Mahieu – Verzameld werk, 12-13

[Jakarta 6 – Modelslagerij] 

Uit: Het vriendje van de rups
Naast ons huis was een slagerij en 's middags als mijn ouders sliepen loerde ik door spleten in de bamboe pagger naar het Blauwbaardsprookje van mannen die koeien omverwierpen en de keel doorsneden in fonteinen van bloed. Het kon niet verkeerd zijn want vlees eten was gezond en het kennen van vleessoorten en de verfijnde bereiding ervan getuigde van beschaafdheid. De eerste nieuwe grote vriend in mijn cocon was dus Mijnheer de Dood. Hij leefde ook in de opgezwollen krengen van verdronken dieren, die in de kali bij ons huis voorbij dreven. In de kudden dodelijk vermoeid en triest loeiend vee, die langs ons huis gedreven werden op weg van de haven naar de enorme modelslagerij van Jenne. Ja, het was een vreemde, bizarre vriend, Mijnheer de Dood.
Een andere vriend was Mijnheer Ziekte. Deze nogal onhygiënische wijk was eigenlijk zijn domein. Hij kwam bij ons in de gedaanten van doodgewone puisten en buikziekten, in schurft en malaria en allerlei halve, kwijnende kwaaltjes. Ook in de vorm van doorlopende verwondingen en zweren omdat wij altijd blootsvoets liepen. En van builen, schrammen, ontvellingen of soms vrij ernstige breuken en snijwonden in regelmatige ongelukken en gevechten.

 

Mahieu – Verzameld werk, 21-23

[Jakarta 10 – Sentiong] 

Uit Adieu aan Josephine
Dan het briefkaartje van Djos in smalle, sierlijke letters. Ben a.s. zaterdag op Batavia. Logeer bij tante Noes. Daar en daar. Groeten van Josephine. God ja, Josephine! Ze is nu – laat eens kijken – zeventien, achttien. Djos is dood, leve Josephine! Briefkaart terug: ik neem je natuurlijk mee uit. Tot ziens dan, Doornroosje!
Zaterdagavond naar tante Noes, Gang Sentiong. God, wat een rotgang! Slapend, vervallen huis achter vermoeide palmen in half verrotte tonnen met scheefgezakte verroeste hoepels. Scheefgezakte kree, scheefgezakte hoedenkapstok met wezenloos spiegeloog. Versleten djatihouten zitje, stoelen gegeneerd tegen de tafel-met-marmeren-blad getrokken. Lamp van 25 kaars huilerig in paarszijden lampekap met aangevreten franje. Verdomme, wat een ordinair cavalje! ‘Spádaa!!!’ Onderdrukte gepikeerde kreet van achteruitgeschoven stoel uit de achtergalerij. Sles-sles-sles, naderende sloffen. Papperig dik vrouwengezicht om de hoek van de deur, vet handje dat een vals glanzende pauwblauwe kimono dichthoudt op een alweer scheve boezem; ander vet handje ruziet met een sarrend haarsliertje. ‘Ja?!? O, dag meneer! Meneer Majeu, ja? Even wahten, ja meneer? Fientje is direct klaar. Gaat u maar zitten, ja.’ Sles-sles- sles. Tante Noes. The family of my - Jezus, wat een gore stoelen. Zakdoek. Afslaan. Zo, Fientje dus. H'm, beter dan Djos in elk geval. Jo? Jo-tje? José? Josétje? Mata djengkol, gazelleogen, de brug.
Dan snel nader klikkende voetstapjes in de gang, een bonte werveling recht op me af, die plotseling stilhoudt vlak voor me, een gretige hand die mijn aarzelende hand vangt. En: ‘Adoeh, Si Peng! Zo groot! Zo lief!’ Snelle afcheckende zakdoek voor een opeens verschrikt interrumperende lach. Nerveus praten, giechelen, vragen, lachen. Gedraai, gekipas met het te sterk geparfumeerde zakdoekje, uitdrukkelijke feestjurk: linten, plooien, ruches; roekeloze dessins en haast scabreuze kleuren.

Donker gloeiende ogen, donkere huid, overdadig gepoederd, zware armband van gloeiend Atjehs goud, geagiteerde arm- en handgebaren. Donkere benen, abrupt witte schoentjes op ongemakkelijk hoge hakken. Ach Djos, Djos! Mijn lakschoenen, die onrustig draaien op de hakken, de onberispelijk vallende flanellen broek die links trekt door de hand in de broekzak, die knoeit met de zakdoek. De rechterhand die, als ze losgelaten wordt na de lange handdruk, omlaag valt en dan geïrriteerd omhoogschiet, naar de das grijpt, naar de riem, naar het Arrowshirtboord (for gentlemen) en weer naar de das en de clip (Hickock for the smart set), lager naar de jaszak, klopje erop, dan erin en met hervonden kalmte en disdain er weer uit met de zilveren sigarettenkoker, extra long: Kyriazi. ‘Een sigaret?’ ‘Ach nee, Peng, niet zo gek nou.’ ‘Moderne meisjes roken.’ ‘Ja, je bent erg modern, Peng, nee, Vincent maar, ja? Ik ben bijna bang voor jou Pé-Vincent. Wil je nou al gaan? Niet praten eerst? 
Ajo nou. Ik maak lekkere stroop-tjoklat met ijs, ja? Nee? Nou, goed dan. Wah even. Ik haal mijn tasje en sjaal, ja?’
God, een shawl ook nog. Djos, Djos, waar nou naar toe! Ik verdom het om met haar naar Perroquet te gaan of naar de Tuin. Naar de bioscoop maar. Na het donker binnenkomen. Jezus, wat een mop! O God, een Carmen-shawl ook nog. Waar we naar toe gaan? Naar de bioscoop. Je boft niet. Er zijn nu nergens fuifjes. Natuurlijk kan je beter naar de bioscoop gaan. Rustig praten. Daar doe ik het ook voor. We hebben veel te praten. Nee, hoe kon ik aan je denken. Ik studeer me kapot. Taxi!!
  ILW Jakarta 10 Kramat Salemba Le Perroquet

“Le Perroquet”

Een tikje mondainiteit kan in de gedegen rust van ons Bataviaasch gezelschapsleven heusch geen kwaad. De Heer Wallig begreep dat, en gaf ons een “Bar”. Maar de Heer Strube begrijpt het nog beter, en gaf ons een “Dancing-Bar”, die hij “Le Perroquet” doopte, en welks aardig interieur door bovenstaande foto in beeld wordt gebracht. Wanneer er nu n og een heusch Cabaret bij mocht komen, dan is Batavia eindelijk “groszstadt” geworden!...
[Het Indische Leven -9, 1159]

 

Mahieu – Verzameld werk, 51

[Jakarta 6 – Kouwe hoek] 

Uit: Didi
Een jaar later liep Didi tegen haar noodlot op. Ted Olivier. Een wilde handelaar, schaamteloze oplichter en roekeloze ruziemaker. Ted schuimde alle markten af, bedroog Chinezen, bestal arme kampongbewoners en argeloze Hollanders, smeet zijn geld net zo hard weg als hij het verdiende en leefde overal en nergens. Didi trok schaamteloos met hem mee; haar man nam ontslag, liet zich van haar scheiden en vluchtte terug naar Holland, maar Ted trouwde Didi niet. Al liet Didi hem niet los. Hij ranselde haar vaak en ik durfde hem niet aan. Ted was een soort tijger. Je kon hem alleen op een afstand neerschieten, niet met hem vechten. Hij zou je onderlijf stuktrappen, je de ogen uitsteken en veel meer. Bovendien zou het toch niet helpen. Ik zou Didi verloren hebben als ik Ted wat had durven doen. Het ongelooflijke gebeurde ook: Didi werd zwanger van hem. Hij trouwde haar niet. Op een dag was hij weg. Nooit heeft iemand hem meer teruggezien. Didi wachtte drie jaar op hem. Als ik haar op de hoek van Pasar Baroe zag staan met die kleine Teddy van haar, kijkend en wachtend, was ik ziek van ellende. Ze werd ook gauw lelijk. Ze trouwde nog net op tijd en het leek of het wilde water toch nog wel vredig en trouw zou worden. Toen kwam de oorlog. Ze kwam haar krijgsgevangen echtgenoot, een zielige jammeraar, steeds weer eten brengen aan de kawat. Ze bleef komen toen alle andere vrouwen het uit lijfsbehoud al niet meer deden. Een Jappensergeant raakte, toen ze weer eens betrapt was, zo uitzinnig van drift, dat hij op haar los ranselde met zijn laars tot ze neerviel. Ze kwam niet meer bij en stierf aan een verbloeding in de hersenen.
Ik had zo'n einde wel verwacht. Het stond immers in de lijnen van haar hand? Ook in het algemene bestel klopt het zo: wie slecht leeft, komt slecht aan z'n eind. Haar leven zij hiermee aan alle verstandige ouders en jonge dochteren ten voorbeeld gesteld.

