genoemd – werd de schuld gegeven, dat de jonge meisjes zonder geleide konden uitgaan, waardoor zij een mate van liberaliteit over zich verkregen, die haar de jongelui deed benaderen slechts gedreven door een gevoel van kameraadschap en van ‘bon garçonisme’, niet door de natuurlijke aantrekkingskracht der seksen.
Men ontmoette elkaar bij de den skating-ring, op het croquetveld en in de schermzaal, terwijl de rijwielsport als voorwendsel gebruikt werd voor het stiekum gezamenlijk pierewaaien. Vandaar de uitvinding van den tandem!
Precies als in de dagen, welke wij hier thans beleven, alleen de vorm van voertuig verschilt: inplaats van het rijwiel is de auto gekomen, om misschien, wie weet, over enkele jaren te worden vervangen door het vliegtuig.
Maar voor die vrijheid en zelfstandigheid, welke hedendaagsche jonge meisjes voor zich opeischen, heeft reeds zestig jaren geleden Mina Kruseman vele lansen gebroken, waardoor zij zichzelve vaak gewond heeft.
Inderdaad zij was een vrouw, zooals er weinig mannen zijn.

 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd I, 147-148

[Jakarta 1 – Rotterdam] 

Met de Landvoogden Van Landsberge – zijn voorganger – en Van Rees – zijn opvolger behoorde de heer Frederik ’s Jacob tot de G.G.’s, onder wier régime zich hier zeer veel en velerlei heeft afgespeeld. Onder ’s Jacob misschien wel het meest, omdat hij, als uitzondering op den regel van vijf, slechts twéé jaar en elf maanden aan het bewind is geweest.
Uit den langen keten van gebeurtenissen breng ik enkele der voornaamste schakels even naar voren, om U een idee te geven van de belangrijkheid der korte maar beteekenisvolle regeering van Zijn Excellentie Frederik ’s Jacob. Gedurende het eerste jaar van zijn bestuur, dus in 1882, werd nà Batavia, Soerabaja door gas verlicht, en werden de havenwerken van Tandjong Priok voltooid. Dat wil zeggen: in theorie waren zij klaar. In werkelijkheid zijn zij eerst in 1885 geheel gereed gekomen.
Het was op initiatief van Prins Hendrik der Nederlanden, den broeder van Koning Willem den Derde, bij diens schrijven van 8 Juni 1871 aan den Gouverneur Generaal Mr. Pieter Meijer, dat men Batavia een haven zou geven op Priok. Na veel gepraat werd in 1877 een aanvang met de havenwerken gemaakt. De binnen- en buitenhaven hebben zeventien millioen gulden gekost. In 1910 werd een tweede, in 1921 een derde binnenhaven gebouwd. De totale kosten van de havenwerken te Priok bedroegen op 1 Januari 1929 51 millioen gulden. Voorts kwamen tot stand de oprichting van de eerste hoogere burgerschool voor meisjes te Batavia [in de Rijswijkstraat], waaraan ikzèlf in de jaren 1890-1893 nog verbonden ben geweest als leeraar koorgezang en muziektheorie, en van de naamloze vennootschap Nederlandsch-Indische telefoonmaatschappij.
In dat jaar deed zich dezelfde moeilijkheid voor, welke wij thans doorleven, namelijk de hervorming van de spelling onzer taal. Vóórdien schreef men volgens de regelen van Gijsenbeek, terwijl de heeren De Vries en te Winkel ijverden voor de invoering eener nieuwe spelling. De taalstrijd is dus niet nieuw en schijnt zich in elke eeuw te herhalen. De toenmalige Regeering dan besloot in 1882 in haar officieele stukken de spelling van De Vries en te Winkel te volgen.
Het jaar 1883 bracht de invoering van een aparte gouvernementstelefoondienst en de verwezenlijking der plannen tot oprichting van de naamlooze vennóótschap ‘Rotterdamsche Lloyd’. De stoomvaartmaatschappij ‘Nederland’ bestond toen al twaalf jaar lang, want haar eerste schip kwam hier op 9 September 1871 aan.

