aan de redactie van het Bataviaasch Handelsblad

3e druk, N.V. Leiter-Nypels, Maastricht 1944

 

Gonggrijp – Brieven van Opheffer, 4

[Jakarta 5 – B.B.] 

Bij de wisseling der eeuw was Indië, was Java een geheel nieuwe bestaansperiode ingegaan. Maatschappelijk, economisch, geestelijk en staatkundig werd alles in snel tempo anders; na 1905 buigen alle lijnen óp. Inmiddels had het Binnenlandsch Bestuur op Java, het “B.B.”, al sinds een twintigtal jaren een eigen nieuwe periode doorleefd. Het was sinds het eind der jaren tachtig doortrokken van een geest van activiteit in socialen zin, van streven naar welvaartsbevordering; men heeft eens schertsend gesproken van een periode van “verlicht despotisme”, maar dan natuurlijk binnen de eigen proporties, nuchter en Nederlandsch, met veel overleg, eenvoudig en humaan. Het B.B. steunde daarbij niet op bepaalde bevelen van een Regeering die, beheerscht door de moeizaam verworven beginselen van ‘laisser faire”, zich het liefst afzijdig hield; het plaatselijk bestuur beschikte niet over gelden en steunde niet op in bepalingen vastgelegde bevoegdheden; wel over een zekere reële machtspositie en gelukkig vaak geestdrift.
[Gonggrijp – Brieven van Opheffer, X Inleiding door J.W.Meyer Ranneft]
8 Maart 1911.
Ja man ge weet nu al dat ik ethish ben aangelegd Daar kom je zoo van zelf toe, als je je de beschermer, de vader voelt van den verdrukten Javaan, den stakkerd, van wien de hebzuchtige Hollanders 500 millioen gestolen hebben. Op een goeien dag kreeg ook ik de rilling, die heel Nederland door de leden voer na ’t lezen van den Max Havelaar. Ik lees nu, dat de menschen van ’60 heelemáál niet gerild hebben. Wat ’n proleten! Enfin, ik deed het dan wèl. Dat was juist in den tijd, toen ik voor m’n beroepskeus stond.

 

Gonggrijp – Brieven van Opheffer, 19-20

[Jakarta 5 – Eigen Hulp] 

26 Maart 1911.
Met m’n hoofd vol van de “opwekkingen”, door de Postspaarbank met milde hand uitgedeeld, loop ik rond. Ook ik ben namelijk voor opwekkingen ten goede. Ik zie, dat Baba (betiteling van Indo-Chineezen) Kim Hong weer een anderhalven voet breedte van den weg gestolen heeft. Een Chinees heeft nu eenmaal het land aan breede wegen en vindt, dat de grond, nutteloos aan wegen besteed, beter bij zijn erf past. Minzaam, zooals een braaf ambtenaar betaamt, zeg ik:
– Vriend, zou uwee zoo vriendelijk willen zijn, een beetje achteruit te gaan met uw schutting?
Nu, een goed woord valt altijd in goede aarde en Baba zegt “saja” (ja) en neemt zich stellig voor om ’t vooréérst niet te doen.
Een oud heertje koopt een heelen voorraad mertjons – voor wel 10 pop!
– Zeg Ké, moet je nou voor 10 pop mertjons koopen?
– Ja, doro (mijnheer) zegt hij (zonder sembah, want hij heeft allebei z’n handen vol), ik heb zooveel kleinkinderen.
– Ja maar, goeie man, denk aan je ouden dag, aan de toekomst ...
Noen (met uw verlof)] inggih!
– Kijk, hier heb je een biljet van de Postspaarbank, van de Kangdjeng goupernemèn (het edele gouvernement), 2⅓ pCt. rente krijg je zonder er iets voor uit te voeren, en ’t is bijna als geestelijk goed: het zal niet door de mot verteerd worden en er komen geen dieven aan.
Inggih.
– Juist, ge geeft me gelijk, vadertje. Kijk beleg nou die 10 pop bij de Postspaarbank; dan krijg je elk jaar 23 centen rente. Waar woon je ?
– In Sido-moekti.
– Nou, kijk ‘ns aan, dat is maar 18 paal ver. Je hebt dan niets anders te doen dan elk jaar naar ’t postkantoor te wandelen en je 23 centen rente te innen, en daarvoor koop je dan mertjons en die kosten je dan niets; dáár zorgt de Kandjeng goupernemèn voor. Tegen 36 paal wandelen zien jullie toch niet op, want je verslijt geen schoenen.
De man keek me zóó vriendelijk aan en gaf me in alle opzichten zoo volkomen gelijk, dat ’t me goed deed en ik hem een dubbeltje cadeau wilde geven. Maar ik had geen geld bij me, – wat soms maar goed is, want het toegeven aan alle goede opwellingen zou ruïneus zijn. Eigenlijk moest elk ambtenaar B.B. millionnair zijn; dan eerst kon hij zijn ambt naar behooren vervullen en vrede hebben met zich zelf, want nu, boordevol van liefde voor den bruinen broeder, heeft ie telkens wroeging, dat hij ’t bij woorden moet laten.