 

Mahieu – Verzameld werk, 52-53

[Jakarta 10 – Achterste] 

Uit: Vivere pericolosamente
Hoeveel mensen leiden een dubbel leven? Hoe lang duurt het, wanneer komen die twee levens in botsing en hoe ontstaan zulke levens? Soms door een huis met een dubbel leven. Je zou het niet raden als je het niet wist. Er bestaan van die huizen, die met de respectabele voorgevel staan aan een achtbare straat, maar waarvan de achterdeur uitkomt op een louche gribusje. Hoeveel avontuur is door zo'n achterdeurtje niet uitgebroken en hoeveel ellende of zelfs ondergang is er niet door teruggekeerd! In het oude Indië bleven die dingen meestal verborgen. Het Europeaanschap had zijn prestige. De bijgebouwen en wat daarachter lag bleven officieel terra incognita. Avonturen werden verzwegen, weggemoffeld of op zijn hoogst als stoutigheid in gedempte borrelgesprekken verteld. Als yarns. Hoe kwam het meest verborgene toch altijd weer te voorschijn als geen Europeaan ze gezien had? Ah. Men hoort ze omdat men zelf in bijgebouwen of daarachter duikt. Daar zijn ogen die zien, oren die horen en dus monden die spreken.
Aan de Tjiliwoeng, midden in de stad Batavia, waren zulke huizen met een dubbel leven. Natuurlijk lagen die huizen officieel niet aan de Tjiliwoeng. De Tjiliwoeng stroomt erachter. Geen mens ziet er wat van, dan bij het passeren van bruggen. En dan nog worden slechts kleine stukjes gezien, die in een kort tijdsdeel worden voorbijgegaan. En aangezien nooit Europeanen in de Tjiliwoeng roeien, om over zwemmen natuurlijk maar niet te spreken, weet niemand hoe de andere helft van het dubbele leven der huizen eruitziet, die aan de voorkant bewoond worden door referendarissen, stafemployés en academici. Het achterste leven van zulke huizen dan is even obscuur en onbekend als achtersten behoren te zijn. Je ziet daar van de kali af alleen strakke, bevuilde en bestofte achtermuren van de bijgebouwen, met starre ronde ogen van ventilatieopeningen, met gemene glasscherven op muurtjes, met soms toch nog wel een verveloos en half vermolmd deurtje, waarvan het slot vastgeroest is en het gangetje erachter zó volgepropt met weggegooide rommel, dat een indringer er toch niet binnenkomen kon, ook al zou hij het deurtje forceren. Van die achtermuren af tot aan de oeverkant toe waren soms nog wel brokkelige stukjes grond, waarop onkruid een verwaarloosd leven leidde tussen gebroken flessen, aardewerk en roestend blik, eens over de muur gegooid in een moment van wrevel. De enige mensen die deze brokjes grond wel eens betraden, waren vissers die hun werpnetten kwamen uitmesten. Maar het zat er te vol doornen, scherven en vuil om er met plezier te vertoeven. Ook waren er vaak slangen. Een hoogst enkele maal was er wel eens een stout jongetje over de muur geklommen om er wat rond te scharrelen, maar na de onvermijdelijke kennismaking van zijn blote voeten met sluipmoordend glas, was daar door Ma een definitief einde aan gemaakt. Misschien was heel vroeger nog wel eens van die stukjes grond gebruik gemaakt. Hoe was anders de aanwezigheid te verklaren van prikkeldraad-erfafscheidingen, soms zelfs tot in het kaliwater toe? Niemand vroeg het zich af, omdat niemand het zag.

 

Mahieu – Verzameld werk, 65-66

[Jakarta 9 – Hospitaal] 

Uit: Geen boeken voor de levenden
Maar aangezien benen, indien zij niet bewegingloos blijven staan, hun eigenaar altijd ergens heen voeren, stond ik ten slotte toch voor de poort van het hospitaal en vroeg aan de conciërge waar Leo lag en werd volledig ingelicht. Toen kon ik binnengaan.
Eenmaal binnen het hospitaal voelde ik me helemaal ongelukkig. Het rook er naar lysol, naar jodium en naar die medicijn voor mijnwormkuren. Er liepen verplegers en verpleegsters in lange witte jassen. Iedereen liep geruisloos en als men sprak of lachte gebeurde dat voorzichter dan buiten het hospitaal. De gangen waren schoon en glimmend, de tuinen netjes onderhouden en schoongeveegd. De vensters waren van onderen wit geschilderd en alles was onnatuurlijk vredig. Je hoorde geen geschreeuw van pijn en je zag geen bloed zoals in poliklinieken. Nee, alles was brandhelder en smetteloos zuiver. Onnatuurlijk.
Ik liep schoorvoetend verder en toen er een brancard langs kwam gereden keek ik stijf een andere kant op, uit vrees een van pijn verwrongen of een doodsbleek en met angstzweet bedekt gelaat te zien. Eindelijk was ik voor de zaal gekomen waar Leo lag en wist met het boek in m'n handen geen raad. Ten slotte stopte ik het weg in een gleuf tussen twee palen en besloot het straks op te halen. Verlegen zeg, dat gedoe met cadeautjes. Daarna liep ik bedremmeld de deur in. En zag een ruime, lange zaal met rijen klamboeloze bedden links en rechts. Veel bedden waren leeg. In de andere zaten patiënten half rechtop tegen hun kussens geleund. Alleen één lag achterover met een been in gips en verband aan een stel katrollen. Verder waren er bij sommige bedden bezoekers. Zij die geen bezoek hadden, keken in mijn richting en ik werd nog verlegener. Waar lag Leo?
Opeens hoorde ik aan het eind van de zaal een wilde vreugdekreet, waar ik gewoon de rillingen van kreeg en het volgende ogenblik kwam er in grote snelheid een kleine fladderende gedaante aangehobbeld in een veel te wijde pyjama en met veel spektakel van een kruk op de harde zaalvloer. Het was Leo. En terwijl hij voortrende op zijn ene been en zijn kruk riep hij enthousiast: ‘Hallo zeg, Peng! Verrek, wat doe je hier zeg! Kom je bij mij zeg! Met wie nog meer!’

 

Mahieu – Verzameld werk, 87-88

[Jakarta 10 – Mevrouw] 