 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd I, 157-160

[Jakarta 5 – Van der Chijs] 
[Jakarta 11 – Dierentuin] 

Er zijn in den loop der tijden verscheidene tentoonstellingen te Batavia gehouden, plaatselijke en meer uitgebreide, zelfs met medewerking van overzeesche ondernemers en handelsfirma’s, maar de grootste en belangrijkste was die van 1893.
Een vol jaar te voren waren de voorbereidingen getroffen door eene vereeniging van zeer vele autoriteiten en notabelen, welke zich noemde “De Tentoonstelling te Batavia in 1893”.
Zoover ik het mij herinneren kan, was daarvan de vice-president van den Raad van Indië R.C. Kroesen eere-voorzitter, terwijl in het Hoofdbestuur zitting hadden de president van de Javasche Bank, S.B. Zeverijn(voorzitter), de oud-Directeur van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid, Mr. W. Stortenbeker (directeur-generaal). Mr. A.W. Jacometti (secretaris), de notaris H.J. Meertens (thesaurier) en de Landsarchivaris Mr. J.A. van der Chijs (voorzitter der algemeene Jury).
Toen de heer Zeverijn plotseling wegens ziekte met verlof naar Europa moest vertrekken, werd in zijn plaats als voorzitter gekozen de Resident van Batavia, Jhr. I.G.O.S. von Schmidt auf Altenstadt, kortelings als zoodanig opgetreden.
Voor de terreinen der Tentoonstelling waren afgehuurd de geheele Planten- en Dierentuin en de uitgestrekte daarnaast gelegen erven van Raden Saleh’s huis, dat tot hoofdgebouw der expositie diende (thans de Koningin Emma-ziekeninrichting Tjikini).
Het eerst wat de aandacht trok was een 30 Meter hooge bamboezen Eiffeltoren, waarvan het origineel te Parijs in die dagen voor het achtste wereldwonder werd gehouden. De nabootsing evenwel, slechts met kalk bestreken en niet bestijgbaar voor de bezoekers, wekte bij een groot deel van het Europeesch publiek den lachlust op, evenals de koepel van den door Van Kinsbergen ontworpen Boeddhatempel, die vanwege de ondeskundigheid der (Chineesche) uitvoerders maar niet recht op zijn schragen wilde zitten, en aldoor scheef bleef gelijk de toren van Pisa.
Er waren ook nog een panorama, een doolhof, en een diamant-slijperij in het klein. Laatstgenoemd bedrijf werd geleid door een eenvoudig, energiek, jong vakman met name Maurice Wolf, dezelfde die ongeveer een kwarteeuw later schitterende juwelierszaken in Indië zou vestigen. Zijn stand op deze Tentoonstelling gaf een getrouwe reproduktie van het lokaaltje en van het systeem der eerste diamantslijperij door Lodewijk Berken in 1577 uitgevonden.
Een belangrijk deel der inzendingen ging uit van Nederlandsche en buitenlandsche importeurs van dranken. In Indië werd nog maar weinig bier gedronken. Tot vóór deze tentoonstelling vierde de brandy-soda hoogtij – daarna echter werd langzaam maar zeker de brandy door de whisky verdrongen. Ook de producten der mineraalwaterfabrieken wonnen veld.
Deze expositie heeft ook den stoot gegeven tot de electrificatie van de stad Batavia: niet minder dan tien der grootste buitenlandsche firma’s zonden werkende electrische installaties in, en maakten hier de electriciteit populair.
Voor het eerst zag ik hier ook parfums in vasten vorm, het nieuwste snufje op odeurgebied uit Europa. De firma Legrand te Parijs stelde een automaat op, die voor een kwartje een stukje Oriza-parfum in een kleine tube teruggaf. Het ding had een reuze-succes bij al wat rokken en sarongs droeg.
Het degelijke Hollandsche merk, J.C. Boldoot, tronend in een eigen typische kiosk, waarbij frissche Zeeuwsche boerinnetjes in nationaal costuum bedienden, hield het er niettemin kranig uit.
Dat het modevak hier toen ook al op uitnemende wijze gedreven werd, konden onderscheiden inzendingen getuigen en menige jonge vrouw uit die dagen, thans allicht grootmama, zal zich nog den grooten roep herinneren, welke uitging van Maison Speybrouck Sacré, gevestigd in het huis aan het Koningsplein Oost no. 1, waar nu het Hotel-Pension Keyser zijn gasten herbergt. De laatste der vakkundige beheersters van dat eenmaal zoo vermaarde mode-atelier heeft nu een zaak in de oude Tamarindelaan en noemt deze: Maison Steenbergen.