 

Gonggrijp – Brieven van Opheffer, 60

[Jakarta 6 – Ambachtsschool] 

7 Juni 1911
Opheffer liet óók pasarloodsen bouwen, eerst door den Waterstaat, maar die waren te duur: 1200 pop voor een loods, dat hakt er in. Toen werd Kromo aannemer en hij werkte een tijdlang flink en verdiende flink. Opheffer had schik in z’n leven; nu zou hij toch eindelijk eens een welgestelden Kromo fokken. Mis, hoor! Een paar dagen geleden kwam Kromo vertellen, dat hij er uitscheê: hij was moe.
– Brave Kromo, zei ik, rust jij maar eens uit; je hebt flink gewerkt; hoe lang denk je uit te rusten?
– Nu, zei Kromo, misschien dat ik over een maand of 7 niet meer moe ben.
Het is heel noodig, dat we ambachtsscholen oprichten, maar wees nu niet stom verbaasd, als niettegenstaande ambachtsscholen en niettegenstaande volksonderwijs in alle ambachten en in nijverheid de brave Kromo verdrongen wordt door den singkèk.
Aan rijk worden heeft Kromo een broertje dood.

 

Gonggrijp – Brieven van Opheffer, 103

[Jakarta 9 – Artsenschool] 

[1911] De best ontwikkelde Inlanders zijn de dokters djawa; langdurige studie en training gaan vooraf vóór ze hun diensten presteeren. Het is een sympathiek corps èn het zijn sympathieke menschen. Nu had ik een ouwe suffe civiel geneesheer en ik kreeg de toevoeging van een dr. djawa. Ik zag wat veel versche grafheuveltjes op mijn tournee, ging eens onderzoeken èn... ik schrok, er wàs cholera, – niet gerapporteerd. Zoodra de brave dr. djawa gevoèld had, dat hij nìèt werd gecontroleerd, bleek het gedaan geweest te zijn met zijn ijver en prestaties.
Geloof me weer niet op mijn woord. De dokters djawa hebben met ijver en toewijding gewerkt in het Malangsche, doen dit nòg met ijver en toewijding, méér dan enkele europeesche artsen; maar... ga nu naar dr. de Vogel en interview hem eens en vraag hem wat hij verwacht van deze ijverige en meest ontwikkelde categorie van Inlanders, zoo ze niet onder voortdurende contrôle werken.

