Uitgeverij De Arbeiderspers, Amsterdam 1988

 

Vervoort – Vanonder de koperen ploert, 38

[Bandung 1A – Aloon-aloon] 
[Bandung 1A – Bandong]
 

Bandung heeft allerlei lovende bijnamen, de Bloemenstad, het Parijs van Indonesia, en het is inderdaad een heel mooie stad met veel groen en ruime straten met grote vooroorlogse huizen. De benedenstad heeft een druk winkelcentrum (de Jalan Braga, Jalan Asia-Afrika) en een grote aloon-aloon met winkels eromheen. De aloon-aloon zelf, vroeger vermoedelijk toch wel beplant met waringins, is helaas gereduceerd tot een plat grasveld met wat struikjes en een toeristen-informatiekantoortje erop waar we met open armen ontvangen worden als we wat gegevens willen hebben over treinen en bussen. De informatie blijkt later niet te kloppen, maar dat is niet erg want het stemt overeen met de vooroordelen waarmee we hiernaar toe gereisd zijn, en de hartelijkheid vergoedt alles. Op het kantoortje wordt een statistiek bijgehouden van de toeristen die Bandung bezoeken, en dat aantal loopt niet in de duizendtallen. Dat is aan de ene kant een zegen, want het weinige blanks dat je ziet valt weg in de miljoen inwoners van de stad, maar heeft wel het nadeel dat elke withuidige enorm opvalt. Vooral als je even van de hoofdwegen afwijkt word je onmiddellijk het centrum van de belangstelling en in een zo compact bebouwde stad zijn het al gauw een paar honderd ogen die je op je gericht krijgt en enige tientallen 'Hey miester's' waar je zo vriendelijk mogelijk op moet reageren.

 

Vervoort – Vanonder de koperen ploert, 44

[Bandung 1B – Kerata Api]

Na een privé-ruzie trek ik er met Marco op uit. Hij laat zich leiden op de manier waarop hij het hier vaak doet: geheel in gedachten verzonken, zonder te letten op de weg, struikelend over elke oneffenheid. We passeren de Pasar Baru, met de fruitstalletjes (doerian, mangga, nangka, pisang, djeruk, salak, blimbing, noem maar op) en komen aan het station van Bandung waar het plotseling begint te regenen. We kunnen nog net een dranktentje bereiken. Bier voor meneer en limonade voor de jongeheer. Aan de lange tafel zitten verschillende heren ons aan te kijken. Ik staar voor me uit, heb geen zin in een gesprek, maar de conversatie komt onherroepelijk op gang, vooral als blijkt dat ik wel enkele woorden Maleis heb. Waar ik vandaan kom. Ach, Negeri Belanda! Koningin Wilhelmina!
Nee, meld ik, die is dood. Men schudt meewarig het hoofd. Zonde.
Tegenwoordig koningin Juliana, zeg ik. Nóóit van gehoord, nee. Hoelang is Wilhelmina al dood? Ongeveer 1960, zeg ik voorzichtig. Tss.

 

Vervoort – Vanonder de koperen ploert, 57

[Bogor 2 – Raffles] 
[Bogor 2 – Pajajaran] 

Een halfuurtje later staan we weer kwiek klaar om de tuin te bezichtigen, en de Bemo brengt ons binnen een minuut opnieuw bij de ingang. Bij het hotel hebben we geïnformeerd of er in de plantentuin een restaurant is, want we hebben de lunch overgeslagen en het trekt ons wel om uitgebreid te eten te midden van natuurschoon. Ja, er is wel een restaurant, maar het sluit om vijf uur. Dat kan nog net. De lokettist moet ons echter opnieuw teleurstellen, er is geen restaurant in de plantentuin. We besluiten er toch maar doorheen te lopen en hebben er geen spijt van. In Holland staan ook bomen, toegegeven, maar het is kinderspel vergeleken bij de woudreuzen die je hier aantreft, alle voorzien van een onopvallend naambordje van vooroorlogse snit. De plantentuin is in 1817 opgericht op de plaats waar vroeger het paleis stond van het Hindoeïstische Pajajaran-rijk. De plek heeft altijd een koninklijke snit gehouden want al in 1814 werd er het Olivia Marianne Raffles Memorial opgericht ter nagedachtenis aan de in dat jaar in Buitenzorg overleden vrouw van de Engelse Governor General. een monument dat tijdens een storm in 1970 zwaar beschadigd werd, maar er nu weer als nieuw bijstaat.
Ook de Hollandse G.G.'s hebben hier altijd een verblijf gehad, en het paleis werd door Sukarno zeer frequent bewoond.

 

Vervoort – Vanonder de koperen ploert, 58

[Bogor 2 – Plantentuin] 

De botanische tuin omvat een terrein van zevenentachtig hectare waarin circa vijftienduizend inheemse en uitheemse planten en bomen een plaats hebben gevonden, volgens de folder.
We hebben het niet nageteld, maar het zal zeker kloppen. Twee dagen lang zwerven we rond, en dan hebben we nog lang niet alles gezien. Er zijn een aantal imposante hoofdstraten met reusachtige bomen, fraaie gazons met lotusvijvers, en als je een beetje van de weg afwijkt kom je op glibberige paadjes (Bogor is de meest regenachtige stad op Java) die je midden in een indrukwekkende tropische wildgroei brengen. Nou, wildgroei, overal staan de naambordjes bij, maar als je dat even vergeet kun je je oprecht in een tropisch woud wanen. Echte lianen, waar je aan kunt hangen, bomen zo hoog als je ze nergens anders kunt vinden, vele parasietplanten die zich aan stammen en takken vastklampen.
De tuin heeft maar weinig bezoekers, de enkele toeristengroepjes worden in snel tempo door de hoofdstraten geleid en voor Indonesiërs is de toegangsprijs (tweehonderd roepia, ofwel f1,55) aan de forse kant. Een zegen is dat elke handel buiten de hekken wordt gehouden. Het heeft het bezwaar dat je met uitgedroogde keel voortsukkelt na een paar uur gelopen te hebben, maar het is toch wel wat waard om even weg te zijn uit de overbevolking.

 

Vervoort – Vanonder de koperen ploert, 58-59

[Bogor 2 – Begraafplaats] 

Een fors gedeelte van de tuin wordt in beslag genomen door het presidentieel paleis en omliggende tuinen. Ze zijn door een breed water van het publieke gedeelte gescheiden, op de verbindende brug staat een schildwacht. Suharto komt hier zelden, onbegrijpelijk.
Het paleis ligt sneeuwwit in het groen, met fraaie witte pilaren en een gouden dak. Aan de voorkant graast een kudde herten zonder op- of omkijken op het grote gazon met de zware waringins. Vlak bij het paleis is een dik bamboebos, dat via een smal paadje toegang geeft tot een piepklein Kerkhofje met witte grafstenen van ouderwetse kwaliteit. Er liggen wat notabelen die circa 1840-1850 overleden zijn, zoals de G.G. Eerens (1781-1840). Ook pasgeboren en doodgeboren kinderen, een klein dodendorpje met, zo'n dertig inwoners.

