Em. Querido's Uitgeverij N.V. Amsterdam 1963
Daum – Uit de suiker in de tabak, 8
Nu moet men student zijn geweest, en zich alleen zo, stijf hebben gekleed, omdat de mensen in Holland eenparig verklaarden, dat de lui in Indië zo van deftigheid hielden! Ik slikte het in stilte, want ik wilde die ploert, dacht ik, geen inlichtingen geven. Oom Willem was vrolijk en opgewonden, zolang we in de stad waren. 's Avonds gingen wij naar een concert in de sociëteit, waar een jonge Fransman erg aandoenlijk A vingt ans zong en overigens goede muziek slecht werd gespeeld. Maar we dronken champagne als water.
Toen we, na een ganse dag reizen, de fabriek van mijn oom bereikt hadden, was het uit met zijn feestelijke stemming; hij was een ander man geworden, naar 't scheen; ernstig, werkzaam, verstandig en praktisch, maar ongegeneerd, ruw en tiranniek.
Zo zacht en welwillend als zijn vrouw was, die nogal een Javaanse moeder had gehad, zo hard en onaangenaam was oom, en als ik dacht aan papa en aan mijn grootvader, die professor aan Leidens academie was geweest, dan begon ik haast aan de verwantschap te twijfelen.
Thans wist ik hoe hij over mij dacht: Ik was een 'jongen'; ik was 'pedant en lui'; ik was alleen goed om brendy te drinken en sigaren te roken; ik was een 'presentkaasje', een 'mislukt produkt'.
Daum – Uit de suiker in de tabak, 156-157
Letterlijk maakte ik haar het hof die dag. Natuurlijk moest zij dadelijk na onze aankomst in de stad van de gelegenheid gebruik maken om inkopen van allerlei aard te doen. Wij liepen regelmatig de toko's af: van Soesman naar Thooft, van Wermuth naar Krüthoffer, van Chevallier naar de modiste. Het was een ochtend van gruwelijke marteling voor een buitenman. En ik gaf geld uit! Bij duizenden! Doch dat was wel het minste. Wat gaf een man, die in die tijd in de tabak was, om een handvol slijk der aarde?
Toen we eindelijk in het hotel terugkeerden, moe, warm en van het hoofd tot de voeten vol Semarangs stof, hadden wij maar juist tijd om nog van de tafel van Lacombe te kunnen gebruik maken.
Weinig vermoedde ik, wat mij die middag boven het hoofd hing.
Daum – Uit de suiker in de tabak, 161
Toen het zover was, dat tante, ofschoon nog erg zwak en bleek, aan tafel kon komen en wij allen over haar aanvankelijke beterschap in de wolken waren, kwam het schip de Rapide op de rede en waren wij genoodzaakt ons neefje in ontvangst te nemen.
Daar stonden wij dan op, een goede morgen aan de oude kali, diep in het wit gekleed, breed en dik, want ook ik was in die zeven jaren zeer in omvang toegenomen, bruin verbrand en met stoppelige baarden, en voor ons stond Charltje.
Toen wij hem tussen anderen hadden zien staan, herkende oom hem het eerst, zelfs zonder behulp van zijn bril.
“God zal me zegenen, James! Daar staat hij! Bij mijn ziel, het moet die kleine, magere sprinkhaan wezen! Geen mens kan zo, mijn zusters neus hebben als haar eigen zoon. Ik word er koud van!”
Het was grappig oom te horen uitvaren. Het eerste wat hij deed was de hoed van Charltje op een duchtige slag onthalen. Daarmede scheen hij bij de presentkaasjes te inaugureren. Toen het jongmens hem schuin aanzag, zei oom: “Jongen, je moet me niet zo gemeen aankijken, want anders stop ik je in de kali.”
Daum – Uit de suiker in de tabak, 162-163
Toen ik oom verweet, dat hij zijn neefje pijn had gedaan, lachte hij minachtend. "Zo, was die jongen van dat tikje al overstuur. Nu, ik zal het kruidje-roer-me-niet ontzien, maar vanavond in de soos zullen wij hem inwijden. "Ik waarschuwde Charles, dat oom hem die avond dronken wilde maken. Tot mijn verwondering, scheen hij volstrekt niet uit zijn humeur. Integendeel, zijn ogen schitterden en ik geloof, zijn neus ook. "Laat hem dat maar eens proberen. We zullen eens zien, wie dat het langste volhoudt."
Nooit heb ik een jongmens kalmer een grote hoeveelheid dranken zien verorberen, als die avond Charltje aan de kletstafel. Wij zaten er met kooplieden, ambtenaren en officieren heel vrolijk en gezellig bijeen. Charltje snapte, dat het een lust was. Hij wist van alles wat, de woorden vloeiden hem over de lippen als het water door een leiding. Oom zat sprakeloos van verwondering. Charltje debiteerde de allernieuwste theorieën over de uitbreiding van het onderwijs tot de laagste standen en bewees overtuigend dat dit in Indië ook zo moest gaan en dat het de plicht der Regering was de Javaan te ontwikkelen.
Een onderwijzer, die in de nabijheid zat, luisterde met de grootste belangstelling en maakte een gebaar met de vinger naar het hoofd, alsof hij zeggen wilder 'daar zit Salomo op een gouden stoeltje.' Charltje sprak over veronachtzaming van de legerbelangen en over het schandaal, dat het Gouvernement de officieren zo slecht betaalde en zo'n karig pensioen toelegde, terwijl de overschotten in de schatkist van Nederland kwamen, waar de boeren haast geen belasting betaalden.