 

Gonggrijp – Brieven van Opheffer, 144-145

[Yogyakarta 2 – Sociëteit] 

Toen de man slechts met groote moeite insliep, woonde hij naast de soos te Jogja.
Tot 12, 1 uur rolden de ballen in de tegen zijn erf gebouwde kegelbaan en op een nacht ging ’t gedreun om half 2 nog voort. Toen verzocht de burgervader om wat stilte, maar toen brak ook de beschaving van den westerling, van den Hollander uit. De beschaafde Hollander laat zich niet iets verzoeken, noch door gewonen, noch door een hoofdklabak. Wat denkt zo’n vent wel? Hij had erg goedig een stuk van zijn erf willen afstaan, maar toen poenig tegen hem opgetreden werd, was hij daartoe niet meer te bewegen. En zoo werd de vader van de Tenggereezen de onpopulaire resident van Jogja. Er zijn heel wat Opheffers, die méér waard zijn dan een bataillon. Kijk de kaart eens na, zie eens wat een landstreken er vóór Van Heutsz onderworpen zijn zonder één soldaat. En waren ze nog maar gesteund om, àls er een tik gegeven moest worden, dit op tijd te kunnen doen.
Maar neen, was er eens een brutale onder de onafhankelijke hoofden, die om zijn slechte voorbeeld eens een afstraffing moest hebben, en vroegen de Opheffers een sergeant met 20 man, – o neen, dat was te duur, dàt liet de beroerde toestand van de schatkist niet toe. Ge kunt begrijpen hoeveel verder de Opheffers met vreedzame onderwerping gekomen waren, als ze de enkele recalcitrante bengels onderhanden had mogen nemen. Door de regeering werd véél tegengehouden, eeuwig bang voor de centen. De ministers vonden ’t makkelijker om op hen af te geven: ze waren dom, oud roest. De (nooit gesmeerde) machine werkte piepend, krakend.
Dat de kruieniersbende te beroerd was om zelfs de noodige olie te bekostigen, dat beseft de kruieniersminister niet.
Er was nooit geld.

 

Gonggrijp – Brieven van Opheffer, 147-148

[Bandung 5 – Pasteur] 

20 December 1911
Weet ge waar ik, als lid van het overheerschende ras, het meest trotsch op ben? Op de invoering van de vaccinatie en op het onwrikbare vasthouden van de regeering aan het beginsel, dat Kromo bezitter blijft van den grond.
Ik had uit de geschiedenis van Java geleerd, hoe telkens de bevolking getiërceerd werd door de pokken.
Ik sprak een zendeling van de buitenbezittingen, werkzaam op een groot eiland, die mij mededeelde hoe telkens welvaart en zielental vooruitgingen, totdat ... de pokken kwamen. dan stierven kampongs uit en geen enkel handelaar of zeevaarder dorst het eiland aan te doen. Zoo bleef hij eens 15 maanden achtereen zonder éénig bericht. Uit heel den wijden archipel was geen prauwvoerder te bewegen den steven naar het besmette eiland te wenden. Dat zijn moeder was gestorven, hij hoorde het eerst 8 maanden na haar dood. Hoe zijn kinderen het maakten, hij vernam het niet. Er was geen rijst op het eiland en de uitvoerproducten bedierven en rotten weg. De arbeid van 20 jaren was te niet gedaan. – En ik was, in mijn eerste dienstjaren, getuige van de sporen van dien geesel. De krachtige hand van het gouvernement had nog niet lang doorgewerkt, en niettegenstaande de grond goed was, het klimaat gunstig, kon ik uren ver rijden, zonder een bewoonde dessa aan te treffen. Telkens en telkens vond ik complexen met vruchtboomen, klappa’s, alle sporen, dat daar, zoo lang nog niet geleden, een bloeiende kampong gestaan had en altijd weer luidde het antwoord op mijn navraag, waarom de dessa verlaten was: vanwege de pokken. Een van mijn gelukkigste dagen is die geweest, waarop dr. Nijland mij rondleidde. Kijk, dan heb je weer voor jaren moed en vertrouwen. Een paar dozijn van die kranige stille werkers, en ’t kleine Holland toont aan de heele wereld, hoe groot het kan zijn.
Ik zou ze graag noemen, die kranen, die enthousiasten; er zijn er héél wat; ze zouden boos worden, als ik het deed. En wat een reuzenarbeidsveld hebben die paar werkers daar onder de knie gekregen. Zooveel koepokstof kan men niet aanvragen, of in minder dan geen tijd heeft men die, en al zou de reis lang duren, de stof heeft zijn kracht behouden en ... het laatste bezwaar, de gevaren, aan inenting van mensch op mensch verbonden, is opgeheven; men wordt slechts met animale stof gevaccineerd.
Hoeveel malen ik gevaccineerd ben geworden, toen ik adspirant was en jong controleur, weet ik niet; als er wat wantrouwen was of tegenstand of praatjes in omloop, nu, dan liet je je in ’t publiek maar weer eens prikken, en met een mop en een kwinkslag marcheerde het zaakje weer. Ik vond het wel leuk al die moedertjes en al die dreumesen. Veel gehuild werd er niet, want hun mond werd onmiddellijk gestopt. Ge begrijpt wel waarmee, maar dàt was geen fraai gezicht; jammer.
In een van mijn vorige brieven schreef ik, hoe we Kromo allerlei bloedpreparaten lieten zien, om hem bang te maken voor cholera en pest. In korten tijd waren dan ook duizenden en duizenden met cholera-serum ingespoten. We waren zóó ver, dat Kromo maloe, verlegen was, als hij géén inspuiting had gehad, en een oude bruine dame, die door den dokter overgeslagen was, was daarover zéér verontwaardigd. De hoeveelheid benzine, die we noodig hadden om een schoon plekje op de bruine huid te krijgen, viel niet mee. Ik geloof waarachtig, dat die huid afgeeft, want de watten waren in een oogenblik even bruin als Kromo’s huid. Zou dat in Holland even vlot gaan?
[NB]
Het parc vaccinogène staat daar te Batavia als een monument ter eere van onze geneeskundigen.
[Gonggrijp – Brieven van Opheffer, 255] 

