Een keuze uit brieven en documenten,
Querido’s uitgeverij b.v., Amsterdam 1982
Van der Tuuk – De pen in gal gedoopt, 43-44
Brief aan prof. Millies te Utrecht, oktober 1849
Hooggeleerde Heer! Mijn overtocht is vrij voorspoedig geweest. Van studeren aan boord is meer gekomen dan ik verwachtte. Te Batavia zijn we de 2de september gearriveerd. Ik heb daar een week doorgebracht en ben toen met dezelfde kapitein naar Soerabaja doorgereisd. Over Batavia heb ik weinig te melden. Aldaar heb ik kennis gemaakt met de heer Friederich over wiens grondige richting ik mij verheugd heb. Ik heb ook de bibliotheek in het Museum van het Bataviaasch Genootschap door de welwillendheid van de heer Friederich naar behoren kunnen zien. Groot was mijn verwachting, maar lacy! groter nog mijn teleurstelling. Ge kunt begrijpen dat ik vooral naar de handschriften omkeek, als ook naar de boeken, waaronder de oude Nederlandse lexicografie enz. te verwachten waren. De hooggeroemde boekerij bestond uit een menigte lege kasten, die duidelijk vol geweest zijn. Op mijn vraag of die hss. en boeken bij de een of ander ter leen waren, werd mij geantwoord, dat niemand zich zoveel zweets berokkende, boeken te latten halen om ze te lezen, maar dat men zulke werken, als ze van prentjes voorzien zijn, gaarne bij zich aan huis hield totdat men de tijd kon vinden, om er de prentjes uit te scheuren en er de lieve kindertjes mee te laten spelen. Het is bijna ongelooflijk hoezeer zich onverschilligheid en laffe liefhebberij hier hebben verenigd, om deze rijke boekerij (zie ‘Verslagen’ van het Bat. Genootschap) arm te maken. Ik zag door o.a. anatomische werken, waaruit men de platen had gescheurd, waarvan enige delen ontbraken, met sirihvocht bemorst waren enz. enz.
Wat de Arabische hss. afkomstig van de Sultan van Banten betreft, ik kan u verklaren dat ik een kast gezien heb waarin ze gestaan moeten hebben en waarin ook enige mooi gekleurde, reusachtige folio-exemplaren van de ‘Zuor-ân’ zich op de onderste plank in een hoekje verscholen hadden. Kortom, een menigte geschriften is op geheimzinnige wijze verdwenen en heeft hier hetzelfde lot gedeeld als hun confraters van Bali, Java, Sumatra (er zijn nog drie Battase, waaronder eigenlijk één hs. en drie bamboekokers), Malaka enz. Het schijnt dat een zekere persoon hier autocraat heeft gespeeld en bij het verlaten van zijn slachtoffers zoveel berouw heeft gekregen, dat hij met innig medelijden hen met zich nam naar het land, waar de constitutie van kakkerlak en witte mier niet tegen het klimaat bestand is. Het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen kan nog slechts rijk genoemd worden in zulke voorwerpen, die wegens zwaarte niet lichtelijk mee te pakken zijn.
Van der Tuuk – De pen in gal gedoopt, 69-70
[Vuyk – De laatste waardigheid in: Om nooit te vergeten, 21-23]
Ik bleef negen dagen te Parbotihan en had er, hoe ellendig het ook met de eterij gesteld was, nog langer willen blijven, daar ik er bijna iedere dag wat leerde. De inwoners van Marboen [zuidwest hoek van het Tobameer] komen er ruiterlijk voor uit menseneters te zijn en zeggen dat er geen vlees boven dat van mensenvlees gaat; de palmen der handen en de voetzolen zijn volgens hun gevoelen het lekkerste beetje. Te Perbotihan hadden zelfs kinderen meermalen ervan geproefd. Ik was verwonderd bij dit volk zoveel gastvrijheid jegens mij op te merken; men was zelfs zo vertrouwelijk met mij, dat men mij met de vrouwen liet praten en de kinderen niet eens wegliepen. Het menseneten kan niet tot maatstaf worden genomen voor het karakter dezer lieden en men zou hen dan een grote woest- en wreedheid moeten toeschrijven; het is blotelijk een oeroud gebruik bij hen. Meermalen sprak ik met hen over deze barbaarse gewoonte, maar zij zagen er niets onnatuurlijks in. Een hunner vertelde mij met een effen gelaat zijn ondervinding bij het slachten van een mens.
Hij wilde weten hoe wij hier kwamen. Toen ik tegenover Holland de eilanden Groot-Bretagne en Ierland tekende, vroeg hij mij waarom wij zo bang voor de Engelsen waren. Ik vroeg hem vanwaar hij die infame leugens had en kreeg ten antwoord dat hem zulks door verschillende Maleise handelaars was verzekerd geworden. Zoiets kon niet nalaten mij te grieven, maar zei ik bij mijzelf, is het niet onze eigen schuld? Wij spreken zo zelden intiem met de Inlander, dat zelfs de Maleier die toch met ons meer in aanraking komt, alles wat hij van ons weet van personen moet horen die tegen ons zijn vooringenomen. De hier in omloop zijnde praatjes over de nederige houding van Holland jegens Engeland, hebben wij vooral aan de bewoners van Padang te danken, alwaar de zogenaamde sinjo’s Engelsen pretenderen te zijn en de enigsten zijn die met de Inlander over het een en ander, dat geen betrekking op handel of zaken van bestuur heeft, spreken. De meeste Nederlanders, ambtenaren zijnde, spreken met de Inlanders alleen dan wanneer hij met hen iets te doen heeft. Hetzelfde hoofd klaagde over de mishandelingen die zich de oppassers van het bestuur jegens verschillende van zijn onderdanen hadden veroorloofd, zeggende dat als er een aanklacht tegen een Batak was, deze dadelijk gekneveld werd alvorens zijn schuld bleek, dat men hem herhaaldelijk benzoïn afnam, tot het leveren van koeliediensten preste, dat de Chinezen altijd gelijk kregen en wanneer een Chinees of voorname Maleier ongelijk kreeg, hij er met een berisping af kwam, terwijl een arme Batak of wel Maleier op zijn derrière kreeg. Al deze dingen gebeurden, vernam ik, buiten weten van de civiel-gezaghebber, daar de Batak over het algemeen niet dorst klagen, wanneer hem onrecht was gedaan, dat het bij ons niet geoorloofd was, dat mensen die niet op de plaats thuisbehoren, koeliediensten te laten doen, en dat zo zulks gebeurde, de oppassers het buiten weten van het bestuur deden.