 

Vervoort – Vanonder de koperen ploert, 62-63

[Bogor 1 – Salak] 

Behalve de plantentuin en het voor- en achteraanzicht van het presidentieel paleis, heeft Bogor ons niets te bieden. Eigenlijk mag je van een stad niet zeggen dat zij een vervallen indruk maakt, als je niet weet hoe het er vroeger uitzag, maar bij Bogor kun je die voorzichtigheid overboord zetten: aan de huizen en straten valt te zien dat ze vroeger in betere doen waren en nu met pleisters bij elkaar gehouden worden. Het is een treurig geheel en dat geldt ook voor ons logeeradres hotel Salak, het tophotel ter plaatse. De double-rooms zijn niet duur (twintig gulden per nacht), maar je vraagt je af of het nou echt nodig is om de op zichzelf best aardige ruimten zo te laten verloederen: de kamers maken een vervallen indruk, de mandikamer is grauw, de bedden zijn niet luisvrij, aan de roomservice-bel zit een draadje dat na twintig centimeter eindigt.
Wel treffen we er de voor Indonesische hotels gebruikelijke overvloed aan bedienden aan in keurige witte pakjes, die de kleine roomservice-bestellinkjes verzorgen, maar het grootste deel van de dag rustiek bij elkaar hurken op de galerijen en dan sterk doen denken aan vogels op een telefoondraad. Het is natuurlijk erg Europees gedacht, maar als je zoiets ziet vraag je je toch af waarom de manager van het hotel niet eens een keer dat forse legertje bij elkaar roept: jongens, we gaan er met zijn allen even een fijn hotelletje van maken, hier heb ik een paar emmers witkalk en een paar kwasten en graag een paar vrijwilligers vóór. En dan heb ik hier nog wat gekleurd papier, waar we lampekapjes van kunnen maken, want die kale peertjes, dat is toch geen gezicht. En een rolletje zwakstroomdraad om de belletjes weer prima in orde te maken, want dat wordt wel eens tijd.
Ach, dat het niet gebeurt zal wel zijn redenen hebben, maar je krijgt als gast een gevoel van wrevel: wat zou hier veel van te maken zijn.

 

Vervoort – Vanonder de koperen ploert, 85-86

[Yogyakarta 1 – Eerste hof] 

De kraton hebben we tijdens de rondrit vanuit de andong al gezien, en de volgende dag brengen we er een bezoek. In betja's gaan we op pad en bereiken na een kwartiertje gedelegeerd fietsen de brede oprijlaan van het sultanpaleis. We gaan de poort binnen en moeten ons melden bij een kleine open loods. Binnen zitten op een soort verhoging een aantal ernstige, wat oudere heren met brillen op, keurig gekleed in sarong en jasje en met zo'n mooi hoofddeksel op dat mij altijd doet denken aan die kunstig gevouwen servetten die je in de betere restaurants nog wel aantreft, meestal met wijnglazen ernaast.
We moeten ons registreren, Indonesië kent een ware registreermanie en nadat we voornaam, achternaam. nationaliteit, geslacht hebben ingevuld krijgen we een gids toegewezen. Ze komt aanlopen uit een speciaal gidsen-wachthokje, een gezellige dikke dame in sarong en kebaja, die het sappige Nederlands spreekt dat je in Holland nog maar zelden hoort, geassimileerd als de meeste Indische menses zijn.
De kraton bestaat uit een serie pleinen met gebouwen erop en eromheen. Naarmate je dieper doordringt in het paleisgebied worden de, pleinen meer privé.
De woningen mogen uiteraard niet bezocht worden, er verblijven nog heel wat familieleden van de sultan in het paleis, de toeristische bezichtiging beperkt zich tot de pendopo-achtige gebouwtjes, open bouwsels die bestaan uit een dak op pilaren. Daaronder staan de bezienswaardigheden uitgestald: oude tot zeer oude gamelaninstrumenten, draagstoelen van groot tot klein.
Ik vind het allemaal prachtig en charmant, de pilaren zijn kunstig versierd en in vers groen en geel geschilderd, en een paar van die gebouwtjes op rij zijn een verrukking voor het oog. Bouke doet het sterk aan Volendam en muziektenten denken. Zo heeft iedereen wel zijn cynische momenten.

 

Vervoort – Vanonder de koperen ploert, 93-95

[Borobudur 0 – Galerij] 
[Borobudur 1 – 120] 
[Borobudur 5 – Oostkant] 

Met de De Vriesjes bezoeken we de diverse tempels in de omgeving van Jogja, want gedeelde kosten zijn halve kosten, al is het afrekenen soms moeilijk. (Twee vijfde van tweeduizend roepia is achthonderd roepia, niet waar? Ja, dat zal wel, zegt hij twijfelend.) Hij staat met oprechte ijver te kijken naar de drukbewerkte steenklompen en via hem kan ik er ook van genieten.
‘Moet je toch eens kijken, wat een geduld, wat een werk daar in zit. En alles heeft zijn eigen betekenis, ik ben het nu even kwijt, maar iemand heeft het me helemaal uitgelegd. Moet je eens denken wat die stenen wégen. Ik zit zelf in de constructie, maar het is me een raadsel hoe ze die ooit omhoog hebben kunnen krijgen.'
De Prambanan-tempels vindt hij al schitterend, maar echt lyrisch wordt hij pas bij de Borobudur, want die blijkt in de loop van de tijd voorover gezakt te zijn en wordt nu verankerd. De enorme steenklomp bestaat uit een aantal galerijen waarop het leven van Boeddha staat afgebeeld.
De zon staat pal op onze onbeschermde hoofden en we zien een groot aantal arbeiders in de weer rond een kleine cementmolen, van waaruit het materiaal in manden op het hoofd naar de daarvoor bestemde plekken wordt gedragen.
Rommelig en lawaaierig is het hier. Gewapend met camera en goede wil bestijgen we de trappen en ik loop braaf de galerijen langs. De, reliëfs zijn natuurlijk prachtig en bewonderenswaardig en o zo oud, maar waardering kun je niet afdwingen en ik kom al vrij snel tot de conclusie dat het me niets doet. Misschien als je er snel langs zou rennen, dat er dan een filmisch effect zou ontstaan, maar dat is geen doen in deze hitte en de helft van het pand is trouwens afgezet zodat je toch de draad kwijtraakt. Ik beperk me ertoe foto's te nemen en ga op zoek naar een goed Boeddhabeeld. Helaas zijn van alle Boeddha's die op de buitenwal zitten de koppen weg, behalve op de hogere verdiepingen waar ik er zelfs een aantref die zijn plaats verlaten heeft en gezellig in zijn blote reet naast een collega zit. Hier en daar staan groepjes inheemse vaklieden met een tandenborstel een stuk monument schoon te maken.
In het tempo dat zij aanhouden zal het nog wel een paar eeuwen duren voordat de restauratie voltooid is. Op de allerhoogste verdieping houden de reliëfs op en zitten de Boeddha's onder opengewerkte stenen stolpen van klokmodel. Hier is ook de Boeddha waar je een wens mag doen als je door het gat reikt en zijn knieholte aanraakt. Koningin Juliana deed op deze plaats zoals zij onlangs aan Jan van Hillo verklapte, de wens dat de fotografen haar met rust zouden laten. Dat gebeurde niet en het blijkt ook dat je een slangemens moet zijn om die plek te kunnen aanraken.
Van een van de stolpen is de top verdwenen en Boeddha kijkt uit het resterende schuttersputje naar buiten. Ik fotografeer hem, kijk achter me en merk dat ik precies op de rand van het plateau sta. Het zou een mooie klap gegeven hebben als ik een stap verder gedaan had. Geschrokken ga ik snel de trappen af en kruip schuw achter een fles bier.