 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd I, 168-169

[Bogor 1 – Buitenzorg]

Napoleon's broeder Lodewijk, die toen Koning van Holland was, benoemde Daendels in 1807 tot Gouverneur Generaal van Indië en opperbevelhebber van 's Konings land- en zeemacht op f 118.000 ‘s jaars boven zijn tractement als generaal, ad. f12.000 's jaars.
Een maand later wordt hij… maarschalk van Holland.
Hij zet na een zeer avontuurlijke reis, die ik U straks vertellen zal, voet aan waI te Batavia op 5 Januari 1808 en treedt daadwerkelijk negen dagen later als Gouverneur Generaal op.
Reeds in Maart wordt het landgoed Buitenzorg aan hem en zijn erven in vollen eigendom afgestaan, te weten de tot Buitenzorg behoorende landerijen Tjiomas, Tjitjoeroeg, Dermaga, Sindang Barang, Tjiawi, Pondok Gedeh en Kampong Baroe, te zamen een geheele provincie uitmakende, welke hij kort daarop voor een millioen rijksdaalders te gelde maakte. Eveneens wordt nog aan hem afgestaan het district Djassinga, zijnde een gedeelte der onder zijn bestuur verworven aanwinst van Bantam. Intusschen had hij zijn eigen landgoed Weltevreden – dat gedeelte waarop wij nu wonen – aan de Indische Regeering overgedaan.
Hij was nog geen zes maanden aan het bewind of bij trekt den post van gouverneur van Java's Noord-Oostkust in en belast zichzelven met de uitoefening van die functie, onder genot der aan dien post verbonden emolumenten, zijnde de helft van de opbrengst der vogelnesten in de VorstenIanden vallende, hetgeen hem tijdens zijn bestuur een som van 555.275 rijksdaalders heeft opgeleverd.
Na nog geen twee jaren Landvoogd te zijn geweest, verzoekt Daendels ontslag. Hij moest dit verzoek herhalen eer keizer Napoleon het inwilligde, onder toekenning van den titel van Generaal der Armee.
In een vergadering der Hooge Indische Regeering te Buitenzorg legde Daendels het bestuur neer en draagt het over aan zijn opvolger Janssens. Hij verlaat Java op 29 Juni 1811 met de Korvet “Saplio".

 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd I, 172-173

[Bandung 1A – Postweg]