Uit: De pagger
Dat het niet tjotjokte tussen mevrouw De la Fosse en mevrouw Bergamin kwam niet omdat ze elkaar niet mochten lijden. Daarvoor is het immers nodig dat men elkaar kent, zij het slechts van aanzien. Vrouwen kunnen dan een directe intuïtieve afkeer van elkaar opvatten, die nadere kennismaking overbodig maakt. Later komen dan altijd geruchten bewijzen dat juist was wat beiden altijd wel van elkaar gedacht hadden. Maar mevrouw De la Fosse en mevrouw Bergamin kenden elkaar ternauwernood van aanzien, ook al woonden ze sinds jaren naast elkaar.
Dat kwam eensdeels door de grote stoffelijke afstand die hen scheidde. Ze woonden namelijk op Kramat in oude Indische huizen met grote erven. Op de grenslijn tussen die erven stond een pagger, die overigens nauwelijks opviel door de dichte begroeiing van beide tuinen. Er stonden namelijk grote bomen als tandjoeng, djohar en boengoer en verder nog kleine bomen en heesters, zoals djeroek, delima, sokka, patjar koekoe, pisang en blimbing.
De grote bomen hulden de huizen bijna geheel in een discrete schaduw en de lage begroeiing zorgde voor een kwalijk doorzichtig scherm. Verder werd bij beide huizen de brede oprij van krikil geflankeerd door rijen palmplanten, bij de familie Bergamin in potten van aardewerk en mooie geglazuurde Chinese pullen; bij de familie De la Fosse in petroleumblikken, die weliswaar netjes gekapoerd waren, maar toch – ook door de hardnekkig telkens weer opduikende roestvlekken – een ‘armoedige’ indruk maakten. Deze palmenrijen liepen tot aan de eerste stoeptree van de brede voorgalerij en maakten daar links en rechts uit de flank, zodat alleen een klein stukje voorgalerij zichtbaar bleef met – in beide huizen – een langwerpige houten bak op hoge poten, waarin zinken bakken met chevelures. Daarachter was het sombere zwarte gat van de donkere doorloop tussen de rijen slaapkamers naar de achtergalerij.
In beide huizen stonden links en rechts op de voorgalerij een enigszins uitgezeten rotanzitje en een stijf en vormelijk djatihouten zitje. Die waren netjes door de palmenrijen gecamoufleerd en als bovendien de krees half waren neergelaten, kon zelfs het hardnekkigste en onbescheidenste spioneren niets onthullen van hetgeen in die voorgalerijen gebeurde. Daar zaten, ieder knus in haar eigen sépareetje, mevrouw De la Fosse en mevrouw Bergamin hare baboes ijverig over ‘njonja sebelah’ uit te horen. Daar aten ze 's morgens, als meneer na het Europese ontbijt vertrokken was, hun nasi oedoek of nasi petjil; daar snoepten ze 's middags om drie uur als beide meneren hun middagtukje deden stiekem hun kwee talam, lapis en ondee-ondee. Daar konden ze urenlang half wezenloos zitten kijken naar het verkeer op het verre en drukke Kramat, waar auto's voortstoven, terwijl speelse chauffeurs de gummibal van de toeter fanatiek masseerden; waar sado's en delemans met wapperende vaantjes en pluimen en bellenrinkelende paardjes voorbij huppelden, wijl de koetsiers onvermoeid met de grote teen een onophoudelijk ‘tieng-nèng! tieng-nèng!’ aan de blinkende trapbel ontlokten. Waar amechtig, maar lawaaierig het trammetje als ten eeuwigen dage daartoe gedoemd het krankzinnige eind tussen Pasar Ikan en Bidara Tjina op en af hijgde. Het was toen nog een stoomtrammetje. Van de N(ederlandsch) I(ndische) T(ram) M(aat schappij), waarvan de initialen zowel door mevrouw De la Fosse als mevrouw Bergamin boosaardig werden verklaard als te zijn van het helaas maar al te toepasselijke N(anti) I(ni) T(rem) M(ogok).

 

Mahieu – Verzameld werk, 114-115

[Jakarta 12 – Bedelaar] 

Uit: De maaltijd
De bedelaar liep de Kooa Minami Don (zoals de Theresiakerkweg in de Japanse tijd en korte tijd daarna nog heette) af in een tempo zoals hij al in geen maanden gewend was. Dat kwam door de wind in de rug, de gure, barse wind van de westmoesson. Bij de grote cementen vuilnisbak iets voorbij de kerk gekomen stopte hij zonder er eigenlijk erg in te hebben, maar zijn neus nam direct de zurige rotte lucht waar van bedervende etensresten en stuurde meteen zijn benen linksaf de smalle opening binnen tussen de drie voet hoge muren. Hij hurkte neer om het vuil aan een nauwgezet onderzoek te onderwerpen. Met een krampachtige schrikstuip sprong een straatkat weg als een plotseling tot leven gekomen vuilfragment, maar bleef dan gemelijk op het muurtje toekijken. De kat zat vol kale vlekken, het haar was onregelmatig as- en roestkleurig en er kleefden vuilkorsten aan. Eén gemeen toegeknepen oog keek de bedelaar dreigend aan, het andere was uitgestoken en vertoonde slechts een bloedend, rood gat. De typische staartknop van alle straatkatten zag er bij deze kat uit als een kwaadaardige tumor. De bedelaar keek naar de scherpe witte tanden van de kat en naar de vlijmscherpe kromme nagels. Hij greep een tak en sloeg ermee naar de kat. Die ruimde verder het veld zonder protest, liet zich onhoorbaar vallen aan de andere kant van het muurtje en ging verder, lopend met de verminkte gratie van een gewonde panter, schuw sluipend en met de magere ribbenkast schuivend langs de bomen en de muurtjes aan de straat.
De bedelaar beschouwde aandachtig de inhoud van de vuilnisbak: bladeren, schillen, leeggelikte conservenbusjes, bloederig en vuil verband, papierproppen, kledders vale en onherkenbare etensresten, zurig en vol vliegen. Met een stokje begon hij dan te wroeten in de vuilnishoop, terwijl de vliegen in kleine zwermpjes telkens geduldig verhuisden, maar er kwam niets eetbaars te voorschijn. Hij had niets anders verwacht en was dus ook niet teleurgesteld.
Opeens merkte hij zelfs dat hij zich prettiger voelde dan zopas en hij ontdekte dat dit kwam omdat hij neergehurkt zat buiten de gure wind en zelfs betrekkelijk warm en knus bij dit broeiend en gistend vuil. Hij besloot hier voorlopig maar te blijven en vouwde zich zorgvuldig op in een hoekje, de knieën opgetrokken tot de kin, zijn kleren - een paar flarden jute - koesterend over de buitenste naaktheid vlijend. Langzamerhand kwam hij weer in die merkwaardige half-dromende toestand, die hij in de laatste weken al vaker ervaren had. Een aangename toestand, waarin zijn lichaam noch in- noch uitwendig enig gevoel meer scheen te hebben. Zijn gedachten maakten zich nu gemakkelijker los van de martelende visioenen van enorme schotels kip, vlees of vis en zweefden vrij en ongestuurd over schone steden en landouwen met wonderlijke nimmer geziene bomen, met mooie blanke vrouwen, die beminnelijk lachten, en mooie welvarende mannen, die vriendelijk knikten en groetten.

 

Mahieu – Verzameld werk, 126-127

[Jakarta 4 – Batu Tulis] 

Zonder dat ik wist wat ik deed was ik links afgeslagen, het rustieke Batoetoelis met de oude asembomen af, naar Petjenongan toe en dan naar Krekot en Pintoe Besi de weg op naar de zee, Priok. Toen ik het me realiseerde, schaamde ik me opeens. Ah, dat deden alle jongelui met een eigen motorfiets of auto: 's nachts een meisje meenemen naar het stille strand. Iedereen wist het. Als ze het ook wist, waarom zei ze dan niets? Vond ze het logisch dat ik als boewaja het ook deed? Maar ik was het niet, goddomme! Of ik moest het nog worden? Waarom? Waarom niet? ‘Zit je goed?’ ‘Ja.’ ‘Koud?’ ‘Een beetje.’ Kassian. Mijn jas was tenminste nog warm. Maar zij in haar dunne jurkje? ‘Ik had er eerder aan moeten denken. Maar wat doen we ook hier! We moeten naar huis.’ ‘Ben je gek. Voor het eerst ga ik eens met maanlicht naar Priok. Zo'n kans!’ Ze is volmaakt onschuldig. ‘Weet je wel dat het niet bepaald netjes is, of op zijn minst onverstandig, om met de eerste de beste vent 's nachts naar Priok te gaan? Weet je met wie je meegaat?’ ‘Met jou. Ik weet wel wat ik doe.’ Ik zei maar niets. Er kwam een auto van Priok met een rotvaart. Koplampen vol aan. Midden op de weg. Zonder te dimmen. Ploert. Ik schakelde mijn koplamp ook aan. Reed zoveel mogelijk tegen het midden van de weg. Gaf meer vaart. En meer. En meer. Buigen of barsten. Ik kon geen flèr zien in dat helle licht, maar ik gaf geen krimp. Het ouwe spelletje. Wie het eerst bang wordt. Hij werd niet bang. Toen ik hem op een haarbreed passeerde, zag ik in een flits van een miljoenste seconde de brugleuning links van mij. Haar schoenpuntje moet er geen millimeter vandaan geweest zijn. Het was ineens weer roetdonker en ik minderde zo snel vaart dat ze tegen mij op schoof. Ik hoorde haar verrukte lachje bij mijn oor en ik moest mijn tanden op elkaar bijten en mijn stuur vastknijpen als een bezetene om de rillingen van afschuw te bezweren, die in golven in me opkwamen. Het lukte, maar alles deed pijn. Ah, als ze geweten had hoe ik haar bijna vermoord had. Aaah, die bekoorlijke voet in de brugleuning, de ruk, de verbrijzeling van alles wat mooi en teder was. Het licht van mijn koplamp was fluorescerend groen, de bomen aan de weg rood-infrarood tegen een nachtlucht van indigo. Ik leefde in een kramp.

