De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen 1954
Multatuli – Max Havelaar, 31, 37-38, 334-336
[ *] bij Alberts – Twee jaargetijden, 13-28]
[Jakarta 12 – Pemuda]
[Verboden voor honden, 176-178]
[Het pak van Sjaalman]
Want waar ik ’t een of ander stuk wat langer inzag, moest ik erkennen dat de schryver me toescheen wel op de hoogte van zyn taak te staan, en zelfs dat hy een grote soliditeit in zyn redeneringen aan den dag legde.
Ik vond daar verhandelingen en opstellen:
Over het Sanskrit, als moeder van de Germaanse taaltakken.
Over de strafbepalingen op de kindermoord.
Over de oorsprong van de adel.
[...]
Over de misdaden der Europeeërs buiten Europa.
Over de wapenen der zwakkere diersoorten.
Over het jus talionis. (Alweer een infaam stuk! Daarin kwam een gedicht voor, dat ik zeker allerschandelykst zou gevonden hebben, als ik ’t uitgelezen had.)
Welk gedicht kan hier bedoeld zyn? De chronologische volgorde verbiedt ons hier te denken aan: “de laatste dag der Hollanders op Java” door Sentot, want dat stuk is nà de Havelaar geschreven, en misschien wel onder de indruk van de Havelaar. Daar ik Sjaalsmans pak niet by de hand heb, en toch gaarne de lezer in staat stellen wil zich in ’n denkbeeld te vormen van Droogstoppels verontwaardiging, neem ik verlof die arbeid van Sentot aan de Natie voor ogen te leggen. Het zal de toekomstige geschiedschryver aangenaam zyn te kunnen bewyzen dat het niet aan waarschuwingen ontbroken heeft.
Er zyn er die beweren dat myn vriend S.E. Roorda van Eysinga om ’t vervaardigen van dit stuk uit Indië verbannen is. De heer Van der Wyck, Raad van Indië en als zodanig een der voorstanders van de uitzetting heeft dit ontkend. Ook andere regeringsmannen loochenen het verband tussen Sentots profetengaaf en Roorda’s verdrietig en onverdiend omzwerven. Sommige waren van gedachte dat deze duisterheid zou opgehelderd worden by de behandeling van Roorda’s zaak in de Tweede Kamer, waar overlegging kon verwacht worden – en geëist, want het Regerings-Reglement schryft dat overleggen voor – van ’t besluit waarby de gezagsdaad was uitgevoerd. Maar de Minister Fransen v.d. Putte meende te kunnen volstaan met de aanbieding van een extrakt uit de beschikking en de leden der Kamer berustten alweer in die onwettigheid. Vrage: wat stond er in ’t achtergehouden deel van dat dokument? Iets over Sentots Vloekzang? Misschien die Vloekzang zelf? Bestond er wellicht zeker schuldbesef dat angstig maakte voor de openbaring van dat stuk? In dit geval is de toeleg niet gelukt, want – zy ’t dan dat R.v.E. zelf nooit de hand leende tot de publikatie – het verscheen herhaaldelijk in druk, en ikzelf vond het meer dan eens opgenomen in provinciale blaadjes. Zowel om de edele verontwaardiging die er in schittert, als om de letterkundige verdiensten, vind het hier een blyvende plaats. Reeds elders maakte ik de opmerking, dat het in gloed en in kracht van uitdrukking zegevierend de vergelyking kan doorstaan met de beroemde imprekatie van Camille.
DE LAATSTE DAG DER HOLLANDERS OP JAVA door SENTOT
Zult gy langer ons vertrappen, Dan zy de buffel ons ten voorbeeld, Dan schroeie de oorlogsvlam uw velden, Dan zullen wy onze oren strelen Dan zuIlen wy uw kindren slachten. En als de zon in 't Westen neerdaalt, |
En als de nachtelyke sluier Dan voeren wy uw dochters henen, En als haar schand zal zyn voltrokken, Dan tygen wy aan 't banketteren, En als de zon in 't Oosten opdaagt, |
De opmerkzame lezer ziet dat de brave Droogstoppel ongelyk had in z’n verontwaardiging over dit – of ’n dergelyk – stuk. Ook had Fransen van de Putte het besluit der Regering, waarby de heer R.v.E. verbannen werd, in alle gerustheid integraal kunnen overleggen. Sentot zegt immers niet dat dit alles zo wezen zal. Hy waarschuwt slechts dat het geschieden zou, indien de Hollanders voortgingen hun “hart te laten vereelten door ’t geld, en de Javaan te vertrappen”. Daar nu dit geval – vooral na de oprichting der Javaan-nutmaatschappy en al ’t geredekavel in de kamer – ondenkbaar is, zal de zaak veel beter aflopen dan Sentot in ’n wanhopig ogenblik meende.