Het eerste wat Daendels deed, toen hij het bestuur over deze gewesten in handen nam, was opnieuw een verbod uitvaardigen tegen het aannemen van geschenken door landsdienaren van de hoogsten tot de laagsten; reeds eerder gedaan door Van Imhoff. Dat was dan ook de kanker der bureaucratie in die dagen. Chineezen en andere vreemde Oosterlingen wisten met hun aangeboren menschenkennis maar al te goed, hoe zij de machthebbende ambtenaren naar hun hand konden zetten door het aanbieden van veelal zeer kostbare cadeaux.
Daendels begon voorts dadelijk aan het doen aanleggen van den grooten postweg over geheel Java. Het was een geniale inval, een weldaad voor de kolonie, maar een plaag voor den inboorling, die daarvoor tot harden en onbetaalden arbeid gedwongen werd. Dit gigantische werk werd voltooid in iets langer dan een jaar tijds, niettegenstaande de bijkans onoverwinnelijke moeilijkheden in sommige secties van den weg. Zoo moest de baan gelegd worden in een gedeelte tusscben Buitenzorg en Tjiandjoer over den kruin van een 4780 voet hoogen berg, den Megamendoeng.
Hoe Daendels soms zelf het werk controleerde, moge blijken uit het volgende voorval.
Een ingenieur, belast met het banen van dien postweg tusschen Tjiandjoer en Bandoeng, had dien op enkele moeilijke plaatsen te steil naar boven laten loopen. De Landvoogd, hierover verbolgen, beval, dat hij den weg niet over den rug der bergen, doch al slingerende langs de hellingen zou traceeren onder bedreiging van: "den vent anders, Goddeumi, te zullen laten doodschieten".
De toenmalige regent van Bandoeng hoorde van deze bedreiging door den "Toewan Besaar Goentoer", zooals Daendels door de Inlanders genoemd werd, geuit. Hem was ook opgedragen een weg aan te leggen van Bandoeng naar Soemedang. Door een doodelijken angst bevangen, maakte hij dien weg met honderd kronkelingen, ofschoon het terrein zoo vlak en effen was als een golfbaan. Zoo zat de schrik voor Daendels er in.
Men beweert, dat aan het leggen van dien postweg over heel Java drieduizend menschenlevens zouden zijn ten offer gevallen.
Maar de zegeningen van den grooten postweg waren toen in die dagen al veelvuldig. Hij loopt behalve over den Mengamendoeng nog over twee andere bergkruimen: den Simpang en den Bolla. Tusschen Demak en Koedoes was in den regenmoesson de weg door het lage land voor voetgangers noch paarden begaanbaar. Dertig duizend morgen lands stonden dan order water en vormden een binnenzee, die met tamelijk groote vaartuigen bevaren werd. Om dit uitgestrekte land droog te houden, was een bestendige afwatering noodig. Hiertoe zijn kanalen gegraven, te zamen lang 25 uren, waardoor de rivieren van Joana, Tanjoelangie, Demak en Semarang vereenigd zijn, en een binnenlandsche vaart van Joana naar Semarang geopend werd. De uitgegraven specie heeft gediend tot het maken van dien weg, en de binnenzee is in zeer vruchtbare rijstvelden herschapen geworden. Voordat die weg bestond, had men in de droge moesson ruim 14 dagen, en in de natte drie weken noodig, om brieven van Batavia naar Soerabaja over te brengen. Een particulier reiziger besteedde in den oostmoesson gewoonlijk een maand (in den westmoesson reisde men toen niet) aan dezen afstand. Terwijl nog in 1854 de brieven pas in zes a zeven dagen aankwamen, en men kon met een postwagen, die tweemaal 's weeks van Soerabaja naar Batavia en vice versa reed, deze reis in de beide moessons in negen à tien dagen afleggen. Particuliere berichten en extraposten konden het in vier à vijf dagen doen. Wat voor dien tijd een heele vooruitgang beteekende.

 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd I, 182

[Jakarta 6 – Schouwburg] 

De stadsschouwburg zag er destijds van binnen heel anders uit dan thans.
Het parterre had een vlakken, geen oploopenden vloer, en de indeeling in stalles en parket kende men hier nog niet. Wanneer er een bal in den schouwburg plaats had, hetgeen vroeger dikwijls het geval was, werden de stoelen van het parterre weggenomen. dikke kruisbalken instede daarvan neergezet als schragen en daarover een plancher gelegd, gelijkvloersch met het tooneel.
De loges vormden een hoefijzer-rand om het geheele parterre, rechts en links onderbroken door een neerdalend gangetje dat van de couloirs naar het parterre leidde. Waar nu lelijke, magere fans draaien, welke de zaal ontsieren, hingen eertijds vijflichts kristallen lusters en in het midden een dubbel zoo groote kroon met twaalf lichten. Buffetten waren er niet. De schouwburgbezoekers die er een equipage op nahielden, brachten hun eigen consumptie (zooals de hofhouding van den Landvoogd tegenwoordig nog voor Z. Ex. doet) daarin mee en werden in de pauzen geserveerd door hun eigen bedienden. Dezen zag men dan rondloopen met blinkend pleeten kannen, fleschen cognac en mineraalwater.
De eenvoudige burgerman ging zijn dorst lesschen in het vlakbij gelegen café ‘Caecilia’ – thans gesloopt – waarvan de joviale eigenaar Contze beheerder was. Vandaar droeg hij dan zelf een kop koffie of een portie vanille-ijs voor zijn dames naar de zaal.