 

Mahieu – Verzameld werk, 132

[Jakarta 6 – Gang Horning] 

Uit: Gaga
Ken je Gaga? En oma Poet en oma Kobboy? Ken je Tojip Sinting en Tettet? En Sauer Saraber en Oj-oj-Potdomme? Je denkt zeker dat ik gek ben. Zulke namen bestaan niet, denk je. Je bent niet goed wijs. Ga de wereld in en leer! Deze mensen leefden werkelijk. In Gang Horning. Een van de Gang Hornings dan. Want je moet weten dat er vier Gang Hornings waren. Met Romeinse cijfers erbij op de naambordjes ten behoeve van postboden en zoekers die geen tong hebben. Want die vier gangetjes werden bovendien nog gevierendeeld en op dwaalsporen gebracht door andere gangetjes met andere namen. Te zamen, met de huisjes erbij tuurlijk, vormden ze een verstopt wijkje achter een aller aandacht trekkende winkelwijk, aan de drie andere zijden aan het oog onttrokken door rijen gewichtige huizen aan een breed water. Een verborgen labyrint. Met een Minotaurus. Wacht even. Straks.

 

Mahieu – Verzameld werk, 161-162

[Bandung 2 – Leger des Heils] 

Uit: Tjoek
Dat deed althans een meisje, dat op de stoep zat van haar huis, met de armen geslagen om de opgetrokken knieën. Haar voeten waren altijd bloot en haar jurkje was altijd versleten. Zij had zwart haar met bruine vegen en zij was zó gewoon dat zij voor niemand in de wereld bestond. Zij heette Tjoek. Zij ging op de negende school, waar kinderen van schrijvers op gingen. Niet eens van commiezen derde klas. En waar kinderen van Stamboelorkesten op gingen. En kinderen uit geheel gederailleerde adellijke geslachten, met een driedubbele naam en een titel, maar met blote voeten vol wonden en littekens. En zeer veel niet-Europese kindertjes: van Chinezen en Javanen en Maleiers. Al deze kinderen woonden in kampongs of aan kampongranden. Ze droegen altijd versleten en veel te grote of veel te kleine kleren. Tjoek droeg altijd jurkjes tot ze veel te kort waren en haar moeder van een vervreemd familielid weer eens wat kon loskrijgen. Of van het Leger des Heils. Dan liep Tjoek weer in een veel te lange jurk, die ze soms in het middel kon inkorten met zwart garen, wat spelden of paperclips. Als ze naar school ging, droeg ze schoenen, veel te grote bruine tennisschoenen, omdat ze geen kalk had om ze wit te maken. Ze zag er naar steedse opvattingen onooglijk uit, maar de man van buiten herkende tot zijn verbazing en verwondering in haar gang de statige, bedachtzame tred van de reiger. Ze had haar hoofd altijd nederig gebogen, maar vanonder haar lange wimpers uit keken altijd twee zeer opmerkzame ogen de wereld in. Wie wat meer van haar af wist, vond in haar op de een of andere wonderlijke wijze zowel de oerprimitieve moerasvogels als Lalo's Concerto terug. Maar wie wist wat van haar af?

 

Mahieu – Verzameld werk, 201

[Jakarta 3 – Koffiehuis] 

Uit: Little Nono
Wie fantasie had, kon niet nalaten verliefd op haar te worden. Ik had fantasie. Op een zondag ging ik naar hen toe. De avond tevoren waren er grote bokswedstrijden geweest, en wat ik verwachtte was gebeurd: de hele bende was de deur uit om feest te vieren. En wat ik gehoopt had was er ook: zij was alleen thuis. O ja, ze heette Rosa. Eigenlijk verraste deze half verwachte kans voor vrij spel me toch wel. Ik was verlegen (als je schoon leeft, kan je moeilijk huichelen), maar ook al raadde Rosa direct waarom ik kwam, ze liet er niets van merken. ‘Jammer Mah Yioe, dat ze weg zijn - allemaal zijn weg - nu kan je niet trainen. Ze zijn aan het biljarten. Ga ook maar naar ze toe. Ik heb lekker een dag rust.’ Ik was wel vaker met de jongens mee geweest om te biljarten in dat gemoedelijke koffiehuis aan Petak Sembilan bij de Chinese tempel. Het was er inderdaad altijd onbetaalbaar gezellig, met veel goed eten van allerlei verkopertjes van de straat, met veel slecht biljarten, met veel brouhaha en veel bravado. Maar wat was dit alles vergeleken bij Rosa in een koel, stil huis?

 

Mahieu – Verzameld werk, 208

[Jakarta 11 – Hoofdsluizen] 

Uit: Arcola
De Vier Zwarte Duivels zwommen bij de sluis als het bandjirde en het water met zulk een geweld kolkte, bantingde en bulderde, pisangstammen rondsmijtend als lucifersstokjes, dat er drommen mensen bij de sluis stonden te kijken naar het geweld alleen. Als De Vier Zwarte Duivels er dan zwommen, kwamen zelfs oude tjangs uit hun huizen om te griezelen of te genieten van jeugdige audaciteit. Wie kan dat ooit vergeten? Het gebrul van de neerstortende tienduizenden kubieke meters water, twintig meter diep, zodat zelfs de enorme betonbouw van de sluis ervan trilde, de gigantische koffiebruine watervallen, waarin boomstammen en takken grotesk kantelend omlaagvielen, de schuimende, kokende, erupterende watermassa's beneden. En daarin De Vier Duivels als schaterende, duikelende en harlekijnende kobolden – ja, het waren grote, sterke knapen, maar bij het sluiswerk waren ze dwergachtig klein. Het was een circus. ‘Laat je niet verlakken door veel kabaal,’ zei Aaltje ervan, ‘bovendien hebben draaikolken een stomme techniek: je draait je erin en je zeilt er weer uit. Je moet het aanvoelen.’ De ouweheer Da Cunha had zijn jongens trouwens niets mogen verwijten. Als oud-Atjeh-klant en onvermoeid verteller van die tijd wist hij wat draaikolken waren en het ‘wat te doen bij draaikolken’ was een doodgewone les uit het instructieboekje.

 

Mahieu – Verzameld werk, 265

[Jakarta 5 – Oger frères] 

Uit: De das
Het was eigenlijk een krankzinnig dure, echt chique das. Hij hing helemaal in z'n eentje in de wijde etalage van Oger Frères, alsof hij zelfs voor de dure kostuums die er gewoonlijk hingen, te goed was. Het was een das met grillige goud-en-zwart motieven. Regaal. Debonair. En speciaal tegen Olly scheen hij te moeten zeggen: ‘Loop jij nou maar gauw door. Want bij jouw soort hoor ik helemaal niet!’ Dus had Olly met opeengeklemde kaken haar entree in de winkel gemaakt en uitdagend brutaal de das gekocht.
Toen Nono, een beetje beduusd met het cadeautje (ze gaven elkaar nooit cadeautjes) het pampiertje had opengemaakt, was hij bijna van zijn diengklik aan Olly's voeten gevallen van schrik. ‘Nee Ol, niet zo iets. Niet zo iets. Veels te mooi!’ had hij gestameld, haar de das terugreikend. Maar Olly had fel gezegd: ‘Zie je wel dat je niet van me houdt! Anders néém je die das!’
Nono was helemaal overstuur. Voor het eerst had Olly zo iets gezegd. Wát had ze gezegd? Als hij van haar hield, dan... Als hij de das droeg, dan... ‘Doe ‘m nou om!’ zei Olly bazig, zelf ook geschrokken van wat ze gezegd had. En Nono had zich geen moment bedacht. Z'n jasje ging uit en z'n boord los (Nono droeg nog van die ouwerwetse streepjesoverhemden met een losse witte boord). Op dat moment zag hij er eigenlijk natuurlijk uit, zo met dat boordloze overhemd. Maar in het volgende ogenblik was de formidable das al omgestrikt en het jasje weer aangeschoten. En daar keek Nono in Olly's muurspiegeltje naar het meewarigst onnozele muizegezicht dat ooit over zo'n stuk pracht de wereld in gekeken had. Hij sloeg de hand voor de mond, zijn ogen puilden uit van ontzetting en zijn oren bewogen nerveus terwijl hij Olly hoorde zeggen: ‘Zie je wel! Die das haalt je prachtig op. Je moet hem altijd dragen!’ Nono slikte een paar maal. Hij knikte. Want hij hield van Olly. Dat hoopte hij in elk geval zo afdoend te bewijzen door het dragen van die das, dat...