Voor wie 't niet weet, hier de mededeling dat de pseudoniem Sentot niet byzonder ongepast de herinnering in het leven roept aan de Javase oorlog. Sentot namelyk was in zeer letterlyke zin de nom de guerre van Alibassa Prawiro Dirdjo, 't uitstekendst legerhoofd van de “muitelingen” zoals de party van Dipo Negoro in chauvinistisch Hollands genoemd werd, een vertalingsfout waaraan zich ook de Spanjaarden schuldig maakten jegens de Nederlanders, toen dezen zich van indelikate vreemdelingen trachtten te ontslaan. De meer of mindere juistheid van zodanige uitdrukkingen hangt dikwyls of van geografische ligging, dagtekening, huidskleur, geloof, en behoefte aan batige saldo's. De muiters van gister zyn dikwyls de helden en martelaren van vandaag.
Wat overigens die Sentot betreft, men heeft hem na afloop van de Javase oorlog te vriend gehouden. Hy heeft z'n laatste levensjaren gesleten als gepensionneerde van de Nederlandse Staat, en z'n krygslieden werden by 't Ned. Ind. Leger ingelyfd, doch niet en corps... wat zyn goede reden had. Nog in myn tyd — die wat Indië aangaat, een aanvang nam in januari 1839 – onderscheidden zich de uit Sentot’s Barisan (geregelde troepen) afkomstige soldaten door goed gedrag, tucht en militaire houding. Het was niet zeldzaam, by inspectiën of parades, een hoofdofficier, by 't wyzen op 'n flinke kerel, te horen zeggen: Ini apa lagi orangnja Sentot! ‘Dat 's nog 'n man van Sentot!’
Multatuli – Max Havelaar, 51-52
*) Men zou zich zeer vergissen, wanneer men zich van de gehele grote weg op Java, een denkbeeld vormde naar de maatstaf van die weg in 't Lebakse. De eigenlyke heirbaan met zyn vele zytakken, die de maarschalk Daendels met grote opoffering van volk deed aanleggen, (11) is inderdaad een prachtig stuk werks, en men staat verbaasd over de geestkracht van de man die, ondanks alle bezwaren welke zyn benyders en tegenstanders in 't moederland hem in de weg legden, de onwil der bevolking en de ontevredenheid der hoofden durfde trotseren, om iets tot stand te brengen, dat thans nog de bewondering van iedere bezoeker opwekt en verdient.
Geen paardenpostery dan ook in Europa – zelfs niet in Engeland, Rusland of Hongarye – kan met die op Java worden gelyk gesteld. Over hoge bergruggen, langs diepten die u doen yzen, vliegt de zwaar bepakte reiswagen in een galop voort. De koetsier zit als op de bok genageld, uren, ja, ganse dagen achtereen, en zwaait de zware zweep met yzeren arm. – Hy weet juist te berekenen waar en hoeveel hy de hollende paarden moet inhouden, om na vliegend dalen van een berghelling, ginds aan die hoek...
– Myn God, de weg is... weg ! We gaan in een afgrond, gilt de onervaren reiziger, daar is geen weg... daar is de diepte !
Ja, zo schynt het. De weg kromt zich, en juist als één galopsprong verder, vaste grond zou doen verliezen aan 't voorspan, wenden zich de paarden, en slingeren het voertuig de hoek om. Ze vliegen de berghoogte op, die ge een ogenblik vroeger niet zaagt, en... de afgrond ligt achter u.
Er zyn, by zulke gelegenheid, ogenblikken dat de wagen alleen rust op de raderen aan de buitenzyde van de boog die ge beschryft: de middelpuntvliedende kracht heeft de binnenwielen van de grond geheven. Er behoort koelbloedigheid toe, de ogen niet te sluiten, en wie voor 't eerst op Java reist, schryft aan zyn familie in Europa, dat hy in levensgevaar verkeerd heeft. Maar wie er te-huis behoort, lacht om die angst.