Een kapitein die naast mij zat, zei: "Dat jongmens is zeker pas uit Holland gekomen."
"Ja, kaptein; 't is een neefje van me."
" 't Schijnt een zeer ontwikkeld jongmens te zijn."
Charltje praatte maar door en dronk. Daar oom en ik meedronken, waren we reeds enigszins duizelig, toen besloten werd om met ons drieën te biljarten. Neefje scheen wel aan boord er een hutbiljart op na gehouden te hebben. Oom en ik verloren alle partijen. En wij dronken steeds door. Maar Charltje was nog zeer levendig, opgewekt en bekwaam, toen wij begrepen, dat het meer dan tijd word om ons rijtuig op te zoeken. O, hij, Charltje, wist wel waar het logement was; hij zou wel volgen; hij zou eerst nog een partij biljart spelen!
Daum – Uit de suiker in de tabak, 167-168
Oom Willem was dodelijk bedroefd. Wij, Hélène en ik, kregen het zó druk, dat we haast nergens aan denken konden. De begrafenis moest te Semarang plaats hebben en dat had enorm veel om het lijf.
“Daar liggen haar ouders,” had oom gezegd, “en daar moet zij ook liggen.”
Nadat het lijk in kruiden was gelegd, en in een dubbele hermetisch gesloten kist was gedaan, had het moeilijk transport plaats. Het duurde verscheidene dagen. Eerst naar ooms fabriek, vervolgens naar de stad. – Pijnlijker tocht om aan het idée fixe te voldoen, dat de dode moest begraven worden bij haar ouders, heb ik nooit bijgewoond.
Er was veel belangstelling. Gedrukte biljetten waren gezonden aan verwanten, vrienden en bekenden, en meer dan twintig rijtuigen sloten zich aan, toen we te Semarang arriveerden.
Daar was ook gezorgd voor twee dozijn oude mannen met de meest fantastische zwarte rokken aan, die men zich kan voorstellen en met zulk een variatie van buitensporige cilinderhoeden op het hoofd, dat ik moeite had een glimlach te bedwingen, terwijl Charltje zijn zakdoek opat om het niet uit te schateren. Het leed geen twijfel of van allen was Charltje het netst en het meest naar de mode gekleed. Wat dat betreft hield hij de eer der familie op.
Nooit heb ik iemand gezien, die in korte tijd zo veranderd scheen, als oom Willem, toen hij daar aan het graf stond van zijn vrouw. Diepe groeven plooiden zijn vlezig gelaat. Wat zag hij er oud uit! De dominee hield een redevoering, die ik volstrekt niet mooi vond. De toon van zijn stem was zo verschrikkelijk larmoyant en werkte zo op mijn zenuwen, dat opnieuw de tranen kwamen; ja ik zag bij onbekenden, die zeker nooit over de dood van tante Jet gehuild zouden hebben, tranen in de ogen komen. Toch was het de meest gewone grafrede, beginnende met de eenvoudige verklaring, dat wij daar stonden aan een geopend graf en eindigend met het amen van een kort gebed.
Maar oom, die evenals ik een sanguinistische natuur had en dus erg gauw aangedaan was, geraakte zo onder de invloed van de toon van dominees stem, dat hij het letterlijk uitbulderde en ik hem steunen moest; anders zou hij ineengezakt zijn.
Goddank, het was afgelopen!
Hoe lief ik de goede vrouw ook gehad had en met hoeveel opoffering van eigen leven en welzijn ik dadelijk bereid zou geweest zijn haar terug te roepen in dat leven – zo'n begrafenis is iets dat drukkend zwaar en onaangenaam weegt, zonder dat het ook maar enigszins in harmonie is met de smart, die men voelt.
Daum – Uit de suiker in de tabak, 241
[Semarang 2 – Gouverneurskantoor]
Charltje had mij in mijn ziekte trouw bezocht. Uren achtereen zat hij aan mijn bed. Soms bracht hij een erge sociëteitslucht mee. Ook gebeurde het wel eens, dat hij mij, door allerlei nonsens te vertellen op een slaperige dronkemanstoon, gruwelijk ergerde. Maar geen dag liet hij voorbijgaan zonder mij te bezoeken en nooit in mijn leven was ik zo volkomen op de hoogte geweest van het gehele stadsleven dan sedert ik in het hospitaal lag en Charltje er als echo van de buitenwereld dienst deed.
Toen ik voor het eerst weer uitging, vergezelde hij mij en al langzaam voortwandelend, noemde hij mij elke voorbijganger; hij groette iedereen, zelfs Chinezen en Arabieren met grote vriendelijkheid.
"Ik heb mijn ontslag gevraagd," zei hij plotseling.
"Ben je krankzinnig? Je hebt pas promotie gemaakt."
"Het werk op het residentiekantoor is me te eentonig, James. Ik ga in de handel."
"'t Is wat moois! Je hebt het nergens kunnen uithouden. Bij ons ging het niet, bij oom Willem niet, op een koffieland niet, en nu je bent, waar ik dacht, dat je speciaal thuishoorde: op een gouvernementskantoor, nu vraag je ontslag. Heb je al wat anders?"
"Zeker! Ik geloof dat ik mij beter zal bewegen op het vrije gebied van de handel. Ik heb bij de firma D. een betrekking van honderdvijftig gulden."
"Je gaat er niet mee vooruit."
"Nee, maar in die bureaus van het residentiekantoor houd ik het niet vol, die dikke stenen muren drukken me dood."