 

Mahieu – Verzameld werk, 269

[Jakarta 4 – Des Indes] 

Uit: De das.
Nono verhuisde naar Hotel des Indes. Hij had een luxe De Soto tot zijn beschikking. Hij at nooit meer op de markt van Glodok of zelfs maar bij Stinky Corner, maar in lobby's van prominente hotels en in ‘Maisons’. Hij maakte verre reizen per plane (Olly: ‘In iedere luchthaven een liefje, ja!’) en boekte voor zijn zaak de formidabelste orders, omdat hij er niet de minste moeite voor deed. Hij wilde altijd maar weer zo gauw mogelijk terug naar Batavia om nieuwe toenaderingen te wagen bij Olly. In zakengesprekken luisterde hij verveeld toe en keek op zijn gouden polshorloge (een geschenk van de directie) of het niet mogelijk was een vroeger vliegtuig te pikken. En dat maakte zijn cliënten maar ongerust en ze plaatsten snel grote orders. Hij hoefde nooit veel moeite te doen. Ook maakte Nono's onverschilligheid voor geld hem onomkoopbaar en dat verhoogde zijn aanzien en dat van de zaak enorm. Het ging allemaal vanzelf.

 

Mahieu – Verzameld werk, 279-281

[Jakarta 6 – Komediebuurt] 

Uit: Schuilen voor de regen I – Meneer Martherus.
De ouweheer Martherus kreeg het op zijn zenuwen. De tram kwam maar niet en de regen kwam steeds sneller. Telkens tuurde hij het lange Kramat af in de richting van Salemba, maar er kwam maar geen klein trammetje de heel verre bocht om rijden. En dan keek hij weer bezorgd omhoog naar de wolkenbank die onverstoorbaar voortschoof naar het oosten, ergens achter zich een gordijn van regen meeslepend, waarvan hij het geruis reeds vaag en ver meende te vernemen. Zou hij maar liever niet naar huis gaan en de IEV-vergadering laten voor wat zij was? Hij had er nooit veel belangstelling voor gehad, maar alweer had hij zich op kantoor laten opwarmen en had beloofd te komen. Trouwens, thuis had hij flink zitten snoeven over wat hij alzo zeggen zou. De Indische ambtenaar had zich al lang genoeg laten bedonderen door de uitgezonden krachten. Het was niet langer onbillijk, het was immoreel. Verdomd. Immoreel. Hij had werkelijk de nieuwe kijk op de zaak en zou haar met klem naar voren brengen. Die eeuwige gelijke rechten waren een verkeerd uitgangspunt. De strijd moest worden aangebonden tegen de verregaande immoraliteit! Op kantoor had hij vanmorgen weer met verve gesproken en zijn sobats waren enthousiast geweest. Jij moet spreken, Martherus, jij!
Van zijn middagdutje van vanmiddag was niets terechtgekomen. Voortdurend had hij liggend in zijn bed, met de klamboes toe in de halfdonkere slaapkamer, redevoeringen afgestoken. Zonder een kik te geven natuurlijk om Troelie zijn vrouw niet wakker te maken. Af en toe had hij zich wel gerealiseerd dat hij eigenlijk aantekeningen moest maken om straks een leidraad te hebben bij zijn speech, maar hij lag nu eenmaal. Straks als hij opstond zou hij het doen. In feite had meneer Martherus nu al vierentwintig jaar lang na kantoortijd plat op bed gelegen van twee tot vier, zonder ooit een vinger uit te steken. Het passief zijn in de middaguren was hem tot een tweede natuur geworden. Trouwens, passief zijn gedurende alle uren van de dag was zijn tweede natuur. Hij was maar langzaam opgeklommen op kantoor. Hij had vierentwintig jaar met Troelie in hetzelfde huis gewoond, was nooit met verlof naar Nederland geweest en had nooit deelgenomen aan enige vorm van sociaal of politiek leven. Hij was lid van de volksbibliotheek tegenover de Schouwburg, waar hij met suffe gelijkmatigheid elke drie dagen een boek geleend had, afgaande op de verlokkelijkheid van de titel. Tussen de zoete romans door was er af en toe wel een zwaar werk bij geweest en menigmaal had de ouweheer Martherus gepoogd zijn vrouw te imponeren door het afsteken van oraties - meestal na het middagdutje bij de kopi toebroek en de pisang goreng - over wijsbegeerte of godgeleerdheid. Maar Troelie had altijd droog en onaangedaan toegeluisterd zonder boe of ba te zeggen. En met het volgende boek van de bibliotheek was er wel weer een volkomen andere interesse, die eveneens niet lang leefde. Er was natuurlijk wel zo het een en ander blijven hangen en daarom was meneer Martherus eigenlijk nog steeds verbaasd over zijn welsprekendheid van vanochtend. Vergeten gewaande woorden en frasen waren ergens onderuit komen schieten en hadden fleur en eerbiedwaardigheid aan zijn woorden verleend. Hij sprak met een gloed, die hem overigens bijna het knijpbrilletje op de stompe neus gekost had.
Na het middagdutje had hij Troelie nog wat willen vertellen, maar deze had hem nog eens nadrukkelijk herinnerd aan de verstopte plee, zodat meneer Martherus wel verplicht was geweest een lange, buigzame bamboe lat te zoeken om ermee te gaan prikken en steken in de nauwe goot van de wc naar beerput, een bijzonder kwalijk riekend werkje, dat hij nu zeker al vijftien jaren lang deed, elke drie maanden op zijn minst, want de huisbaas beloofde wel veel, maar deed niks. Ditmaal had meneer Martherus zijn werk echter met nieuw plezier gedaan. Er zat onmiskenbaar een duidelijke symboliek in dit werk. Straks, als nieuwgekozen voorman van het IEV, zou hij menige Augiasstal moeten schoonmaken met Herculische krachten. Hij stootte en prikte dus met groot enthousiasme en kreeg het vuile werkje in nog geen tien minuten gedaan. Met een voldoening die haast aan geluk grensde, hoorde hij het doorspoelwater even later ongehinderd door de goot naar de put toe kabbelen. Hij zou later zeker geen man zijn van het woord alleen, maar zeker ook van de daad. Dan ging hij baden en kleden, zijn beste shantoeng pak met vest, in 1913 bij Oger Frères ¹] gemaakt, zijn ouwe maar degelijke strohoed van Tio Tek Hong ²], zijn oudmodische maar gedistingeerde strikdasje, zijn wandelstok. En een ongehoord kapitaal van twee pop vijftig, omdat er straks misschien rondjes gegeven moesten worden. Het was eerlijk gezegd de eerste maal in zijn leven dat de heer Martherus zich in het openbare leven zou begeven. En een heel fijn stemmetje diep binnenin, dat het allemaal toch wel draaierij was en hij immers veel te bedeesd was om ooit een openbaar spreekgestoelte te beklimmen, legde hij resoluut het zwijgen op.
¹] Zie eind wandeling Jakarta 5.
²] Tio Tek Hong, Sluisbrugstraat 72, was een winkel in “wapens, munitie, hengel-benoodigdheden e.a. sportartikelen”.