 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd I, 185-186

[Jakarta 5 – Van Kinsbergen] 
[Jakarta 6 – Kapelmeester] 

Voor Batavia had die voorstelling een ver strekkende beteekenis, Door haar enorm en onbetwistbaar succes was overtuigend bewezen, dat men hier met een keurcorps van dilettanten heel wat bereiken kan. Na een reeks opvoeringen van Mignon kwamen de plaatselijke muziekliefhebbers bijeen, staken de hoofden en de beurzen bij elkaar en besloten tot de oprichting van „de Bataviasche Opera-Club" met Pauline Lange-Rijckmans als prima donna en Van Kinsbergen als directeur-regisseur.
Niet opeens was Mevrouw Lange tot de hoogte gestegen, waarop zij heeft gestaan. In de opera Mignon was alleen haar stem, une voix d'or, zooals hier stellig, nog niet te voren was gehoord, eene openbaring. Een actrice was zij nog niet en is zij eigenlijk nooit geworden, al had zij, om het eens banaal uit te drukken, nu en dan goede oogenblikken. Maar bij elke nieuwe voorstelling verbeterde haar tooneelspel, won zij aan routine en vermeerderde haar techniek. Zij bezat in hooge mate le don des larmes en daarom droeg Batavia haar op de handen.
Hetgeen de andere medewerkenden aan artisticiteit of vocale begaafdheid te kort schoten, werd vergoed door de uitstekende koren, het voltallig orkest (gelijk men ze hier nimmer te hooren krijgt van rondreizende buitenlandsche troepen) en de rijke aankleeding der opera's.
Met voldoende tijdruimte voor de instudeering werden achtereenvolgens deze opera's en operettes door de Bataviasche Opera-Club opgevoerd: Mignon, La fille de Mad. Angot, La Traviata, Le Trouvere, Maitre Pathelin, Les noces de Jeannette, Le capitaine noir, La fille du Regiment, Faust, La Mascolte, Hamlet (met Jos. Orelio als gast).
Een koloniale hoofdstad, die uitsluitend met krachten van eigen bodem een compleet operagezelschap in het Ieven kon roepen, en wat meer zegt, gedurende tien volle jaren in het leven kon houden – welke stad in het Verre Oosten deed en doet het haar na? Shanghai en Saigon bezitten elk een operagebouw, hebben hun eigen operaseizoen en opera gezelschap, maar dit laatste wordt uit Frankrijk uitgezonden en periodiek vernieuwd.
Hier te Batavia waren het stadgenooten, waarvan verscheidene ook hier geboren en getogen, die de Opera-Club in stand hielden.
De periode 1893-1905 (het sterfjaar van Van Kinsbergen) is dan ook uit een muzikaal oogpunt tot op heden de belangrijkste voor de hoofdstad geweest.
De man, die van dat alles de ziel en de beweging was, die bijkans een halve eeuw lang het kunstleven te Batavia geleid en hooggehouden had, ligt op Tanah Abang begraven.
Maar niemand kan er zijn graf vinden, want daar is niet eens een naam op vermeld.
Alleen maar ’n nummer…

 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd I, 191-192

[Jakarta 12 – Kunstkring] 
[Architect Moojen] 