 

Vervoort – Vanonder de koperen ploert, 97

[Bandung 4 – Jubileumpark] 

Ook wij hebben over belangstelling niet te klagen, want zelfs in de grote steden kun je als blanke niet ongemerkt rondlopen. Het gaat daarbij maar ten dele om commerciële belangstelling, want de handelaren vertrekken wel als ze merken dat je niet geïnteresseerd bent. Nee, je bent als vreemdeling een kijknummer, wat ons vreemd voorkomt want blanken zijn hier honderden jaren te zien geweest en worden nog dagelijks op het tv-scherm vertoond.
Vervelend is vooral de vorm die de nieuwsgierigheid aanneemt. In de meeste Europese landen kijkt men tersluiks even naar vreemdelingen, maar op Java staat al snel een menigte je aan te staren en 'Hey miester' te roepen.
Tijdens een feestdag bezoeken we de Bandungse dierentuin. Het is er razend druk, het glooiende terrein is zo dicht bezet dat de dierenhokken nauwelijks meer te zien zijn. Terwijl we er wat rondscharrelen merk ik ineens dat het geluid van de menigte afneemt. Ik kijk op en zie een paar duizend man naar ons kijken. Het is een enerverende gewaarwording.
In kleinere plaatsjes wekt het zien van een witte vreemdeling niet zelden krampreacties op. In Sitobondo, een kleinere plaats in Oost-Java, proberen we een mes te kopen. Bouke en ik lopen een winkel binnen en de eigenaresse breekt in een zenuwlach los. Ze heeft het niet meer. De te hulp geroepen dochter slaat één blik op ons en krijgt ook de slappe lach. Knorrig meegrinnikend wachten we af tot ze de kracht kunnen vinden om ons het gewenste artikel te verschaffen.
Vooral als we ons groepsgewijs voortbewegen, waarbij ik niet zelden Eric in een kinderwagentje vooruitduw (een hier onbekend vervoermiddel), veroorzaken we vaak gillende hilariteit.
En zelfs in het van toeristen vergeven Bali overkomt het ons dat de leden van een Indonesische familie zich één voor één laten fotograferen met ons als achtergrond.

 

Vervoort – Vanonder de koperen ploert, 101-103

[Semarang 3 – Ambarawa] 

Elk jaar werd het kouder, een gevolg van de honger natuurlijk en van het gebrek aan kleding. Als we erover klaagden zei mijn moeder: ‘Ga maar op bed liggen’. Het eten werd allengs vaker een doorzichtige stijfselpap met een scheutje bonensaus eroverheen. De lekkerste maaltijd die ik me kan herinneren was een in de zon gedroogd boterhammetje met sambal erop. Alhoewel, na de dood van mijn broertje kreeg ik de soep die die dag nog voor hem was gekookt, met echte stukjes vlees erin van een van de honden die nog in het kamp rondliepen en zorgvuldig voor de ziekenboeg bewaard werden. Naast het voor mij onbegrijpelijke medeleven van allerlei moeders was dit het enige dat voor mij het moment van zijn dood markeerde.
Ook denk ik nog met dierbaarheid aan een stronkje kool dat aan ieders aandacht ontsnapt was en door mij in een afvalhoop werd gevonden. En die kleine zakjes gloeiende rijst die mijn moeder soms op haar blote buik ontvoerde als ze dienst had gedaan in de keuken.
En dan die ene keer dat ik ’s avonds voorzichtig wakker gemaakt werd door mijn moeder en een hapje kreeg uit een van de kleine blikjes conserven die ons slapie Tante Aal tijdens de hele oorlog bewaarde voor de moeilijke momenten, ik moet er wel erg slecht uitgezien hebben.
Van de Japanners herinner ik me weinig, behalve het eeuwige en langdurige appel in de gloeiende zon, waar in het Japans afgeteld moest worden en de moeders (in eerbiedige buiging) nerveus uittelden welk nummer je had, zodat je het ferm en luid kon zeggen als je aan de beurt was. De opstand van de Koreanen, modelsoldaatjes die het niet konden verkroppen dat ze door de Japanners toch als een minder ras werden beschouwd en tegen het eind van de oorlog een klein tumult ontketenden. Vaag staat me bij dat ze in kleine groepjes rondrenden en op de maat van hun voetstappen ‘hop-hop-hop-hop’ riepen, zoals je het ook nu nog de Japanse studenten ziet doen als ze demonstreren.
Het vreemde onbegrijpelijke gesmoes ook van de moeders over jonge meisjes die zich met de Japanners afgaven, over slaag en andere straffen, over een of andere vreeswekkende marteling, waar een grote waterketel aan te pas kwam. Veel hoorde je er niet over, want je werd onmiddellijk aan het spelen gezet als je wat te lang bij de moeders bleef rondhangen. Spelen was geen probleem, kinderen genoeg en er stonden een paar oude autowrakken in het kamp. Pas tegen het eind van de oorlog mocht het niet meer, toen er voortdurend luchtalarm was en een verdwaalde granaat een groepje kinderen doodde. Daar stonden andere dingen tegenover: legergroene blikjes cornedbeef die uit de lucht kwamen vallen, de inhoud zó zout als ik ze nadien nooit meer gegeten heb. De handel met de buitenwereld ging weer open en op een dag zag ik een oude grijze dame achter elkaar vijf gekookte eieren opeten. Ik stond er bij te watertanden(mijn moeder had in de voorgaande jaren al alles verpatst tot en met haar trouwring) maar kreeg niets. Nee, dan tante Aal, die aan het slot van de oorlog, toen de nood het hoogst was, een blikje erwtensoep (of was het hutspot?) afstond aan een stervende oma die verzucht had dat ze dát nog zo graag eens had willen proeven voordat ze doodging.

 

Vervoort – Vanonder de koperen ploert, 104

[Semarang 3 – Bellevue] 

Na een uur bereiken we Semarang en ineens realiseren we ons dat we eigenlijk geen idee hebben wat we daar willen doen. Over Semarang is weinig meer bekend dan dat er nogal wat mensen wonen. In de ruim aangelegde bovenstad bezoeken we een paar hotels. Van hieraf heb je een schitterend uitzicht over de rede van Semarang, waar een paar schepen liggen, maar de prijzen liggen ver boven ons budget. Dan toch maar naar de benedenstad waar iedereen ons voor gewaarschuwd heeft: erg heet en veel muskieten.
We komen terecht in hotel Telemoyo, voorheen pension Marijke. Zodra de dames van de receptie merken dat we Nederlanders zijn worden we in onze landstaal aangesproken. Eén of meer van de airconditioned rooms zeker? Nou nee, heeft u niet iets goedkopers? Zeker, maar het is wel erg warm hoor, meneer!
O, zeggen we luchthartig, dat hoort erbij, anders kun je net zo goed in Holland blijven. Ze leiden ons door het gekoelde hoofdgebouw naar de binnenplaats achter het hotel, waar een groot aantal kamertjes in carrévorm opgesteld zijn rond een zanderige binnenplaats met enkele bomen. Het zijn uiterst propere kamers, met een eigen badkamertje, keurige houten bedden, precies wat we zoeken. Op de galerij vóór de kamers staan stoeltjes, overal hangen geluidboxen die zachte muziek geven. Binnen het uur hebben we ons tevreden geïnstalleerd en drinken op ons stukje van de galerij de thee die hier in plaats van drinkwater wordt geserveerd (zoals op vele plaatsen in Indonesië). Links en rechts zitten Chinese en Indonesische heren buiten te genieten van hun middagrust. Dit is een typisch passantenhotel en niemand heeft behoefte aan indringend contact met anderen. Het blijft bij een vriendelijk knikje links en rechts en dat is eigenlijk wel zo prettig als je moe bent van de reis.

 

Vervoort – Vanonder de koperen ploert, 105-106

[Semarang 1 – Sociëteitsbrug] 
[Semarang 2 – Sociëteitsbrug] 

Nu we toch in Semarang zijn zou ik graag de lange brug nog eens willen zien, waaraan ik zo'n heldere herinnering heb. Na de oorlog zijn mijn moeder en ik in deze plaats in een doorgangskamp terechtgekomen. Ik herinner me een klein portemonneetje met Japanse bankbiljetten dat ik mocht hebben omdat dit geld toch niets meer waard was, en een wandeling met mijn moeder waarbij ik voor het eerst bewust de bloemen, planten en bomen zag waaraan het interneringskamp zo arm was. Een goddelijke tocht, met als klap op de vuurpijl een lange brug met een riviertje eronder en aan weerskanten handelaren in fruit, ijslollies, allerlei in pisangblad verpakt lekkers. Ook trossen kippen, poten bij elkaar gebonden, rustig ondersteboven hangend aan een stok (in Indonesia is men niet zo zachtzinnig met levende eetwaren, het vreemdste dat ik in dit opzicht ooit zag was een man op een fiets die een gans vervoerde, op de bagagedrager, onder een snelbinder).
Ik bekijk de kaart van Semarang, er is maar één brug die ervoor in aanmerking komt, maar het is een klein stenen bruggetje, zonder handel; bloemen en bomen zijn ver te zoeken.