*) zie Multatuli – Ideen V, 224-225
Multatuli – Max Havelaar, 55-56
[Pasuruan – Regent]
[Pasuruan – Rezidentie-huis]
Het dusgenaamd Nederlands-Indië – 't adjektief Nederlands komt me enigszins onnauwkeurig voor, doch ’t werd officieel aangenomen*) – is, wat de verhouding van het moederland tot de bevolking aangaat, te splitsen in twee zeer verschillende hoofddelen. Een gedeelte bestaat uit stammen welker vorsten en vorstjes de opperheerschappy van Nederland als suzerein erkend hebben, doch waarby nog altyd het rechtstreeks bestuur, in meer of minder mate gebleven is in handen van de ingeboren Hoofden zelf. Een ander gedeelte, waartoe – met een zeer kleine, wellicht maar schynbare uitzondering – geheel Java behoort, is rechtstreeks onderworpen aan Nederland. Van cyns of schatting of bondgenootschap is hier geen spraak. De Javaan is Nederlands onderdaan. De Koning van Nederland is zyn koning. De afstammelingen zyner vorige vorsten en heren zyn Nederlandse beambten. Ze worde aangesteld, verplaatst, bevorderd, door de Gouverneur-generaal die in naam van de Koning regeert. De misdadiger wordt veroordeeld en gevonnist naar een wet die van 's-Gravenhage is uitgegaan. De belasting die de Javaan opbrengt, vloeit in de schatkist van Nederland.
Van dit gedeelte slechts der Nederlandse bezittingen, dat alzo inderdaad deel uitmaakt van het Koninkryk der Nederlanden, zal in deze bladen hoofdzakelyk sprake zyn.
Den Gouverneur-Generaal staat een Raad ter zyde, die echter op zyn besluiten geen beslissende invloed heeft. Te Batavia zyn de onderscheidene bestuurstaken verdeeld in ‘departementen’ aan welker hoofd Direkteuren geplaatst zyn, die de schakel uitmaken tussen het opperbestuur van de Gouverneur-generaal en de Residenten in de provinciën. By behandeling evenwel der zaken van politieke aard, wenden zich deze beambten rechtstreeks tot de Gouverneur-generaal.
De benaming Resident is herkomstig uit de tyd toen Nederland nog slechts middellyk als leenheer de bevolking beheerste, en zich aan de hoven der nog regerende Vorsten door Residenten liet vertegenwoordigen. Die Vorsten bestaan niet meer, en de Residenten zyn, als gewestelyke Gouverneurs of Praefecten, bestuurders van landschappen geworden. Hun werkkring is veranderd, doch de naam is gebleven.
Het zyn deze Residenten, die eigenlyk het Nederlands gezag tegenover de Javaanse bevolking vertegenwoordigen. Het volk kent noch de Gouverneur-Generaal, noch de Raden van Indië, noch de Direkteuren te Batavia. Het kent slechts de Resident, en de beambten die onder hem besturen.
Een dusdanige residentie – en er zyn er, die byna een millioen zielen bevatten – is verdeeld in drie, vier of vyf afdelingen of regentschappen, aan welker hoofd Adsistent-residenten geplaatst zyn. Onder dezen weder wordt het bestuur uitgeoefend door kontroleurs, opzieners en een tal van andere beambten die nodig zyn voor de inning der belastingen, voor het toezicht over de landbouw, voor het oprichten van gebouwen, voor de waterstaatswerken, voor de politie en voor het rechtswezen.
In elke afdeling staat een inlands hoofd van hoge rang met de titel van Regent, de adsistent-resident terzyde. Zodanig Regent, hoewel zyn verhouding tot het bestuur en zyn werkkring geheel die is van een bezoldigd beambte, behoort altyd tot de hoge adel des lands, en dikwyls tot de familie der vorsten die vroeger in dat landschap of in de nabuurschap onafhankelyk geregeerd hebben. Zeer staatkundig wordt alzo gebruik gemaakt van hun aloude feodale invloed – die in Azië over 't geheel van groot gewicht is, en by de meeste stammen als een punt van godsdienst wordt aangemerkt – dewyl door het benoemen dezer hoofden tot beambten, een hiërarchie wordt geschapen, aan welker spits het Nederlands gezag staat, dat door de Gouverneur-Generaal wordt uitgeoefend.