 

Mahieu – Verzameld werk, 281-282

[Jakarta 10 – Sentiong] 

Hoe dan ook, nu stond hij bij de tramhalte van Gang Sentiong, het was door de zware bewolking donkerder dan je gewoonlijk om zes uur mocht verwachten, de tram kwam maar niet en de regen kwam onvermijdelijk. Toch was meneer Martherus vastbesloten om desnoods een nat pak te riskeren, maar zeker niet nu al thuis te komen. Zijn vrouw zou niets zeggen, dat is waar, maar juist het volkomen vanzelfsprekend aannemen dat hij wel weer tammetjes thuis zou komen, was zoveel kwetsender. Zou hij zijn geld maar verkwisten aan een sado? Maar alsof de duvel ermee speelde: er kwam geen enkele lege sado of deleman langs.
Nu kon hij de regen onmiskenbaar horen naderen. En geen tram kwam in de verte om de hoek van Salemba. Het regengordijn hulde de verre boomkruinen van Tjikini reeds in een sluier, een sluier die steeds dichterbij kwam en meer en meer bomen ging verhullen. De tram kwam om de hoek. Meneer Martherus trappelde van opwinding, maar wist dat hij de tram nooit droog zou binnenstappen.
De regen bereikte hem plotseling en kletterde met zulk een geweld stortbuien van dikke droppels op hem neer, dat meneer Martherus overhaast op de vlucht sloeg. Er was zelfs geen tijd meer om een der nabij liggende woonhuizen te bereiken om met een beleefd excuus beschutting te vragen onder de emper. Meneer Martherus holde met krakende benen Gang Sentiong binnen en schoot het eerste het beste waroenkje binnen, een wrak geval van bamboe, oude blikken en goeniezakken, dat tegen een erfmuur was aangebouwd. Op dat moment was meneer Martherus tegelijk doof en blind. Blind omdat het in het hol - want meer was het werkelijk niet - stikdonker was. En doof omdat de op het zink- en blikplaten dak neerdonderende regen zulk een geraas veroorzaakte, dat geen enkel ander geluid te vernemen was.
Maar meneer Martherus was droog en in een soort triomf gemengd met leedvermaak keerde hij zich direct om, om naar de buiten neerstortende regen te kijken, waaraan hij net op tijd ontsnapt was. De bui viel zoals gewoonlijk met een verkwistende overdaad na zo'n lange periode van benauwende hitte. Plassen ontstonden zienderogen op het brokkelige stukje straat van Gang Sentiong, ze strekten zich meer en meer uit, smolten samen en vormden ten slotte beekjes. Er was niet veel zicht naar de grote weg toe, deels omdat de regen zo dicht viel, deels ook omdat het snel donkerder werd. Het onweerde alleen in de verte, zonder bliksemflitsen en alleen met een sporadisch brommerig gerommel. Ook waaide het niet. De regen viel zwaar, mistroostig en willoos neer op een wijze die te denken gaf. Dat kon zo wel uren duren.
Meneer Martherus dacht aan zijn huis, nog geen honderd meter hier vandaan, dwars de kampong over tussen Gang Sentiong en Gang Lontar. Maar praktisch onbereikbaar door deze zware regen. En hij dacht aan de vergaderavond van het IEV, maar eigenlijk niet eens zo erg. Die begon pas om acht uur. Hij had dus nog wel even de tijd. En als het dan nóg steeds regende, apa boleh boewat, het Lot had het eenmaal zo beschikt. Meneer Martherus keek naar buiten in de verlaten gang, half dromend half wakker, helemaal besluiteloos. Het zien van de eentonige regen en het horen van het zware geraas op het dak maakte hem apatisch. Hij had zijn ogen wijd opengesperd en keek naar niets, zijn gedachten een vrije en onverschillige loop latend.

 

Mahieu – Verzameld werk, 291

[Jakarta 6 – Goenoeng Sahari] 

Uit: Schuilen voor de regen II – De onbekenden
Een kleine jongen liep over Goenoeng Sahari in de richting van Antjol, dus in de richting van de zee. Het was bijna middernacht en de weg was verlaten. Er waren maar weinig gaslantaarns aan deze straat, die liep langs een gekanaliseerde rivier, aan de overkant waarvan slechts klappertuinen waren en een enkele, doodstille kampong met hoogstens een rood oogje van een olielamp, waar een garnalenvisser zich aan het uitrusten was voor zijn nachttocht. Aan deze straat lagen de huizen maar aan één kant dus. Lagen, want het waren oude Indische huizen, breed en laag en bovendien zo ver van de straat af achter een uitgestrekt erf, dat je ze in de verte zag liggen. Al deze huizen waren donker. Ze lagen daar achter de vaak dichte boombegroeiing van het voorerf als slapende oerdieren, geheimzinnig met een oud leven, dromend zoals dieren kunnen, met een licht steunen.
Het was het jaar 1918 en deze wereld van deze kleine jongen was bezig een nieuw tijdperk in te treden. Dat kon de jongen niet weten, want hij was pas tien jaar oud. Voor hem waren deze huizen en deze buurt dus normaal. Toch zag hij alles zoals boven beschreven is. Want als hij er nu van vertelt, vertelt hij er op deze manier van. Kinderen kunnen soms weten, waar volwassenen gissen en veronderstellen. Deze jongen wist dat de huizen geheimzinnig waren, als wist hij dat er een tijd aan zou breken met andere woningbouw, waarin voor dit soort huizen geen plaats meer zou zijn.

 

Mahieu – Verzameld werk, 302-303

[Jakarta 4 – Berendrechtslaan] 

Uit: Schuilen voor de regen III – Uit: De regen voorbij.
De motorrijder slipte en gleed roekeloos behendig door de drukte heen voor de uitgaande bioscoop op Krekot en gaf weer vol gas, soepel en toch krachtig optrekkend op het stille stuk erna in de richting van Sawahbesar. De regen, die de hele vooravond al vervelend in de lucht gehangen had, op een ergerlijke manier aarzelend of zij wel vallen zou of niet, kwam nu toch eindelijk los. Weliswaar in een lichte gerimis, maar dat kon zo geleidelijk aan voller en zwaarder worden. Zo zoetjes aan moest je toch in de buurt komen van een kennis, waar je schuilen kon. Al was twaalf uur 's nachts wel een gekke tijd om zo iets te proberen. Hier maar, de Berendrechtslaan. Misschien waren de Carreaus nog op. Hij moest wel oppassen voor Roosje, die verliefd op hem was, en op haar Tjang, die al een tijd probeerde ze te koppelen, maar un homme averti en vaut deux. Bovendien was, zoals hij al gauw merkte, het huis gesloten en sliep iedereen als een Roosje.
Hij had de vaart van zijn motorfiets geminderd tot bijna het tempo van een wandelaar, zonder terug te schakelen. Het was werkelijk een fijne kar. Hij luisterde naar het zachte stampen van de motor en dacht met een soort van wellust aan de geweldige kracht die onder hem ontbranden kon, als hij maar even de gasmanette aandraaide. Dan weer die meeslepende, enerverende jacht door de wind en de voorbijschichtende wereld. Maar nu reed hij kalm door de eenzame, slecht verlichte straat met zijn oude, vermoeide tamarinden en zijn enkele timide straatlantaarn, druilerig achter een boom staand met moe neerhangend licht. Het waren allemaal oude huizen hier, wegschuilend achter donkere, verwaarloosde erven met onregelmatige, nimmer onderhouden gewassen in kapotte tonnen of vormloze perken. Sommige lege voorgalerijen kaatsten diep en somber het bm-bm-bm van zijn motor terug als dong-dong-dong.
Ergens uit een huis ver vooruit kwam een verward-luidruchtige feestvreugde, die de doodse stilte van de laan nog scherper accentueerde. Ook dit feestje paste in deze oude laan van eenvoudige Indische mensen van het oude stempel: het huisfuifje met lontong, huzarensla, croquetjes en bowl, de jongemensen dansen vóór en de ouweluitjes babbelen achter. Elke maand was er wel iemand jarig en kwam het fuifje op de proppen. Nooit klaagden de buren over het lawaai vaak tot in de morgenuren, want ze werden zelf uitgenodigd of tevoren onthaald op een traktatie, thuisbezorgd door de baboe op een presenteerblaadje met servet. Ach ja, de jongelui moeten hun verzetje hebben en dan is het toch wel goed die verzetjes te organiseren onder moeders of tantes vleugels. Ook viel er aardig te koppelen zo in eigen clan. Snel en licht als zijn motorfiets gleden de gedachten van de motorrijder over de karakteristieken van het fuifje dat hij nu meer en meer naderde.