 

Vervoort – Vanonder de koperen ploert, 106

[Semarang 1 – Winkelstraat] 

We volstaan met een paar wandelingen, waarbij al snel blijkt dat Semarang niet veel voorstelt. Een armoedig vervallen zootje is het eigenlijk, de benedenstad dan, en zelfs de hoofdwinkelstraat heeft voornamelijk een sfeer van vergane glorie.

 

Vervoort – Vanonder de koperen ploert, 106,108

[Semarang 3 – Rede] 

Op Boukes aandringen bezoeken we de haven, de rede van Semarang, waar hij vroeger als jonge stuurman vaak op heeft gelegen. We nemen twee betja's en leggen aan de hand van de, kaart precies uit, waar we wezen willen. Ik benijd de rijders niet, want de wegen zitten vol kuilen en dichter bij de haven wordt het steeds stoffiger, vervallener, viezer, met uitzondering van één groot, koloniaal herenhuis, nu in het bezit van een Chinese arts die in een rolstoel op zijn voorgalerij zit, tussen de witte pilaren en de grote potten met palmen.
Langs doodstille zwarte watertjes bereiken we de haven en komen precies aan de verkeerde kant uit. Aan de overkant ligt de pier waar Bouke wil wezen. Het betekent een heel eind omrijden en de betjaman eist honderd roepia extra, iets dat Bouke weigert: het is toch niet onze schuld dat we ergens anders terechtgekomen zijn dan de straat die hij heeft aangegeven? Een belangstellende, maar toch wel enigszins agressief ogende menigte verzamelt zich snel rondom ons (het is de allereerste keer dat we ons een beetje bedreigd voelen in dit land).
Na een paar minuten zijn we waar we wezen willen, aan het begin van de lange pier. De betjarijders vragen extra geld boven het afgesproken bedrag en doen daar nog vrij dreigend over. Semarang is de enige plaats waar ons dit meermalen overkwam, een apart trekje van de plaatselijke bevolking misschien. We lopen enigszins geprikkeld de pier op. Er liggen talloze prachtige jonken in het haventje, waarmee het verkeer naar andere eilanden wordt onderhouden.
Op de rede, honderden meters uit de kust, liggen drie grote vrachtschepen, heel wat minder dan er vroeger meestal lagen, volgens Bouke.

 

Vervoort – Vanonder de koperen ploert, 116-117

[Surabaya 3 – Hotel Pregolan] 

Onze kamer is treurig, een groot vervallen hok met twee bedden, waar nog een derde bij geplaatst wordt. Het doet sterk denken aan de eerste kamer die we hadden, in Jakarta. Ook hier zijn de wanden zwart aangeslagen, de mandikamer is glibberig, onder de wasbak staat een emmer om het water op te vangen, buiten is een klein platje met een paar stoelen en uitzicht op een hoge muur. Een melancholiek makende omgeving. Een oude kelner met één tand komt ons vragen wat we willen eten. Hij heeft een menukaartje bij zich, maar de prijzen zijn verouderd, vertelt hij erbij. Moeizaam scharrel ik wat gerechten bij elkaar en vul daarna de eindeloze reeks formulieren in die nodig zijn voor de politie.
We baden ons, leggen de kinderen in het bed, praten weinig met elkaar en proberen ook wat te slapen. Plotseling hebben we schoon genoeg van dit land, verdomme nog aan toe, waarom moet alles altijd zo tegenvallen?
Als we hier om vier uur wakker worden staat buiten een pot thee, met een lekkernij erbij. God, dat is leuk, dat valt toch alweer mee. De oude kelner komt opnieuw langs, nu om te vragen wat we 's avonds willen eten. Ik zeg hem dat we dat nog niet weten, dat kunnen we toch bestellen als we in het restaurant zitten? Hij knikt aarzelend, dat kan inderdaad wel, en vertrekt. Als we er verder over nadenken valt zij gedrag toch ineens in een bepaald patroon: het zal hier toch niet vol pension wezen? Maja gaat het navragen en komt verbijsterd terug, in de kamerprijs zijn ontbijt, lunch, thee en avondeten inbegrepen, dat hadden ze vergeten ons te vertellen. Maar dat is toch idioot goedkoop, zeggen we tegen elkaar. Onmiddellijk melden we ons opnieuw bij de receptie, om eens te informeren wat de duurdere kamers kosten. Voor vijftig gulden kunnen we een airconditioned kamer krijgen, inclusief alle maaltijden voor onszelf en de twee kinderen. We verhuizen onmiddellijk naar een frisse pas geverfde kamer, waar zelfs een tv-toestel staat. De kamer ligt aan de, opritlaan van het hotel, er groeien de mooiste struiken naast.
s Avonds gaan we eten in de kleine eetzaal, met zacht ruisende fans, de tafel is perfect gedekt met kommetjes citroenwater voor de vuile vingers, fraaie glazen borden, kunstig gevouwen servetten, vele gerechten met rijst, koffie na.
We kunnen ons genot niet op, zeker niet als we ons te slapen leggen in de koele ruimte die door het in de muur bevestigde zacht zoemende apparaat wordt verfrist.
Eindelijk zijn we den ten prooi gevallen aan de verslaving van de airconditioning en in de volgende dagen merken we dat dat toch wel nadelen heeft. Telkens als we na het kolossale ontbijt-op-bed een voet buiten de kamer zetten valt de natte hitte met een grote klap op ons.
Het apparaat afzetten zou natuurlijk het probleem oplossen, maar de narigheid is juist dat het zo fijn is om in een wat frissere temperatuur te zitten.
We proberen een compromis te vinden door het apparaat zo laag mogelijk te zetten en dat helpt wel.

 

Vervoort – Vanonder de koperen ploert, 117-118

[Surabaya 2 – Simpanghotel] 
[Surabaya 2 – Toko Piet] 

Surabaja is geen toeristenstad, het is een echte woonplaats met veel winkels en een druk, agressief verkeer. Drie miljoen inwoners wonen hier en het is te merken.
Ons hotel staat vlak bij het winkelcentrum: de ontstellend drukke Tunjungan (waar oversteken alleen mogelijk is via een loopbrug), Embong Malang, Blauran. Die namen ken lk nog wel van vroeger en het straatbeeld is nauwelijks veranderd, wel wat drukker en moderner geworden met TL-verlichting en neonreclames.
Op Tunjungan vind ik nog toko Nam (evenals vroeger de best voorziene delicatessenwinkel van de stad), toko Piet (nu Metro geheten), het warenhuis Aurora, de autohandel Berretty, de ijssalon Hoenkwe. Op de hoek van Simpang en Tunjungan staat nog, steeds de vroegere Simpang sociëteit (nu hotel Simpang), destijds een bolwerk van koloniaal vertier, met een enorme voorgalerij waar men vroeger in luie stoelen zijn splitje dronk en het voorbijtrekkende verkeer gadesloeg.

 

Vervoort – Vanonder de koperen ploert, 118

[Surabaya 2 – Zangrandi] 
[Surabaya 2 – Maxim] 
[Surabaya 2 – Woning] 
[Surabaya 3 – Joko] 

Even verderop staat het vroegere gouverneurspaleis (waar nu de gouverneur van Oost-Java zetelt), een wit pronkstuk met de bekende koloniale pilaren en een groot gazon ervoor. Er tegenover de Jogodolok, een paar eeuwen oud beeld van een vredig glimlachende prins, dat op onduidelijke wijze ooit op deze plek terecht gekomen is. Nog weer verder kruist de weg een straat die vroeger de Palmenlaan heette, als ik me niet vergis. Nog altijd staat op de hoek de ruïne van de grote bioscoop Maxim, die rond 1950 uitbrandde. De bovenverdieping is opgeknapt en opnieuw een filmzaal geworden, Indra.
Linksaf, in de richting van het gemeentehuis, kom ik langs Zangrandi, de Italiaanse ijssalon waar we vroeger tuttifrutti-ijs aten (zoals in het Hoenkwe-huis noga-ijs met slagroom de specialiteit, was).