Langzaam maar gestadig voltrok zich daarna eene omwenteling in de gewoonten der burgerij, in het aspect der steden, in de kleederdracht der ‘Oost-Indische dames en heeren’ en in het interieur van huizen en kantoren.
Had in Parijs George van Sluyters de Feure, een broeder van den op Java bekenden assuradeur L.M.J. van Sluyters, de twintigste eeuw ingeluid met een door hem zelven uitgedacht art nouveau – in Indië was het Piet A.J. Moojen, die een ommekeer bracht in den publieken smaak op het gebied van bouwkunst en meubelarchitectuur. George de Feure is de schepper van l’art nouveau, die oorspronkelijk niets had uit te staan met fin de siècle-kunstvariëteiten, al kon hij niet verhinderen dat zijn arabesken werden vervormd en gecaricatuseerd tot wat spotvogels destijds vermicelli-stijl noemden.
Wellicht zullen de ouderen onder U zich die zweepslaglijnen herinneren in de meubels, de tapijten, in het behang en in de overige stoffering der kamers.
Het gaf den stoot voor l’art appliqué en zijn werk was steeds gebaseerd op de schoonheid van de bloem, welke als motief diende in de meubelkunst, in de keramiek, zelfs in de mode.
Dat zijne kunst toen zeer gewaardeerd werd, blijkt uit het feit dat hij op zijn dertigste jaar Membre du Jury du Salon was en van de Fransche Regeering zoowel als van den Duitschen Keizer hooge onderscheidingen ontving. De Feure was een bescheiden artist, die meer voor zichzelven dan voor de buitenwereld werkte, en zocht naar nieuwe banen voor de naar zijne opvattingen toenmaals achteruitgaande kunst.
Piet Moojen daarentegen streefde als jong bouwkundige met idealistische neigingen naar een voorop gezet en scherp omlijnd doel: hij zou de artistieke hervormer van Batavia, zoo mogelijk van Indië zijn. En hij begon in een ateliertje op Molenvliet West, even voorbij het Landsarchief eene zaak in meubels door hemzelf ontworpen en door Chineesche werklieden uitgevoerd.
Hij bond den strijd aan tegen den krossi gojang (wipstoel) en den krossi males (luierstoel), tegen ronde tafels op één poot en tegen voetenbankjes. De fiolen van zijn haat en verachting jegens het in zijn oog wanstaltig Indisch meubilair stortte hij uit in sommige kranten en in het Weekblad van Indië (van Van Geuns).
Moojen had voorts den moed – er hoorde toen nog moed toe! – om te breken met den oud-Indischen bouwtrant, deed huizen uit den grond verrijzen met het aanzien van Velper villa’s en een inwendige inrichting als van Haagsche woningen.
Hij had, vooral bij het Europeesch publiek, al dadelijk een groot succes en werd de autoriteit op zijn domein.
Moojen is dezelfde, die in 1932 in de Nederlandsche afdeeling der Wereldtentoonstelling te Parijs een groote rol speelde.

 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd I, 192-193

[Jakarta 6 – Modemagazijn] 
[Semarang 2 – Vogue] 

Intusschen zag het er met de damesmode treurig uit.
De bébé, een afgrijselijke jurk voor volwassenen van de vrouwelijke kunne, deed haar intrede in Indië, en maakte van elke jonge en oude vrouw een onooglijk wezen.
Hector Treub schold het ding, waarvan de dames verkleefd waren, een hobbezak, welk woord langen tijd bestorven lag op de lippen van minnaars, verloofden, bruidegoms, echtgenooten en vaders. Het ergste was, dat deze soepjurk eene ernstige concurrentie bleek te zijn van de sarong-kabaja, omdat ze gemakkelijker en goedkooper in het gebruik was. De spierwitte kabaja immers verwisselde men elken dag, een verkreukelde, smoezige kabaja was géén gezicht. Maar de gekleurde of gebloemde bébé vermocht veel ongerechtigs te camoufleeren en hield het wel eenige dagen uit!!
Het sterke geslacht scheen totaal onverschillig voor zijne kleeding, zoolang het niet eene receptie bij chefs en autoriteiten, eene bruiloft of eene schouwburgvoorstelling gold. Thuis werd de witte kabaja naar Chineesch model gedragen met de slaapbroek, waarop heele kampongs waren gebatikt of getjapt.
Omtrent de herkomst van de jas toetoep, voor velen een geliefde kantoordracht, verkeeren de geschiedvorschers nog in het onzekere. Eenigen beweren dat ze van Engelsche vinding is en uit Singapore geïmporteerd werd, anderen meenen dat ze afstamt van de donkerblauwe gevechtsjas der militairen op Atjeh.
De onverschilligheid kwam het meest tot uiting bij deftige kleedij. Het was natuurlijk niet onverschilligheid alléén.
Nog zie ik in mijn verbeelding de smalle gemeente des Zondags ter kerke gaan: de vrouwen en meisjes in kakelbonte, vloekende kleuren en sommige harer geleiders in smoking met een strooien hoed en witte schoenen.
Ogottegot!
Maar ook die tijd is voorbij.