 

Gonggrijp – Brieven van Opheffer, 177-178

[Bandung 5 – Blindeninstituut] 

[1912] Daar ontving ik een boekje: Het tienjarig bestaan van de Vereeniging tot Verbetering van het Lot der Blinden in Ned. Oost-Indië door dr. C.H.A. Westhoff. Ziet wat een moed! “In Indië werd een commissie benoemd uit hooggeplaatste ambtenaren en particulieren om te onderzoeken, wat er gedaan kon worden om het lot der blinden in Ned.-Oost Indië te verbeteren.
Deze commissie heeft nooit eene vergadering gehouden en heeft niets van zich laten horen.”
Dat was zeker om er den moed in te brengen.
Den 11en Juni 1900 werd een request ingediend met verzoek, de oprichting van landswege van een Blindeninstituut te Bandoeng in gunstige overweging te nemen. In Maart 1901 kwam requestrant toevallig iets ter oore van een ongunstig advies.
En toch stáát het Blindeninstituut daar, en zie de foto’s eens! In de 2e foto van het boekje had Opheffer veel schik. Hij had het vroeger over Kromo’s ijdelheid, voornamelijk die der hoofden, der Satrias. Zie ze loopen, zie ze staan en vooral: bekijk hun foto’s! rechts van de groep blinden zit een onderwijzer met een badientje in de hand. Die pose is heerlijk! 5 Pop voor de blinden, voor ’t genoeglijk oogenblik, dat die vriend mij bezorgd heeft. De lach duurde niet lang, want daar zitten tientallen arme, blinde Kromo’s met hun berustende gezichten. [...]
En aan allen, die pampieren bezitten, heb ik het volgende voorstel. Zonder dat ge er iets voor uitvoerdet, is uw rijkdom in 1911 geweldig vermeerderd, altijd als ge niet in goudaandeelen gegokt hebt.
Alle beleggingswaarden zijn geweldig gestegen.
Javasche Bank van 225 tot 240 pct., dus f 150 per aandeel van f 1000.
Ned. Ind. Spoorweg Mij. van 250 tot 296, dus f 460 per aandeel van f 1000.
Semarang – Joanna van 170 tot 196, dus f 260 per aandeel. En zoo zou ik voort kunnen gaan.
Nu, gij particulieren, gelukkige bezitters van beleggingswaarden, ik weet niet of ge uw balans reeds opgemaakt hebt; ge zijt zeker méér dan tevreden. Sta nu de helft, sta de vermeerdering van dit jaar, die ge slapende hebt verkregen, af aan de misdeelden, de weezen, de blinden. Het is toch àl te gek, dat met een zóó gezegend jaar als 1911 zooveel inrichtingen voor misdeelden met een nadeelig saldo moeten sluiten.