 

Mahieu – Verzameld werk, 311-313

[Jakarta 4 – Berendrechtslaan] 

Uit: De regen voorbij.
Luitjes, ik stap op hoor. (Hij was opgestaan.) Ik heb een afspraak voor morgenochtend zeven uur. (Je kletst, je kletst!) Nee, nee, nee, op mijn woord! Even je moeder groeten, Ida. Natuurlijk, gaan jullie maar door. Hij liep naar achteren, toen Loes riep: Waar ga je naar toe, Mac? Naar huis natuurlijk, ach, naar Meester. Adoeoeoeh, breng mij thuis dan. Ik woon Goentoerweg. Zo vér! Okay-okay. Hij vluchtte haastig weg van het plotseling losbrekend geplaag. Hij groette de dames achter met onuitsprekelijke dank voor de lieve gastvrijheid en de bijzonder prettige avond. Natuurlijk kwam hij nog terug, hoor Oma. Dan moest ze voor hem paniki maken. Oma lachte ruw-vertederd. Een pientere jongen, die ineens goed geraden had dat ze uit de Oost kwam. Loes zoende alle dames. Ze ging hem zó resoluut voor, weer naar voren toe, dat hij opeens niet meer bang was voor alle plagerijen. Hij had op elke opmerking een kwinkslag; hij schudde Ted het langst de hand en nam zijn uitdaging aan voor de volgende zondag: Rudge contra Raleigh naar Bogor. Hij sloeg zijn motor aan, ze nam licht en vertrouwd plaats op de duozit. Hij reed knallend als een tamboer weg.
Haar hand rustte licht op zijn schouder. Ook bij het plotseling vaart nemen, ook bij het verraderlijk op en af de trottoirband wippen, ook in de vermetele plotselinge scherpe zwenking de natte straat op. Hij keek even schuins-rechts neer op de hand, zo dicht bij zijn mond. Hij keek weer voor zich en liet de motorfiets krachtig demarreren. De kracht van de metalen bruut deelde zich aan hem mede; hij voelde zich geëleveerd en trots. Hij reed de Berendrechtslaan uit, Sawahbesar en Krekot af, Pintoe Besi op. Weet je waar de Goentoerweg is? vroeg Loes. Heel goed, sprak Macaré zijwaarts in de wind, uitdagend. Ze lachte onhoorbaar, diep en klokkend. Hij voelde zich onmetelijk gelukkig. Hij reed Goenoeng Sahari af en Antjol, met een delicaat maansikkeltje links van hem glijdend langs een naakte hemel, als een satertje rennend door de zwarte flamboyanten. Hij wendde de maan de rug toe, toen hij de Priokweg op reed. De rechte, perfect geasfalteerde autostrada, de racebaan. De Raleigh gromde verwachtingsvol. Macaré draaide bedaard de gasmanette verder en verder om. De fluitende wind was ijskoud. Koud? schalde hij in de wind. Ja! riep ze. Erg?! Ja! Hij minderde vaart. Nee!! riep ze. Zijn hand draaide tevreden terug, de trillende naald van de speedometer passeerde hautain de 60, tevreden de 70, tintelend de 80 en triomfantelijk de 90. Er naderde een tegenligger met felle koplampen.
Het bijtend-helle licht verblindde Macaré en maakte hem woedend. Hij zette zijn koplamp ook aan en raasde verder. Hij ging geen millimeter opzij. Ook de tegenligger niet. Ze naderden elkaar als twee meteoren. Ze zouden haarscherp langs elkaar heen schieten. Ze schakelden hun lichten niet uit. Toen Macaré de brugleuning zag, was het al te laat om welke beslissing ook te nemen. In een explosie van dubbel licht sloeg hij door een plotselinge waterval van geraas rakelings tussen brugleuning en truck een roetzwarte nacht in. Hij minderde instinctmatig vaart en zijn ogen begonnen weer te zien. De witte bomen gierden niet meer langs hem heen, maar vlogen, maar reden, maar gleden, maar schoven. Loes’ stem kwam van ver: Weet je dat mijn schoenen rakelings langs die brug gingen? Ze lachte.

 

Mahieu – Verzameld werk, 336-337

[Surabaya 1 – Krembangan] 

Uit: Miere
Omdat ik niet wist hoe gauw ze in Krembangan een voorwendsel vinden om twist uit te lokken en te vechten, zat ik in het nauw voor ik er erg in had. Iemand keek uit een open voorgalerijtje naar me terwijl ik langzaam fietsend en belangstellend rondkijkend voortreed. Ik meende het gezicht te kennen en keek wat langer dan eigenlijk wel fatsoenlijk was. Toen hoorde ik een stem iets roepen als een groet of zo. En stom genoeg stapte ik af. Een jongeman op sloffen en in pyjama kwam haastig het huis uit gelopen, zijn haast evenwel minderend toen hij dichterbij kwam. Misschien omdat ik er zo onschuldig uitzag. Met langzame, slepende passen legde hij de laatste meters af, de vuisten gebald in de pyjamazakken, zo het jasje stijf naar voren trekkend om de smalle heupen.
Toen wist ik hoe laat het was. Dit soort ruzie uitlokken was me uit m'n jongensjaren welbekend. De gewone inleiding tot een knokpartij. Maar ik was nu twintig en voelde er niets meer voor, althans niet zonder enige aanleiding. De jongeman stak zijn kin uitdagend vooruit en zei: ‘Wat wil je eigenlijk!’
‘Niks,’ zei ik kalmerend, ‘ik kijk maar zo'n beetje rond.’
‘Maar je hoeft niet zo onbeschoft naar binnen te kijken!’
‘God zeg, per ongeluk zeg!’ excuseerde ik, toch wel een beetje kregelig.
‘Waar heb je manieren geleerd!’ snauwde hij weer. Hij was erg donker en had een tanig, smal gezicht met lange, scherpe en emailwitte tanden.
‘In elk geval niet hier!’ zei ik schamper.
Hij schopte zijn sloffen uit.
‘Kom d'r af!’ schreeuwde hij woedend.
Misschien zou ik het nog wel gedaan hebben als er op dat moment niet van drie, vier verschillende kanten opgeschoten jongens waren toegesneld.
‘Sla hem op zijn smoel, Tjèt!’ riep er een.
‘Zo'n vuile bouwmaker!’ stookte een ander op.
Ik keek de kring rond en capituleerde. Dat zou beginnen met één tegen één en eindigen met één tegen veel. En ik was al een keer in m'n leven gekrojokt. Zelfs met het beste boksen kan je niet tegen meer dan twee tegelijk op. Alleen in films kan zo iets. Mijn oog zocht instinctief verder. Een open veld met geel geschroeid gras helemaal tot aan de grote weg in de verte toe, waar wat stoffig en rommelig verkeer langsscharminkelde. De hoge achtermuren van de bijgebouwen van militaire woningen, een schel flakkerende muur van Jericho met verloren zwarte doorboringen van ronde ventilatieopeningen. De lucht brandde. Geen mensen. Alleen deze vlakbij met de diepe contrastlichten en schaduwen van de middagzon, waardoor de hoofden wel doodshoofden leken. Maar in de sombere oogkassen smeulde vals licht in ogenwit. Boventanden waren ontbloot als van honden. De lucht was geladen met klassenhaat en vergeldingsverlangen van de verstoten clan. Wat had ik gedaan!

 

Mahieu – Verzameld werk, 346

[Cimahi – Dysenterie] 

Uit: Saaie mensen
Toen de oorlog uitbrak was meneer Cornet als alle andere mannen ten strijde getrokken. Het groene pak zat hem maar slecht. Mevrouw Cornet kon werkelijk niet van een uniform praten. Meneer Cornet was geen krijgsman, zelfs geen soldaat, zelfs geen landstormer. Hij was een gekostumeerd ambtenaar en al zijn uniform-moedige gepraat kon hem niet redden. Misschien ook zag mevrouw Cornet het zo omdat ze al lang met een onbestemd en ellendig voorgevoel liep. In elk geval zou later kunnen blijken dat dit voorgevoel juist was. Meneer Cornet overleefde weliswaar Tjiater, maar hij stierf in de krijgsgevangenschap te Tjimahi van uitputting en dysenterie nog voor er drie maanden om waren. Mevrouw had het per gesmokkeld briefje vernomen, lang voordat het officiële bericht kwam. Het briefje was van meneer Meeng, ex-collega van pappie-Cornet: Geachte mevrouw Cornet. Tot mijn diep leedwezen moet ik u berichten dat uw echtgenoot verleden week het tijdige met het eeuwige heeft verwisseld. Het moge u tot een troost strekken dat onze nood zo hoog gestegen is dat de dood beschouwd wordt als een genadige verlossing. Hoogachtend, w.g. G.J.F. Meeng.