 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd I, 193-194

[Jakarta 5 – Hotel Wisse] 
[Jakarta 6 – Loge] 
[Jakarta 6 – Concordia] 

Justus van Maurik ging naar Indië, om zooals hij zelf verklaarde, in zijn hoedanigheid van sigarenfabrikant, zaken te doen. Toen hij hier voet aan wal zette, werd hij door eene schare van vereerders en vrienden verwelkomd – en een deputatie van de Vrijmetselaarsloge ontving hem met open armen. In de sociëteiten werd hij gerecipieerd als ware hij een hooge buitenlandsche gast: men dong overal naar de gunst om een hand te mogen drukken van den jovialen, populairen Amsterdamsche novellist, en de Gouverneur-Generaal Van der Wijck noodigde hem te logeeren. Kortom de Hollandsche Mark Twain kon zijn eigen celebriteit ‘met al den aankleve van dien’ in den Oost niet op. Zijn boeken waren dan ook aardig en zijn sigaren best. Bijkans iedereen in Indië had van hem ten minste ‘Met z’n achten’ gelezen of een regalia gerookt. Men vond ’t leuk, om dien gezelligen Justus met zijn opgewekt humeur, prettig gezicht met de dikke sergeant-majoors-snorren, eens van nabij te leeren kenen. Wie had niet menigmaal hartelijk gelachen om zijn schertsen van Izaak van den Dam, Klaas Komijn op de Beurs, Het diner van Manus, Een plezierige nacht, Baddoktoren en zoo meer! Iemand die zoo grappig schrijven kon, zou zeker toch ook een grappig mens wezen.
Dit gold echter in het geheel niet van Van Maurik. Voor intimi was hij de ernst in persoon, wat waarschijnlijk oorzaak vond in zijn nierlijden – in dien tijd moeilijker te genezen dan tegenwoordig.
Eens hield hij in de middenzaal van Concordia eene lezing uit eigen werk. De sociëteit was overvol en het goedlachsche publiek schaterde het telkens uit vanwege de droogkomieke wijze, waarop hij sprekend zijn sujetten opvoerde. Justus van Maurik had dien avond het grootste succes dat een schrijver-conférencier zich denken kan.
Na de lezing trok hij zich in de directiekamer terug, waar de bestuursleden hem al opwachtten met een glas champagne in de hand, terwijl een menigte bezoekers hem had gevolgd om hem te complimenteeren. Maar daar kwam niets van. Van Maurik had onmiddellijk na het einde van zijn program een nieraanval gekregen, die hem noopte zich te verontschuldigen, en hij reed terug naar het Hotel Wisse (waar nu het Hotel des Galeries staat) tegenover de Harmonie.

 

Ido – Indië in den goeden ouden tijd I, 194-196 

[Jakarta 5 – Hotel Wisse] 