*[Multatuli – Max Havelaar, 341] Nederlands Indië. Sommigen rekenen de eilandengroep die misschien eenmaal Nieuw-Holland aan de vaste kust van Indië verbond, mét dit laatste tot Australië. Anderen spreken van Polynesië en Melanesië. Elders lezen wy weer van Oceanië. In al deze gevallen staat het aan ieders willekeur om de toepassing van zulke benamingen al dan niet uit te strekken tot de Gezelschaps- en Markiezen-eilanden. Maar die verdelingen zyn en blyven konventioneel. Van meer gewicht is de vraag of onze bezittingen in die streken Nederlands zijn? In politieke zin, ja, in sociale zin echter even weinig als in geografische betekenis. Niets is minder Nederlands dan de bodem, ’t klimaat, de fauna, de flora, van al die eilanden. Niets ook is minder Nederlands dan de geschiedenis der bewoners, dan hun traditiën, hun godsdienst, hun begrippen, hun karakter, hun zeden en ...hun belangen. Ook zonder de minste politieke nevengedachte stuitte my altyd een kwalifikatie die zulke onjuiste denkbeelden in ’t leven roept, en daaraan heeft men de invoering te danken van ’t woord Insulinde, waarmee de lezer nu wel enigszins gemeenzamer wezen zal dan Droogstoppel bleek te zijn, toen hy die benaming voor ’t eerst ontmoette in Sjaalmans pak.
Multatuli – Max Havelaar, 92-96
We hoorden de resident zeggen dat mevrouw Slotering een “inlandse vrouw” was. Dit vereist voor niet- Indische lezers enige opheldering, daar men al licht tot de onjuiste mening geraken zou met een eigenlyk-Javaanse te doen te hebben.
De Europese maatschappy in Nederlands Indië is vry scherp in twee delen gesplitst: de eigenlyke Europeanen, en dezulken die – hoezeer wettelyk in geheel dezelfde rechtstoestand verkerende – niet in Europa geboren zyn, en min of meer inlands bloed in de aderen hebben. Ter ere der begrippen van menselykheid in Indië, haast ik me hier by te voegen dat, hoe scherp ook de lyn zy, die in ‘t maatschappelyk verkeer wordt getrokken tussen de twee soorten van individuen welke tegenover de inlander gelykelyk de naam van Hollander dragen, deze afscheiding evenwel geenszins ‘t barbaars karakter vertoont, dat in Amerika by de standsplitsing wordt waargenomen. Ik ontken niet dat er nog altyd veel onrechtvaardigs en stuitends in deze verhouding blyft bestaan, en dat het woord liplap my meermalen in de oren klonk als een bewys hoe ver de niet-liplap, de blanke, dikwerf van ware beschaving verwyderd is. Het is waar dat de liplap niet dan by uitzondering in gezelschappen wordt toegelaten, en dat hy gewoonlyk, als ik me hier van een zeer gemeenzame uitdrukking bedienen mag: “niet voor vol wordt aangezien” maar zelden zal men zulke uitsluiting of geringschatting horen voorstellen en verdedigen als een grondbeginsel. Het staat natuurlijk ieder vry, zyn eigen omgeving en gezelschap te kiezen, en men kan het de eigenlyke Europeaan niet euvel duiden, wanneer hy de omgang met lieden van zyn landaard voortrekt boven ‘t verkeer met personen die – hun meer of minder zedelyke en verstandelyke waarde in ‘t midden gelaten – zyn indrukken en denkbeelden niet delen, of – en dit is misschien by vermeend verschil van beschaving, zeer dikwijls de hoofdzaak – wier vooroordelen een andere richting hebben genomen dan de zyne
Een liplap – om de term te bezigen die voor beleefder wordt gehouden, zou ik moeten zeggen “dusgenaamd inlands kind”, maar ik vraag vergunning my te houden aan ‘t spraakgebruik dat uit alliteratie geboren schynt, zonder dat ik met de uitdrukking iets beledigends bedoel, en wat betekent het woord dan ook? – een liplap heeft veel goeds. Ook de Europeaan heeft veel goeds. Beide hebben veel verkeerds, en ook hierin alzo gelyken zy op elkaar. Maar ‘t goede en ‘t verkeerde dat aan beiden eigen is loopt te veel uit elkander, dan dat hun verkering over ‘t algemeen tot wederzyds genoegen kan strekken. Bovendien – en hieraan heeft de Regering veel schuld – is de liplap dikwyls slecht onderwezen. De vraag is nu niet hoe de Europeaan wezen zou, als hy zo van der jeugd af ware belemmerd geworden in zyn ontwikkeling, maar zeker is het dat de geringe wetenschappelyke ontwikkeling van de liplap in ‘t algemeen zyn gelykstelling met de Europeaan in de weg staat, ook dààr waar hy als individu in beschaving, wetenschap of kunst, misschien de voorrang boven een bepaalde Europese persoon verdienen zou.