 

Gonggrijp – Brieven van Opheffer, 201-202

[Yogyakarta 3 – Toko Oen] 

12 April 1912
Toen ik laatst te Jogja onder een glaasje bier naar de inlanders zat te kijken, die in optocht naar de kraton gingen om de garebeg te vieren, trof mij de ingehouden zielsvergenoegdheid, die op de gezichten te lezen was.
Duizenden menschen zaten op de trottoirs van den Toegoeweg en al maar kwamen troepjes Kliwons, Bekels en andere goden en godjes voorbij. De koeloek op ’t hoofd, de sarong in statige plooien. kalm, statig, recht voor zich uit ziend en ieder met een troepje volgelingen.
De een droeg een keteltje, een tweede een matje, een derde een sirih-doos, een vierde een wandelstok of een lans. Wie weet van hoe verre de wandeling was en hoe miniem het tractement, een, twee gulden koper per maand, maar daar gingen duizenden en tienduizenden langs me heen, die innig gelukkig waren, die intens genoten. En die duizenden langs den weg in hun dikwijls sjofele baadjes waren óók gelukkig: dat was aller ter eere van hùn vorst. Die malle blanda’s met hun gejaag en geldverdienen, die weten niet wat geluk is.
Zou het een ramp voor Kromo zijn, indien Prins Hendrik eens kwam? Dat zal dáár van afhangen, hoe alles ingericht wordt. In ’s hemels naam maar eenige millioenen uittrekken voor het bezoek, want te pompeus kan het niet zijn, anders zou het een hevige teleurstelling zijn voor die millioenen Kromo’s.
Als het niet èrg mooi kan zijn, dan maar liever thuis blijven. Drie escadrons cavalerie om te begeleiden is véél te weinig.
Men ziet in de illustraties de afbeeldingen van de pompeuse staatsie, tentoongesteld bij de kroningsfeesten te Delhi.
Daar zal wel een slordige millioen ponden sterling mee heengegaan zijn. Ik mag dat wel, die flinke opzet – Verstandig? – Nu, ik heb een hekel aan menschen, die altijd verstandig zijn. Ik heb altijd zoo’n gevoel, alsof dergelijke menschen alleen van zich zelf houden. Onverstandig kan zoo heerlijk mooi zijn en meer goed doen dan de verstandigste zetten. Er zit te veel farizeïsme in de overheersching van het verstand. Wij zijn over het geheel geen goede Christenen, omdat wij te verstandig zijn.

 

Gonggrijp – Brieven van Opheffer, 233-234

[Semarang 1 – Javasche Houthandel] 