 

Vervoort – Vanonder de koperen ploert, 118-119

[Surabaya 2 – Meisjes] 
[Surabaya 2 – Brug] 

De brug over (hoe heette die ook weer, Japanse brug? Rode brug?), een eind linksaf af dan kom ik weer bij een brug, die ik vroeger dagelijks overstak op weg naar school. De voetgangerszijpaadjes hebben nog dezelfde afgesleten houten plankjes van twintig jaar geleden. Ik kijk naar de Gentengkali die er onderdoor stroomt en weet niet wat ik zie. Vroeger was dit toch een tamelijk brede stroom, nu is het zelfs in de regentijd niet meer dan een klein slootje, waar je je gat nauwelijks kunt keren (toch een belangrijke functie van kali's in Indonesië). De drooggevallen bedding is begroeid met bloemen en struiken, er is zelfs een soort parkje aangelegd. Ik voel me een beetje genept, maar moet toegeven dat het er zo leuker uitziet dan vroeger.
Ik loop de straat af en sta even later voor de Gentengkali-HBS, vroeger een meisjesschool, na de oorlog een gemengde HBS. Dit ziet er allemaal nog net zo wit als ik me herinner: links het schoolgebouw van twee verdiepingen, rechts het gymlokaal, er tussenin het grote sportveld waar altijd baseball gespeeld moest worden, met een keiharde bal die ik, nogal vaak tegen me aan kreeg als ik weer eens in gedachten verzonken stond.
Ik neem de verplichte foto's en loop peinzend de route terug, achteloos alle betja's wegwuivend die me willen hebben Ik kijk naar het wegdek, waarvan het asfalt smelt onder mijn voeten. Hier ben ik dagelijks langsgereden met vriendjes Wim ten Wolde, Hans Gerrits en Paul Snoep. (Waar zijn ze gebleven?) Hard voorbij de meisjes rijden, afstappen en bestudeerd nonchalant naar ze kijken als ze voorbijkwamen. Ze keken natuurlijk nooit terug, hooguit raakte hun koele blik de onze even als ze hun hoofd wegdraaiden. Zo ging dat toen.
Paul Snoep viel later weg, Hij ging met Lily Buis en reed met haar naar school en terug en weer later had Els Melis zijn voorkeur. Verblindend blonde schoonheden met blauwe ogen en lange ledematen.

 

Vervoort – Vanonder de koperen ploert, 119-120

[Surabaya 3 – Kajoong] 

Hier linksaf woonde hij. Ik ga het straatje in waar ik in mei 1953 voor het laatst ben geweest. Ik was veertien toen ik voor het afscheid bij hem op bezoek ging, ik zou de volgende dag met mijn ouders naar Nederland gaan. Hier kom ik nooit meer terug, dacht ik heel bewust toen ik wegfietste.
Kajun, een rij grote herenhuizen met forse tuinen (Pauls vader was iets belangrijks, bij Braat? BPM?)) en er tegenover een traag riviertje. Tussen het riviertje en de weg lag een grasveldje waarop vroeger hoertjes zaten te wachten op klanten. Over hun activiteiten en nut konden we middagen lang filosoferen, slecht geïnformeerd als we waren. Nu wonen er mensen in geïmproviseerde hutjes, het huis van Paul kan ik met meer vinden, ik ben het nummer vergeten en herken het ook niet.
Dodelijk vermoeid kom ik terug in het hotel. Ik heb een paar uur gelopen in het, heetst van de dag en liters vocht verloren. Verblijf op Java komt vaak neer op sport bedrijven in een sauna.

 

Vervoort – Vanonder de koperen ploert, 125

[Surabaya 2A – H.B.S.] 

Na wat onwennigheid in de eerste dagen begin ik al snel Surabaja weer terug te kennen en maak lange tochten te voet. De vroegere gouvernements-HBS (zeer vervallen), waar we prikken tegen de pest haalden, als er weer eens epidemietje op uitbreken stond, via de vroegere Cannalaan (met de Passar Malam, nu THR geheten) naar mijn lagere school.

 

Vervoort – Vanonder de koperen ploert, 125-126

[Surabaya 4 – Kampung Pakis] 

De Darmo-boulevard, Reiniersz-boulevard, Coen-boulevard (met de grote kerk en bijbehorende school), ze heten nu anders maar zijn nog volkomen herkenbaar, evenals de ziekenhuizen William Booth en Vincentio à Paulo.
Het is te zien dat Oost-Java een actieve gouverneur heeft, de stad maakt een veel welvarender indruk dan ik me van vroeger herinner, de huizen zien er goed uit, overal is nog plaats voor bomen en planten en zodra je de drukke hoofdwegen verlaat kom je nog steeds in rustige woonlanen.
De huizen zullen ongetwijfeld dichter bevolkt zijn dan vroeger, maar dat is van buitenaf niet te zien. Wat je als blanke toerist helemaal nooit ziet, is natuurlijk de toestand in de kampongs, die tussen de stenen bebouwing onzichtbaar weggewerkt zijn. Dáár zal de overbevolking vermoedelijk het sterkst een rol spelen. Toch praat niemand me uit het, hoofd dat het land er nu beter aan toe is dan twintig jaar geleden, toen de Nederlanders net een paar jaar weg waren. Symptomen van armoede hou je niet weg van de straat, zelfs niet in een dictatuur, en je treft ze ook nu nog vrij veel aan. Maar van vroeger herinner ik me dat betjarijders en kooplui gekleed gingen in vodden. Korte broek met rafels en een singlet met gaten, dat was de standaarddracht. Nu kan vrijwel iedereen zich goede kleding permitteren, en schurft en zweren zie je nauwelijks.
De armoede is nog steeds schrijnend, maar het levensminimum wordt net gehaald.
Dergelijke uitspraken zijn riskant, want misschien zijn er gebieden op Java waar de situatie veel erger is. Normaal gesproken zou je echter de grootste ellende verwachten in uit hun krachten gegroeide steden als Jakarta en Surabaja, en in de drieënhalve maand van ons verblijf op Java hebben we dat niet gezien.

 

Vervoort – Vanonder de koperen ploert, 126-127

[Surabaya 2 – Peneleh] 

Surabaja kent, ook zijn moderne hoogbouw, het Ramayana-hotel en het Mirama-hotel, grote steenklompen van westerse snit, die een beetje misstaan tussen de rest, maar dat is natuurlijk mijn purisme als oud-inwoner.
Ik moet trouwens uitkijken dat ik niet te veel reclame ga maker voor deze ruime, hartelijke stad met zijn vele eethuisjes, prima zwembaden (Tegalsarl. Brantas), goed verzorgde dierentuin. Want speciale toeristische attracties heeft het niet te bieden. De restanten van het koloniale verleden liggen letterlijk op het kerkhof. Peneleh is het oudst, het ligt midden in de stad, ingeklemd tussen huizen en een pasar. In Nederland zou het al lang plaats hebben moeten maker voor een winkelgalerij. Er is geen boompje te bekennen (Willem Walraven schreef al voor de oorlog: ‘Het was er gloeiend heet en het is er geheel boomloos. De graven liggen in het gelid want de doodgraver was bepaald een oud-sergeant’).
Het kerkhof maakt een troosteloze indruk. De meeste graven hebben een verroest dakje, sommige zijn geheel opgetrokken uit verroest ijzer, vele graven zijn gedeeltelijk open. Door de gaten in het deksel kun je nog wat droge houtresten ontdekken. Grafroof schijnt hier niet uitzonderlijk te zijn, vooral Chinese kerkhoven hebben ervan te lijden.
Op een van de grootste graven zitten een paar opgeschoten jongens te oefenen met een windbuks. We lopen er voorbij en als ik even omkijk heeft een van hen net speels de buks op mijn rug gericht.
Ik fotografeer het graf van de familie Metselaar, dat geheel in puin ligt. Prima sick joke, denk ik er nog bij. Schande je zal er maar moeten liggen en hoe lang heb ik zelf nog helemaal?