Ook hieraan is weder niets nieuws. Het lag ook, bijv. in de staatkunde van Willem de Veroveraar, om de minstbeduidende Normandiër te verheffen boven de beschaafdste Sakser, en elke Normandiër beriep zich gaarne op ‘t overwicht der Normandiërs in het algemeen, om zyn persoon ook dààr te doen gelden, waar hy de minste zou geweest zyn zonder de invloed zyner stamgenoten als bovenliggende party.
Uit zoiets wordt natuurlyk in ‘t verkeer zekere gedwongenheid geboren, die niet zou weg te nemen zyn dan door wysgerige onbekrompen inzichten en maatregelen van het bestuur [zie: Multatuli – Max Havelaar, 346b]
Dat de Europeaan, die in zulke verhouding aan de winnende kant is, zich in dit kunstmatig overwicht zeer gemakkelyk schikt, spreekt vanzelf. Maar dikwyls is ‘t koddig, iemand die zyn beschaving en taal grotendeels opdeed in de Rotterdamse Zandstraat, de liplap te horen uitlachen omdat deze een glas water en ‘t gouvernement, mannelyk, of zon of maan onzydig maakt.
Een liplap moge beschaafd, goed onderwezen zyn, of geleerd – er zyn er zo! – zodra de Europeaan, die zich ziek hield om achter te blyven van ‘t schip waarop hy borden waste, en die zyn aanspraken op beleefdheid baseert op “uwee” en “verexkuseer”, aan het hoofd staat van de handelsonderneming die zo “enorm” gewonnen heeft op de indigo in 1800 zoveel ... neen, lang vóór hy de “toko” bezat, waarin hy hammen en jachtgeweren verkoopt – wanneer zo ‘n Europeaan opmerkt dat de beschaafdste liplap moeite heeft de h en de g uit elkaar te houden, lacht hy over de domheid van de man die niet weet, dat er onderscheid is tussen een gouden hek en een houten gek.
Maar om hierover niet te lachen, had hy moeten weten dat in het Arabisch en Maleis de cha en de hha door één karakter worden uitgedrukt, dat Hieronymus via Geronimo in Jerôme overgaat, dat we van huano, guano maken, dat een want een handschoen is, dat kous van hose afstamt, en dat we voor Guild Heaume in ‘t Hollands Huillem of Willem zeggen. Zoveel eruditie is te veel gevergd van iemand die zyn fortuin maakte “in” de indigo, en z’n beschaving haalde uit het welgelukken van dobbelary ... of erger!
En zulk een Europeaan kan toch niet omgaan met zulk een liplap!
Ik begryp hoe Willem van Guillaume komt, en moet erkennen dat ik, vooral in de Molukken, zeer dikwijls ‘liplappen” heb leren kennen, die me deden verbaasd staan over de omvang hunner kennis, en die my op ‘t denkbeeld brachten dat wy Europeanen, hoeveel hulpmiddelen ons ook ten dienste stonden, dikwyls – en niet vergelykenderwyze alleen – verre ten achteren staan by de arme paria’s die van de wieg af hadden te stryden met kunstmatig-onbillyke terugzetting en ‘t zot vooroordeel tegen hun kleur.