Ik kreeg laatst tranen in m'n oogen, toen ik het armzalig dividendje las dat de Java-Bosch uitkeert. Goeie God, moet je dáárom zoo hard werken in den oost, om maar 15 pct. uitgekeerd te krijgen?
Uit armoe wordt maar alles afgeschreven: alle auto's, rijtuigen en paarden staan te boek voor f 30; is 't niet om te huilen? En uit armoe wordt maar een reserve gefokt. Enfin, de aandeelen staan op 284 pct., maar kom er eens aan als je kunt? En is 't geen schande, dat je maar 15 pct. uitgekeerd krijgt op aandeelen, die 284 staan?
Ik hoop nu maar, dat de brave Lovink hen helpen zal, in 's lands belang en in 't belang van een gezonden houthandel. Alle houtvesters zullen wel kwaad zijn, omdat hun werken niet tot hun recht komt, maar dat zijn maar ambtenaren; dus die hebben hun gezicht te houden.
Wat weten die boschmenschen nu van hoogere politiek, zeg nu zelf.
Daar heb je zoo' brutalen aap, Van den Bussche, houtvester; die vertelt in 'Tectona', afl. maart 1912, dat hij den onderhandschen afstand van hout niet goed vindt.
Verbeeld je, die vent schrijft: "Na de uiteenzetting van de groote nadeelen, die aan den onderhandschen afstand inhaerent zijn".
Wat heeft die vent uiteen te zetten?
Er werd hem niets gevraagd. Ik hoorde met bizonder veel genoegen, dat hij van zijn baas, Lovink, een geducht katje heeft gekregen, en de groote man heeft nu eens verzocht, nu niet meer zoo te schrijven in 'Tectona' of zoo. Al dat geschrijf is uit den booze. Het zou Lovink zijn plezier, om dien armen houthandel eens goed te doen, maar bederven.
Tot nu toe hebben pas twee houthandelaren hout onderhands gekregen!
1e. Een Singer-naaimachine-kongsi, de Sioe Liem Kongsi, die per ongeluk een paar jaar geleden ook in hout is gaan handelen. De stakkers verdienden zoo weinig aan de naaimachines, dat ze ook wat hout kochten en verkochten. Maar dat koopen was niets leuk; daar waren anderen, die tegen hen opboden; flauw. Enfin, gelukkig had Lovink een groot hart en die vond zoo'n manier van handel ongezond en daarom zei hij;
– Brave Chineezen, in 's lands belang en in dat van jullie gezondheid krijgen jullie elk jaar 5000 kubieke meter onderhands, maar tegen limite prijzen, hoor.
Baik, Kandjeng Toewan, als de limite maar niet te hoog is.
– Neen, maak je maar niet ongerust.
Enfin, ik heb 't eens vergeleken met de prijzen op de vendutie. Het scheelde maar f 10 per M³, dus de moeite niet waard. Wat is nu 5000 x f 10 extra winst voor een kongsi: die moeten ze nog wel met hun drieën deelen en 't is maar voor 5 jaren beloofd, dus maar f 250.000 roegie voor 't gouvernement. In 't belang van een gezonden houthandel moet het gouvernement het er voor over hebben.

 

Gonggrijp – Brieven van Opheffer, 246

[Jakarta 12 – Coevorden] 

Het valt mij op, dat gouverneur-generaal Van Heutsz zoo veel geprezen wordt als de bedwinger der buitenbezittingen, de orde-brenger, terwijl ik zijn grootste verdienste zie in ’t aanvatten van het onderwijs van onderen op.

 

Gonggrijp – Brieven van Opheffer, 297-298

[Surabaya 1 – Ringmuur] 

[1913] U moet dan weten, dat de landraadvoorzitter volgens de ordonnantie eenmaal in de drie maanden de gevangenis moet inspecteren, en nu had hij het bijna vergeten. Enfin, gelukkig dat hij op 30 December er nog aan dacht. Het proces-verbaal moet in drievoud ingediend worden: een afschrift aan den directeur van justitie, een aan den procureur-generaal en een aan het hoofd van gewestelijk bestuur.
Er zijn 55 vragen, maar vele vragen zijn weer gesplitst in ondervragen. De eerste in 3, de tweede in 2, de derde in 5, enzoovoort.
Vraag I sub drie luidt:
“Is de ringmuur om de gevangenis voldoende hoog?”
Van 1903 af tot nu toe, dus volle tien jaren lang, wordt die vraag vier malen in het jaar met “ja” beantwoord en toch zou het antwoord “neen” moeten luiden, want geregeld klimt Kromo er over heen, als het verlangen naar vrijheid of naar moeder de vrouw te groot wordt.
Een ringmuur, waar elke Kromo met het grootste genoegen over heen klimt, is niet voldoende hoog, zou ik zeggen. Maar ik maak daar geen ruzie over; de enkele assistent-residenten, die het wèl gedaan hebben en beweerden, dat de ringmuren te laag waren tegenover Kromo’s behendigheid, zijn er bekaaid afgekomen, en hun is aan ’t verstand gebracht, dat, als men met gemak over een muur heen kan klimmen, dit geen bewijs is, dat hij niet hoog genoeg is. Nu zou een mensch zeggen: schaf de vraag dan maar af! Neen, hoor. Op Java wordt nu elk jaar, aannemende dat er 70 gevangenissen zijn 70x4 malen gejokt. Als men een soldaat met een geweer of een oppasser met een sabel naast den muur zet, dàn zijn ze voldoende hoog.