 

Vervoort – Vanonder de koperen ploert, 127-128

[Surabaya 4 – Kembang Kuning] 

Kembang Kuning te Surabaja herbergt de overledenen sinds 1920 en hier moet mijn broertje begraven liggen, langzamerhand mijn broer want hij is een jaar ouder dan ik. Nerveus meld ik me bij de ingang, weet zo gauw het woord voor broer niet en sta het zwetend op te zoeken in een boekje, terwijl de dienstdoende ambtenaren geluidloos wachten.
Robert Vervoort, ze kunnen het niet vinden in hun boeken. Er is een Betsie Vervoort en een Ronald Arnold Vervoort, maar Robert? Een militair soms? Nou nee, een kind. Na enig aarzelen sturen ze ons toch maar door naar het militair kerkhof. We lopen door de burgerij, grote grijze stenen met pathetische opschriften, hier ligt ons lief moesje. Bij Sjoerd Edelhagen slaan we linksaf. Een menigte jongetjes vergezelt ons met de eis dat we hen bloemen laten kopen voor het graf dat we gaan bezoeken. Ik word moedeloos bij de gedachte dat we straks tawarrend en door kleine bruine kereltjes gadegeslagen aan het graf zullen staan. Dan maar niet.
Ik wil alweer terugsjokken als Bouke zich kwaad maakt en het groepje wegscheldt. Ik loop door en als ik de zee van witte kruisjes zie weet ik het weer, tenslotte ben ik hier twintig jaar geleden ook al geweest. En natuurlijk ligt hij op het militair kerkhof, want was mijn vader immers niet militair? Op de eerste rij vind ik hem, te midden van de zes kinderen Engelbert en naast ene Bronsgeest, R.A.A. Vervoort, zeven jaar oud.
Er is niets aan te doen, de tranen dringen zich op. Ook al weer dertig jaar dood, deze Bobbie, waar blijft de tijd. 'Apa tjari?' (wat zoekt u?) vraagt een tuinman en ik kan mezelf net nog checken. Gelukkig dat ik een zonnebril op heb. 'Al gevonden,' zeg ik en wijs.
In de verte komen Maja en Bouke aanlopen en van de andere kant de vrouwelijke beheerder.
Samen bezichtigen we, gezellig keuvelend zoals het hoort, de graven. Veel kruisjes van de familie Massagraf, het graf van de onbekende zeeman en de gedenksteen voor Karel Doorman. Maja heeft voor bloemen gezorgd en ik maak nog een keurige foto. Het is trouwens niet eens zeker dat hij onder dit kruisje ligt, het betrof alleen een zevenjarig jongetje, opgegraven bij het Jappenkamp Ambarawa. Waar maak ik me druk over?

 

Vervoort – Vanonder de koperen ploert, 147

[Pasuruan – Morbeck] 

Onderweg komen we langs Pasuruan, een verschroeid en nu wat vervallen stadje dat model heeft gestaan voor het plaatsje uit ‘De stille kracht’. De chauffeur wil helaas niet stoppen omdat we nog zo'n lange rit voor de boeg hebben, we moeten het dus doen met een glimp uit de auto en inderdaad staan er nog wel een paar oud-koloniale huizen langs de hoofdweg. De schrijver Walraven heeft hier nog eens al zijn spaargeld verloren door het te steken in het plaatselijke hotel Marbeck, om te laat te ontdekken dat Pasuruan morsdood was, aangezien het sinds de uitvinding van de auto zijn functie als tussenstation tussen Surabaja en Malang verloren had. In de loop van ons verblijf op Java komen we zeven keer langs Pasuruan en geen enkele keer kunnen we er stoppen, want altijd zijn we dringend op weg naar iets anders. Vermoedelijk kom je er alleen als je deelneemt aan zo'n speciaal reisgezelschap, dat we in een reisbureau in Surabaja op het planningbord zagen staan: 2 februari – Stille Kracht.

 

Vervoort – Vanonder de koperen ploert, 162

[Malang - R.K. kerk]

Het hart van de stad wordt gevormd door de aloon-aloon, een fors plein met waringins eromheen. In het midden stond vroeger ook een waringin, maar die is door een voortvarende overheid weggehaald en vervangen door een kneuterig fonteintje dat geeneens water geeft.
Aan de aloon-aloon staan twee witte kerkjes alsof ze nooit weg geweest zijn, een protestantse en een katholieke. We, lopen langs de katholieke kerk, de deur van de pastorie gaat open en er verschijnt een in een witte jurk geklede blozende pastoor, gevolgd door een wat magerder collega.
Een paar passen achter hen aan komt een meisje met een fototoestel.
De welgedane pakt het apparaat en fotografeert zijn collega voor het kruisbeeld dat in de tuin staat. Daarna wisselen ze de rollen om. Dan gaan ze allebei bij het kruisbeeld staan, terwijl het meisje afdrukt. Het drietal gaat weer naar binnen, het meisje achteraan. Soms is het alsof de tijd stil staat. Even verderop vinden we een halve pagina van een Zeeuwse krant.

 

Vervoort – Vanonder de koperen ploert, 164

[Malang - Apotheek]

In Malang koop ik een strip aspirine in apotheek Mata Hari (ongetwijfeld vroeger 'de Zon'). Ik plaats de bestelling in mijn beste Bahasa, herhaal het daarna in het Engels en hoor vervolgens tot mijn verwondering de twee gezette Chinese dames elkaar in het Nederlands toespreken. Ze gebruiken deze taal kennelijk zoals dokters het Latijn, een geheimtaal die maar weinigen verstaan.

 

Vervoort – Vanonder de koperen ploert, 164b

[Malang - Postkantoor]

Er is op straat niet veel meer te merken van de honderden jaren Nederlandse overheersing. De oerdegelijke huizen staan er nog, maar daar houdt het wel zo ongeveer mee op. Sommige termen ('lastechnik', 'afdruk & vergroot', poswesel', 'indekos') komen me wel bekend voor, niet zelden tonen wc's de mogelijkheid van 'bezet' of 'vrij', hier en daar zien we nog een brievenbus waar 'brievenbus' op staat, maar het zijn slechts kleine herinneringen aan een ver verleden. Wie ons ziet denkt eerder aan Amerikanen of Australiërs dan aan terugkerende Hollanders. De oudere Indonesiërs spreken vaak nog goed Nederlands, maar maken niet zelden de indruk dat ze eigenlijk niet goed meer weten wat ze zeggen, de woorden rollen uit hun mond zonder dat ze er echt controle op hebben.

 

Vervoort – Vanonder de koperen ploert, 177-178

[Malang - Hoenkwee-huis]

In Malang staat aan de aloon-aloon nog steeds het gebouw, waarin vroeger het restaurant Hoen Kwe gevestigd was, waar Walraven lange avonden doorbracht met zijn neef Frans Schamhardt (als diens schip Surabaja aandeed) pilsje na pilsje drinkend totdat de Chinees de tafeltjes en stoelen opstapelde en het duo met zachte aandrang het pand uitzette. Het staat nog als restaurant in het telefoonboek van Malang, maar is sinds enige tijd een beddenwinkel geworden.