 

Mahieu – Verzameld werk, 428-429

[Bandung 5 – Pasir Kaliki] 

Uit: Oom David, de held van het Avondland.
Door deze verhalen leerde ik al vroeg de aandacht en liefde krijgen voor het kleine, het detail; de sympathie voor het onbelangrijke, verdrukte en vergetene. Oom ging in een verhaal als een hand in een handschoen: elke vinger in een eigen gat en helemaal tot aan het puntje.
In luidruchtige gesprekken in de familiekring bleek hij, alhoewel vaak zelf niet deelnemend aan de kout, een knap verdeler te zijn van de verschillende interessen, handig de limites vaststellend van de een, pousserend de verdiensten van een ander. Eén zo'n gesprek herinner ik me zeer levendig, omdat ik daarin een geweldig applaus kreeg. Toen zat oom Henk de verdiensten van zijn boomgaard (en zichzelf) breed uit te meten. Hij was een rijke boer en werd door de andere familieleden met het verschuldigde respect behandeld: zoveel appels, zoveel varkens, zoveel knechten en zoveel mest. Dat ging zo een heel tijdje, maar opeens dook oom David er handig tussendoor: ‘Zeg Pèng, jullie hadden daar op Pasir Kaliki toch ook een tuin? Zat daar nog wat in?’ Ik begon eerst verlegen en aarzelend op te sommen, maar werd gaandeweg steeds enthousiaster. Dat was maar een gewone tuin van een gewoon huis in de stad en toch: djamboe kloetoek, djamboe bol, djamboe aer, klapper, papaja, pisang, kortom vruchten het hele jaar door. Dan groenten, ketella, een kippenhok en er was zelfs een sloot met lillih. ‘En,’ besloot ik mijn relaas, ‘we hadden daar een weesee voor twee personen!’ Ik was de held van de avond en oom Davids varkensoogjes knipperden van de pret.

 

Mahieu – Verzameld werk, 472

[Jakarta 9 – Middag] 

Senen bij middag    
Een tuimelende dakenrij

uitbundig ongelijk en vrij,
een koekoeksklokkenwinkel
met kleur, krul en gerinkel.

Toch badinerend wisselvallig, nét
een waaier, flitsend open-dicht
voor ‘t dansverhitte lachgezicht
(poudre-de-riz, méchant, coquet)
van de frivole lucht.
Met onbedaarlijk feestgerucht

als een kinderaubade
met rode limonade.

Dat is Senen in stof en zon:
droomstad van Sindbad, in chiffon.

Chiffon met parelen pailletten
‘Zo lief zo mooi jij ben, Sjorsjette,
mijn njonja-manis-sapa-jang-poenja!
Ik ben verliefd op jou, mag ja?
Ik ga met jou naar waar?’

Ik ruik het stoute parfum in je haar.
Waarheen? Waarheen? Laat maar.

 

Mahieu – Verzameld werk, 477-479

[Jakarta 1 – Maritim] 

Pasar Ikan  

Boven de dakenkarteling
begint in speelse darteling
de middaglucht te krullen
en ver weg in het zuiden
gaan de Pangrango en Gedeh
zich als bedeesde bruiden
in amber mousseline hullen.

Het noorden is een halve zee:
links zijn de tambaks en mangroven
en in het midden is de papier,
de Westerpier. Daar boven
zijn de elangs aan de zwier
in de ijsblauwe lucht.

Soms komt wat kruimelig gerucht
gewaaid van Priok dat daar op de ooster-
horizon ligt uitgerakeld als een rand
van matglinsterend grind,
daar links van die vergane coaster
op het strand.
Er is bijna geen wind.

Tussen de pieren maakt met ver geklater
een kinderbaggerschuit het water
zo zwart als een net afgesponsde lei
en vlak bij mij
liggen tevreden zij aan zij
de koleks en de sampangs,
de lìtìks en de majangs,
met masten die als stutten en perkoenen
in pretverwachting naar de hemel wijzen
alsof er straks een Pasar Malem gaat verrijzen.

Op de tjeroeks staan de blazoenen
verweerd en trots: een waaier en een klok,
een staartster en de vogel Roq,
een wekker ook en een Ardjoena.
De namen zijn zoet om te horen:
Siboelat, Gondel en Taroena,
Sinar Laoet en Erkiles
of zo maar voor de fop M.S.,
de n's en r's achterstevoren.
Alleen het houtsnijwerk is chic
tot in de kleinste krul klassiek,
als oudperzisch kanteel.
Vaantjes zijn sherry-geel
of helderrood als port.

Alles is goed, zelfs het macaber
beeld op een der kolekboorden
van iemand die zich gaat vermoorden
en blij voorover in de golven stort,
geschilderd in magenta en cinnaber
met een contour van juichend blauw.
In feestelijk verbeiden als in ondertrouw
liggen de grote zeilers aan de overkant;
de trampers met de felle menierand,
de slanke Makassaren en de ronde Boetonnezen,
de fiere Boegis en de zware Madoerezen,
de tongkangs en de wangkangs uit
het land van Li Tai Peh.
Er wordt lawaaierig gehesen en gekruid
met kisten, krandjangs, balen, vaten;
er is de stank van kopra en tjengkeh
en het gezwatel van harpuizen en kalfaten.

Maar soms verruitelt al die blije
drukte in een landtong aan een
haf van stilte.
Dan staat daar de ontdane
schim van Ril te
schreien
om de verloren ‘Rommeling en Stof’.
De vreugde van de zon wordt dof
onder de cirruslamfer om zijn gouden hoed:
een tulen schaduw brengt een laatste groet.

Dan springt de Zeven Zeeën Karanvanserai
weer in zijn opgetogen kleuren en lawaai.

Slechts voor blijvers is de rouw,
maar Ril is met zijn paarlemoeren prauw
aan Marsmans zij
de openbliksemende firmamenten
in gevaren.

Zie: het verrukkend glaren
op mast en ra en gei
van hun kristallen sacramenten!

 

ILW Jakarta 1 Havenkanaal Chineesche wangkang

 ← Chineesche wangkang

 

Zeilende Inlandsche zeeprauw →

 

[Gedenkboek van Nederlandsch-Indië, 1898-1923,G.Kolff & Co., Batavia-Weltevreden-Leiden 1923, Afbeelding 220 en 221].

ILW Jakarta 1 Havenkanaal Inlandsche zeeprauw

 

Mahieu – Verzameld werk, 480-481

[Jakarta 2 – Jan Pietersz. Coen] 
[Jakarta 10 – Tjiliwoeng] 

De Lange Gele

Zaterdagmiddag na de noen
kan je hem door de Oude Stad zien dwalen:
de in zichzelf gekeerde vale
schim van Jan Pieterszoon Coen,
een somber voorteken als de fatale
spookfiguur van Schipper van der Halen.

Pintoe Ketjil, Kali Besar vervluchten
in een wolk en traag komt het beruchte
‘Graf der Hollanders’ weer boven:
wat goedangs en een factorij,
omsingeld door de nipahs en mangroven,
zwartwaterkoorts, scheurbuik en dysenterie.
In de Tjiliwoeng drijven lijken.

Hier waart hij rond, wil voor hem wijken,
want hij is groter nog dan de Verheven Compagnie:
hij is de ‘Djangkong Koneng’, ha! En wat
is dan een voze titel of een naam?
Hem is de glorie en de faam
van ‘De Gestreepte’ en ‘Mata Empat’:
een levende legende tussen
vuur uit donderbussen,
kanonnen en musketten,
en nimmer weg te wetten
bramen, butsen, schaarden
op ponjaards en op zwaarden!



Hij is een recreatie van Iskander,
zijn vlag geen feestlap maar een bander,
een panache! Hij rekent niet
in zilveren dubloenen en florijnen;
voor hem het strijdgedruis op het reduit,
op de redoutes en de ravelijnen!

Hij haast zich want reeds is zijn tijd op handen.
Zie naar het laatste schrijden van de gele leeuw,
hoor naar het hels gekrijzel van zijn tanden,
zie, op zijn wassen voorhoofd schuimt het reeuw.

Gewonnen is de stad, verloren is de keet!
Hoor naar de spottende en hese kreet
van Long John Silver's kaketoe: ‘Pieces-of-eight!
Pieces-of-eight, pieces-of-eight!!’