 

Gonggrijp – Brieven van Opheffer, 298-299

[Yogyakarta 2 – Gevangenis] 

Maar ik ben nog altijd niet aan mijn schrik.
Vraag XI sub 2 luidt:
“Hebben de gevangenen allen een drinkmok?”
Nu er waren er, die uit klapper-doppen, en er waren er, die uit leege melkblikjes dronken. Ik vond dat héél aardige bekers. Eenvoudig, netjes en goedkoop.
Niet alzoo de chef, hoofd van het gevangeniswezen. Die leege melkblikken zijn in zijn oog héél verkeerd. De reden weet ik niet.
Ik kreeg een heele missive, dat dat niet mòcht. Het kan zijn, dat het melkmeisje, dat op de etiquette staat, verkeerde gedachten opwekt, dan wel dat het materiaal te gevaarlijk geacht wordt, maar het laatste kan ik niet gelooven, want ik was laatst in de gevangenis van Jogja en ik rilde in die werkplaatsen, met zijn honderden boeven, voor het lot van die arme bewakers, want de heeren kettinggangers, die daar aan het schoenmaken zijn, hadden een collectie vlijmscherpe snij- en steekwerktuigen in hun vingers, waarmede ze in no time half Jogja kunnen uitmoorden.
Terwijl ik zoo lag te denken van welk materiaal ik de drinkmokken zou laten maken, want als blik niet goed is, wat is dan wel goed? viel ik in slaap, en niettegenstaande ik dienzelfden nacht van aluminium drinkmokken droomde, welke droom me zeker door een behulpzamen engel was ingegeven, ging me het geheele geval door het hoofd, En daar krijg ik me het proces-verbaal en daar staat:
De gevangenen krijgen dagelijks gekookt drinkwater, dat in groote gesloten watertonnen met kraan op stelling aanwezig is in de nabijheid der cellen. Drinkwaterscheppers bestaan voor de meesten nog uit melkblikjes. Oei, foei! daar hèb je het. Dat zal me een dringetje geven! Ik zal nu ter verantwoording worden geroepen, begrijpt u? Enfin, u ziet wat een reuzenzelfstandigheid wij hebben. Ik voel me diep schuldig en rampzalig. Een ding zou ik nu toch graag weten: Is het hoofd van het gevangeniswezen wel eens in een gevangenis geweest?

 

Gonggrijp – Brieven van Opheffer, 300-302

[Jakarta 5 – Justitie] 