 

Vervoort – Vanonder de koperen ploert, 178-179

[Malang - Klodjen Lor]

Walraven woonde – omdat hij niet tegen de hitte van Surabaja kon – in Blimbing, vroeger vermoedelijk een verstild voorstadje van Malang, maar nu een druk en rommelig voorportaal van deze rustige stad.
Naar het huis in Blimbing zijn we niet op zoek gegaan, het is zoeken naar een speld in een hooiberg. Wel hebben we een adres in Malang zélf (KIodjen Lor 18A), waar Walraven gewoond heeft voordat hij naar Blimbing verhuisde. De betja brengt ons zonder problemen naar Klodjen Lor, al heet de straat nu heel anders. Nummer 18 bestaat wel, maar 18A niet, we lopen doelloos verder en vragen het nog eens aan een oude betjaman. Ja, dit heette vroeger inderdaad Klodjen Lor.
Als we de tweede maal de straat doorlopen stopt een luxewagen en een kleine Chinese heer stapt uit, keurig, in het pak, met glimmende zwarte schoentjes.
'I saw you looking at a map,' zegt hij, 'and I wondered... what are you looking for?'
We steken vloeiend van wal: we zoeken een journalist die hier voor de oorlog op nummer 18A gewoond heeft, met de naam Walraven.
O, ah, o, zegt het heertje en meldt dan timide dat hij ons probeert te begrijpen en graag zijn Engels wil oefenen, maar het toch niet helemaal door heeft.
Wat langzamer herhalen we het en voegen er een vertaling in ons magere Maleis aan toe. Nu begrijpt hij het beter, een newspaperman van voor de oorlog.
Veel Nederlanders zijn na de soevereiniteitsoverdracht in de kampong terechtgekomen, vertelt hij, het is jammer maar zo zijn de tijden nu eenmaal. Misschien dat deze meneer óók...?
Nee, nee, meneer Walraven is al dood, kunnen we hem melden. Hij blijft beleefd, maar begrijpt duidelijk niet meer wat we hier doen, je gaat toch niet zoeken naar iemand die dood is?
We zoeken zijn oude huis, om er een foto van te maken, leggen we uit.
O, een foto voor zijn familie.
We laten het maar zo en hij stapt kordaat af op de bewoner van nummer 18, waar een kleine werkplaats is gevestigd. Het is een grote man van een jaar of vijftig die het allemaal nog precies kan vertellen. Dáár woonde voor de oorlog een Chinees, daar een Arabier, daar een onderwijzer en op die hoek daar was het huis van de Hollandse schrijver. Maar dat is toch nummer 18A niet, werpen we tegen. Er is hier nooit een Hummer 18A geweest, zegt hij.
Echt niet? Nee, hij heeft vanaf zijn geboorte in deze straat gewoond.
De man maakt zich zo snel als de beleefdheid het toelaat los van ons en de Chinees, vermoedelijk meer vanwege de gehate Chinees dan vanwege de door het tijdsverloop aan haat onttrokken belanda's. Het aangewezen hoekhuis is een modern bouwsel dat er niet langer dan een jaar of twintig, kan hebben gestaan. Plichtmatig fotografeer ik het, het is meteen het einde van onze onderzoekingen.

 

Vervoort – Vanonder de koperen ploert, 184

[Malang - Ender en Haug]

Afscheid ook van het brood van Ender & Haug dat ons dagelijks wordt bezorgd, keurig verpakt en met, een vetvrije banderol waarop netjes de firmanaam is gedrukt. Ender & Haug, in het begin van de jaren dertig opgericht, en still going strong, elke Surabajaan en Malanger kent de, naam van vroeger.

 

Vervoort – Vanonder de koperen ploert, 202-203

[Jakarta 8 – Hotel] 

Na een vlucht van anderhalf uur landen we op het Halim-vIiegveld. We hebben de goede tip gekregen dat we alleen meter-taxi's moeten nemen in Jakarta, dat wil zeggen taxi's met een zichtbare meter in plaats van de particuliere taxi's waar je moet tawarren. Via een ingewikkeld systeem van selectie en eliminatie hebben Maja en ik een lijstje opgesteld van de hotels die in aanmerking zouden komen, want het geld raakt langzamerhand op en als je even niet oplet zit je in Jakarta zó in een duur toeristenhotel waar je honderd gulden per nacht betaalt voor een double-room. Ons eerste adres blijkt meteen al een succes te zijn, voor vijftig gulden kunnen we een kamertje krijgen waar net drie bedden in kunnen. Goed, de lakens zijn wat gescheurd en vol bruine vlekken waar ik voor de zekerheld toch maar even aan ruik (niks aan de hand), de bedden schrikken merkbaar als ik plaats neem en zakken tot de bodem door. Ook is de airconditioning alleen merkbaar als je er vlak voor gaat zitten. Maar het is een onderdak en even later, als men gemerkt heeft dat we Hollanders zijn en geen Australische hippies blijkt er plotseling zelfs een ruimere kamer beschikbaar te zijn voor hetzelfde bedrag.
Het hotel, Taruma in de Jalan Budi Kemulian, is van het vooroorlogse type, een enorme voorgalerij met de bekende pilaren en een grote marmeren trap naar beneden. Binnen in de lounge is het koel en stil. Wij zijn de enige blanken, de rest van het hotel wordt bewoond door Indonesische zakenlieden en ambtenaren die 's ochtends in een drom het hotel verlaten, aktentasje onder de arm.
‘s Avonds gaat men vroeg naar bed. al wordt er eerst collectief tv gekeken in de voor dat doel totaal verduisterde lounge. Dat het hotel vroeger Nederlands eigendom was is nog te zien aan de sneeuwlandschappen die aan de muur hangen.

 

Vervoort – Vanonder de koperen ploert, 203

[Jakarta 12 – Hotel] 

We storten ons meteen na aankomst in het verkeer, via het avontuur van de helitjak, een gemotoriseerde betja waar je voorin zit en met een snelheid van dertig à veertig kilometer door bet verkeer wordt geraced. We moeten naar een reisbureau in hotel Indonesia, één van de pronkprojecten van Sukarno, gelegen aan de Jalan Thamrin. Het is een uiterst moderne straat vol wolkenkrabberhotels, en ook een belangrijke verkeersader, auto's rijden in dichte menigte heen en weer.
Hotel Indonesia is zo'n superdeluxe hotel waar je je alleen kunt thuis voelen als je stikt van de Amerikaanse dollars. Dure bars en nightclubs en restaurants tref je erin aan, ook enkele luxewinkeltjes, een bankfiliaal, travel agency, enzovoort.

 

Vervoort – Vanonder de koperen ploert, 203-204

[Jakarta 12 – Sarinah] 

Als we onze vliegreis geregeld hebben gaan we naar het warenhuis Sarinah, waar een hele verdieping gewijd is aan kunstnijverheidsartikelen van de diverse eilanden van de archipel. We kopen er nog wat cadeaus voor de thuisblijvers maar moeten toch tot de conclusie komen dat het maar slecht gesteld is met de vaardigheid van de Indonesische kunstnijverheid. Ik krijg bijna tranen in mijn ogen als ik zie hoe armetierig het Moors aandoende houtsnijwerk van Celebes (een combinatie van houtkerven en verven) er nu uitziet. Wáár heb ik ooit die fraaie houten vogel verloren die mijn ouders in 1947 kochten?
Ik besluit om véél zuiniger te zijn op de beeldjes die ik al zo'n twintig jaar vrij achteloos van de ene naar de andere plek verhuis.

 

Vervoort – Vanonder de koperen ploert, 204

[Jakarta 11 – Ziekenhuis] 

Jakarta is de plek waar Maja's voorouders begraven liggen. We hebben al een keer langs het Tjikini-ziekenhuis gereden, een terrein dat vroeger familiebezit was voordat een overgrootvader het door goklust verspeelde. Niets aan te doen, en geen reden om eerbetoon aan de overledenen te weigeren.