Maanden later stapten in datzelfde hotel af Louis Couperus en zijn jonge vrouw van zichzelve Jkvr. Elisabeth Baud. Hij kende Batavia nog uit zijn vlegeljaren, want hij had met zijn ouders in het huis, dat thans is omgebouwd in de Carlton-club, Koningsplein hoek Secretarieweg, van zijn vijfde tot zijn veertiende jaar gewoond.
Men had hier van hem evenveel gehoord als van Justus van Maurik, doch veel minder gelezen. Men kende zijn boeken wel alleen bij naam – uit advertenties van de uitgevers: alleen dames uit de eerste kringen echter kochten geregeld al hetgeen er door Louis Couperus werd geschreven. Het was zoo chic om bezig te zijn aan Extaze, Psyche of Fidessa, wanneer men overvallen werd door bezoek. Zijn boeken uit die jaren waren ook zoo salonachtig uitgegeven, juist geschikt om zoo tusschen rozig-blanke damesvingeren nonchalant te worden vastgehouden in luie lighouding op de pluche ottomane, ergens in een schemerig hoekje van het rijkgemeubeld boudoir.
Met dat al haalde geen deputatie hem van boord af, liet men hem alleen debarkeeren en scharrelen naar zijn hotel. Geen telegrammen uit Singapore vermeldden zijn naderende komst en nagenoeg alle couranten zwegen over hem.
Ik zocht Louis Couperus in het Hotel Wisse op, waar hij in gezelschap van zijne vrouw mij ontving. Hij geleek toen het meest op zijn door Jan Veth op de manier van Albrecht Dürer geschetste beeltenis.
Ik vroeg hem o.m. of hij hierheen reisde om stof te vergaren voor een Indische roman.
- Neen, antwoordde hij, slechts lust tot reizen, gepaard aan het verlangen mijne familie weer te zien, heeft mij naar Indië gelokt. Ik denk er niet aan, om een Indischen roman te schrijven: ’t lijkt mij zoo moeilijk, zulke heterogene menschentypen, zulke ingewikkelde toestanden en zulk een vreemdsoortige maatschappij te teekenen. En toch is het mijn verlangen wèl, te zijner tijd een cosmopolitischen pension-roman te schrijven, later, als mijn indrukken van al dat gereis bezonken zijn.
- Hoe is uwe wijze van werken?
- Een bepaalde methode heb ik niet. Ik schrijf altijd op reis, omdat ik inderdaad geen tehuis heb. Ik woon nergens en overal. Wanneer ik er lust in heb, dan werk ik aan de tafel van mijn hotelkamer, omringd van de voorwerpen, waaraan ik gehecht ben en die ik op mijn reizen trouw meeneem. Ik heb wel altijd een idee omtrent mijn werk, alsof ik het onder hypnose of suggestie schrijf, en als ik zoo voor mijn eigen boeken sta, dan denk ik er onwillekeurig bij: heb ik dat gedaan ....?
Ik werk niet vlug, tenminste niet in betrekking tot de zee van tijd, die ik heb. Majesteit schreef ik in drie maanden.
- Zoo’n zaak als de Dreyfus-affaire bijvoorbeeld, interesseert ze u?
- Zeer zeker! En wel in die mate, dat ik Zola onmiddellijk na zijn kranig ‘J’accuse!’ een ferventen brief geschreven heb. Ik zat toen in Leipzig.
- U moet onze taal wel zeer lief hebben ...
- O, meer dan dat. Het Hollandsch is voor mij de mooiste taal en ik kan het niet verdragen, dat ze iets kwaads er van zeggen. Wij spreken het slordig, dat is jammer.
- Ik kreeg van uwe eerste boeken den indruk, dat u een sterke voorliefde hadt voor het Fransch.
- Fransch vind ik te week, en U zult ook in mijn latere werken ontdekt hebben, dat er nagenoeg geen enkel Fransch woord in is blijven hangen. Psyche en Fidessa zijn er geheel vrij van.
- Deze beide boeken schijnen de voorboden te zijn van de idealistische richting, welke wij nu opgaan in de literatuur. Het realisme heeft zijn tijd gehad ...?
- Ik zou die uitspraak niet klakkeloos durven onderschrijven, maar mijn overtuiging is ’t toch, dat wij allen ten laatste de richting van het zuivere, gezonde idealisme uitgaan.
Het is, precies uitgerekend, zes en dertig jaren geleden, dat dit gesprek, hetwelk ik duidelijk na thuiskomst van het bezoek woordelijk heb opgeteekend en bewaard, en waarvan ik hierboven slechts enkele punten heb weergegeven, heeft plaats gehad.
De Couperus, dien ik in veel later jaren weer heb ontmoet, was niet meer dezelfde – in geen enkel opzicht.