9 April 1913 – Ik heb laatste gebruld van ’t lachen om een brief “namens den directeur van justitie” geschreven door “het hoofd van het gevangeniswezen”.
Men kan komiek zijn door... naieveteit.
Het is een mooi gedrukte brief, aan den linker-bovenhoek “Departement van Justitie”, “No. 16700”. Eventjes kijken of er ergens “geheim” of “vertrouwelijk” staat.
Neen. Ik kan er dus met een gerust hart mijn medeburgers ook van laten genieten en ’t geeft zoo’n prachtigen kijk op den drang naar decentralisatie.
“Batavia den 23en October 1912
Overeenkomstig het bepaalde bij art. 33 van het Gevangenis-reglement (Staatsblad 1871 No. 78) mogen alle tot gevangenisstraf, dwangarbeid buiten den ketting of tot ten arbeidstelling veroordeelden zich, hetzij uit eigen fondsen, hetzij door de hulp hunner betrekkingen, verbetering in voeding en versnaperingen verschaffen.
Deze vrijgevige bepaling is echter, zooals van zelf spreekt, aan zekere grenzen gebonden en het kan niet worden toegelaten, dat aan deze veroordeelden de uitgezochtste lekkernijen en versnaperingen in elke gewenschte hoeveelheid worden toegezonden of voor hen uit eigen fondsen worden aangeschaft.”
Het was laatst geen hatelijkheid van mij, toen ik in een van mijn vorige brieven de vraag stelde; zou de chef van het gevangeniswezen ooit een gevangenis gezien heen?
Hij heeft blijkbaar nimmer het zenden van de “uitgezochtste lekkernijen” en “versnaperingen” bijgewoond.
Dit geschiedt gewoonlijk ’s Zondagsmorgens tusschen 8 en 12 uur. Familieleden komen de gevangenen dan opzoeken en, och, zoo’n klein percentage heeft die opvroolijking.
Een dikwijls flinke portie rijst vormt de hoofdschotel, en dan verder wat gebak en een paar strootjes. Kromo deelt zijn portie broederlijk met zijn medegevangenen en het is verwonderlijk hoe snel alles verdwenen is. [...]
Er zou geen zegen op Kromo’s maal en op zijn hem toegezonden versnaperingen rusten, als hij ze niet deelde.
De overgroote meerderheid van de achter de tralies zittende Kromo’s zijn arme drommels, wier familie zelf arm is of te ver weg woont, en zoo komt het, dat een mandje met gekookte rijst en wat gerèh (kleine zeevisch, gezout en gedroogd) en een sisir pisang (kam bananen) héél gauw verdwenen zijn.
Maar we zullen het hoofd van het gevangeniswezen weer aan ’t woord laten.
“Aangezien het niet doenlijk is deze voor alle plaatsen geldende en tot in bizonderheden afdalende voorschriften te geven (ZHEd.G. schijnt er toch lang en zwaar over gedacht te hebben), heb ik de eer UHEd.G. beleefd te verzoeken er streng op te willen doen toezien, dat van de bij art. 33 van het Gevangenisreglement verleende vrijheid geen misbruik wordt gemaakt.
In geen geval zal het mogen voorkomen, dat gevangenen voorraden aanleggen van versnaperingen of rookartikelen, veelal met het doel hunne lotgenoten gunstig voor zich te stemmen of ongewenschten invloed op hen uit te oefenen.
Ten slotte acht ik het zeer gewenscht dat UHEd.G. voor de gevangenissen in uw gewest p r e c i e s a a n g e e f t (de spatieering is van mij), welke artikelen en tot welke hoeveelheden de in voren bedoeld artikel 33 genoemde categorieën van gevangenen van inlandschen landaard hoogstens in hun bezit mogen hebben.”
En nu willen de menschen nog beweren, dat Kromo zoo arm is. Er moet voor gewaakt worden, dat hem de uitgezochtste lekkernijen en versnaperingen niet bij massa’s toegezonden worden.
Later over honderd jaren, wordt deze brief van den chef van het gevangeniswezen bij honderden exemplaren gedrukt, door een geschiedvorscher gevonden, en hij kan dan een boek schrijven of een lezing houden over de welvaart van Java in ’t begin van de 20ste eeuw. Die was zóó groot, Mijneheeren, dat de directeur van justitie maatregelen moest doen nemen, om paal en perk te stellen aan den toevloed van de uitgezochtste lekkernijen en versnaperingen, die de gevangenissen binnenvloeiden.
Het kwam voor, Mijneheeren, dat zij voorraden aanlegden van die versnaperingen en zelfs van rook-artikelen.
Mijneheeren!, welk een schril contrast met de toestanden in Europa en in het verre Indië. Hier waren te dien tijde de gevangenissen oorden van verschrikking en van geween en van knersinge der tanden. In Indië was onder het wijs en zegenrijk bestuur der Holladers de welvaart zóó groot, dat paal en perk moest gesteld worden aan de overdaad en luxe, die blijkbaar tot in de gevangenissen wist door te dringen.