 

Vervoort – Vanonder de koperen ploert, 204-205

[Jakarta 5 – Vader Jas] 

We leggen de taximan precies uit waar we heen willen. Het is een ritje van zo'n anderhalve kilometer, voor Jakartaanse begrippen een klein eindje. De taxichauffeur houdt zich van de domme en brengt ons naar drie, vier kerkhoven waar we geen boodschap aan hebben, en pas als het bedrag genoeg opgelopen is wil bij begrijpen dat we naar Tanah Abang wensen te gaan. Intussen hebben we een goede indruk gekregen van de zuidhelft van de stad, een soort Rotterdam in het kwadraat, een woestijn van steen met een massaal verkeer. Er is niets te bespeuren van de Amsterdamse eethuisjes- en winkeltjes-gezelligheid die opstijgt uit de stukjes die de veelbetreurde Tjalie Robinson jaren geleden schreef. Integendeel, zo’n vervelende, dorre, warme en drukke stad hebben we nog nooit gezien, maar wat wil je: vijf miljoen inwoners.
Kregelig stappen we uit de taxi en melden ons bij het kantoortje van het kerkhof. De buitenmuren bestaan uit de bovenstukken van grafzerken uit de zeventiende eeuw, binnen wordt met enige moeite het adres van Maja's voorzaten gevonden. Omringd door vier sterk op KNIL-oudgedienden lijkende heren, worden we naar het graf gevoerd. Eerst komen we langs vader Jas, een achttiende-eeuws graf aan de voet van een prachtige boom. Het is een heilig graf, al weet niemand precies wie er ligt, er hangen kruisbeelden en Mariabeelden in de boom en er liggen bloemen bij.
Tien meter verder treffen we het groepje Indorfs, die Iiggen onder een saai-grijze plaat en een al even onopgesmukt hoofdeind waarop de vitale gegevens van de vier bewoners vermeld staan. Plichtmatig fotografeer ik het, het zal niet het plaatje van het jaar worden. Intussen bewegen zich de vier oudgedienden nogal dicht om ons heen en na tijd komt het hoge woord eruit: hebben wij er geld voor over om het graf door hen te laten verzorgen?
'Tidah usa' (niet nodig), zeg ik prompt en schrik een beetje van mijn eigen durf, wat zullen de doden er niet van denken? De heren kijken teleurgesteld, een van hen haalt een paar enveloppen voor de dag waaruit moet blijken dat andere mensen uit Nederland hem regelmatig een 'poswesel’ sturen voor het onderhoud van een bepaald graf. We geven onszelf de houding van beleefde ongeïnteresseerdheid die bij dit soort gelegenheden de enige oplossing is en drijven langzaam van hem vandaan. Het lijkt me een machtig interessant kerkhof, zo grofweg vanuit de verte gezien, maar zoals zo vaak in Indonesië blijven we achtervolgd worden door de naar ons geld verlangende heren, die ongevraagd allerlei toelichting verschaffen. Ik kan daar nu eenmaal niet tegen zodat we het snel voor gezien houden. Ik, geef ze een fool en we schieten de poort weer uit.

 

Vervoort – Vanonder de koperen ploert, 209

[Jakarta 2 – Binnenkomst] 

Jakarta heeft niet zo gek veel toeristische attracties, is onze stellige indruk na het bestuderen van de beschikbare lectuur, en onze tochten hebben ons ook alleen maar een indruk gegeven van een stoffige, drukke, bloedhete en zwaar overbevolkte stad. Voor de kenner zullen er natuurlijk wel rustieke en fraaie plekjes zijn, voor ons blijft het Rotterdam in het kwadraat en het spijt ons dan ook niets dat we al na drie dagen weg moeten.
Wel bezoeken we nog het oude stadhuis, gebouwd in 1710 en nu geheel gerestaureerd. Het ligt in het oude centrum van de stad, een prachtig gebouw van twee verdiepingen, verbonden door een fraaie houten trap. De zware vloerbalken maken een zeer authentieke indruk en de zalen zijn in stijl ingericht met oude stoelen en tafels, vazen en schilderijen. In een van de kleinere kamers hangt een uitgebreide serie portretten van Gouverneurs-Generaal van 'India', enge boeventronies soms.
Een kleine handleiding zou niet overbodig zijn, maar bij de ingang kunnen alleen kaartjes gekocht worden, er zitten twee jonge mannen die ostentatief geen informatie geven, misschien ook niets weten. Toch, het is al heel wat dat in een gedekolonialiseerd land nog zoveel aandacht voor het verleden is dat men er zo'n museum voor inricht.

 

Vervoort – Vanonder de koperen ploert, 209-211

[Jakarta 1 – Pasar Ikan] 

Volgens onze gegevens zijn we hier in de oude wijk van Batavia en we stappen dapper in de richting van Pasar Ikan (Vismarkt), waar nog oude pakhuizen te zien zouden moeten zijn, een ophaalbrug, een tolhuis en een logement. Veel ouds merken we onderweg niet op, allemaal bankgebouwen en kantoren die er hooguit zo'n vijftig jaar staan. Het is twaalf uur, de zon staat op haar hoogst en we komen regelmatig mensen tegen die 'kassian' roepen (zielig) als ze Eric zien zitten in het kinderwagentje. Opnieuw heeft niemand medelijden met de zwoegende en de geheel doorgezwete vader.
Pasar Ikan ligt verder dan we op grond van de kaart konden vermoeden — Jakarta is gigantisch — en als Marco per ongeluk een snoepje dwars inslikt en van pijn begint te gillen, staan we op het punt de expeditie te beëindigen. Maar het harde object bereikt ten slotte toch zijn maag, hij kalmeert en we houden een helitjak aan om ons het resterende stukje te laten rijden. De man vraagt zo'n belachelijk bedrag dat ik het korzelig laat afweten, nog een paar maanden langer in dit land en we zouden ons net zo afdingerig gedragen als iedereen hier dat doet.
Een half dozijn mensen heeft de discussie gevolgd en een oude man vraagt ons wat we dan wél willen uitgeven. Zou driehonderd roepia veel zijn? Nee, dat is prima. Oké, dan wil hij ons wel even rijden in zijn Colt, een wagen die eigenlijk voor het interlokale verkeer bestemd is.

Papa heeft medelijden met de kinderen, grijnst zijn jonge bijrijder. Even later staan we op de Pasar Ikan en bedanken Papa hartelijk. De hitte is langzamerhand onverdraagIijk. Pasar Ikan doet zijn naam geen eer aan, vis valt er niet te bekennen, die is vermoedelijk al in de ochtenduren verkocht want in deze hitte moet het snel gaan. Wel zijn er nog veel stalletjes in huishoudelijke artikelen, speelgoed, schelpen, touw en andere visserijbenodigdheden. Achter de stalletjes kunnen we glimpen opvangen van een gebouw dat er vrij oud uitziet, in de muren zitten de ijzeren consoles die me bekend en Oudhollands voorkomen. Maar er is geen gaatje te bekennen in de rij winkeltjes en we kunnen er niet bij komen.

ILW Jakarta 1 Havenkanaal Museum Bahari

Foto uit 1974. Museum Bahari bestond nog niet

Na een halfuur wandelen geven we het op, totaal uitgeput.
We hebben ons best gedaan, niemand kan ons gebrek aan plichtsbesef verwijten.

 

Vervoort – Vanonder de koperen ploert, 212, 213

[Bogor 1 – Salak] 

Sinds 1975 is er natuurlijk het een en ander veranderd in de situatie in Indonesië en enkele kenners waren zo vriendelijk om het reisverslag daarop door te lezen.
Hieronder volgen per hoofdstuk hun opmerkingen:
[…] Bogor: dit plaatsje heb ik onrecht aangedaan, want er is veel meer te zien dan wij deden. Een wandeling op de Salak is aan te bevelen, de Plantentuin kan men op zondag beter mijden, want dan is het wel erg druk (de toegang is dan gratis).
Het door mij als vervallen beschreven hotel Salak heeft een nieuw verfje gekregen en ziet er nu weer heel aantrekkelijk uit (een double-room kost nu circa Rp 25.000).

 

Vervoort – Vanonder de koperen ploert, 213

[Borobudur 0 – Tempels] 

Borobudur: ondanks mijn scepsis is de restauratie inmiddels toch voltooid. Het is er meteen erg toeristisch geworden, een bezoek in de vroege ochtend of late middag is het meest aan te bevelen.