Maar mevrouw Slotering was eens-voor-al gevrywaard voor fouten in ‘t Hollands, omdat zy nooit anders dan Maleis sprak. We zullen haar later te zien krygen, als we met Havelaar, Tine en kleine Max thee-drinken in de voorgalery der assistent-residentswoning te Rangkas-Betoeng, waar ons reisgezelschap, na lang hotsen en stoten, eindelyk behouden aankwam.
Multatuli – Max Havelaar, 117-118
Hierop ging Havelaar aldus voort:
Hoofden van Lebak! Wy allen staan in dienst des Konings van Nederland. Maar Hy, die rechtvaardig is, en wil dat wy onze plicht doen, is vèr van hier. Dertig maal duizendmaal duizend zielen, ja, meer dan zoveel, zyn gehouden Zyn bevelen te gehoorzamen, maar hy kan niet wezen naby allen die afhangen van Zvn wil.
De Grote-Heer te Buitenzorg is rechtvaardig, en wil dat ieder zyn plicht doet. Maar ook deze, machtig als hy is, en gebiedende over al wat gezag heeft in de steden en over allen die in de dorpen de oudsten zyn, en beschikkende over de macht des legers en over de schepen die op zee varen, ook hy kan niet zien waar onrecht gepleegd is, want het onrecht blyft verre van hem.
En de resident te Serang, die heer is over de landstreek
Bantam, waar vyf-maal-honderd-duizend mensen wonen, wil er recht geschiede in zyn gebied, en dat er rechtvaardigheid heerse in de landschappen die hem gehoorzamen. Doch waar onrecht is, woont hy verre. En wie boosheid doet, verschuilt zich voor zyn aangezicht omdat hy straffe vreest.
En de heer Adipati, die Regent is van Zuid-Bantam, wil dat ieder leve die het goede betracht, en dat er geen schande zy over de landstreek die zyn regentschap is.
En ik, die gisteren de Almachtige God tot getuige nam dat ik rechtvaardig zou zyn en goedertieren, dat ik recht zou doen zonder vrees en zonder haat, dat ik zal zyn: “een goed adsistent-resident”' ... ook ik wens te doen wat myn plicht is.
Hoofden van Lebak! Dit wensen wy allen!
Maar als er soms onder ons mochten zyn, die hun plicht verwaarlozen voor gewin, die het recht verkopen voor geld, of die de buffel van de arme nemen, en de vruchten die behoren aan wie honger hebben ... wie zal ze straffen?
Als een van u het wist, hy zou 't beletten. En de Regent zou niet dulden dat zo iets geschiedde in zyn regentschap. En ook ik zal het tegengaan waar ik kan. Maar als noch gy, noch de Adipati, noch ik het wisten. …
Hoofden van Labak! Wie toch zal dan recht doen in Banten-Kidoel?
Multatuli – Max Havelaar, 168-169
[Jakarta 5 – De generaal]
[Jakarta 6 – Vandamme]
– Ik verzoek om de historie of de omelet, zei Duclari.
– Ik ook ! riep Verbrugge. Uitvluchten worden met aangenomen. We hebben aanspraak op een volledig maal, en daarom eis ik de geschiedenis van de kalkoen.
– Die heb ik je reeds gegeven, zei Havelaar. Ik had het beest gestolen van de generaal Vandamme, en heb 't opgegeten... met iemand.
– Voor die ‘iemand’ ten hemel voer, zei Tine schalk.
– Neen, dat is tricheren, riep Duclari. We moeten weten waarom ge die kalkoen... weggenomen hebt.
– Wel, omdat ik gebrek leed, en dat was de schuld van de generaal Vandamme die me gesuspendeerd had.
– Als ik er niet meer van te weten kryg, breng ik een volgende keer zelf een omelet mee, klaagde Verbrugge.
– Geloof me, er stak niets meer achter dan dàt. Hy had zeer veel kalkoenen en ik had niets. Men dreef die dieren voorby myn deur... ik nam er een, en zei tot de man die zich verbeeldde er op te passen: ‘zeg de generaal dat ik, Max Havelaar, deze kalkoen neem omdat ik eten wil.’
Multatuli – Max Havelaar, 329:
De namen van de kontroleur Verbrugge en de kommandant Duclari waren Van Hemert en Collard. De Resident van Bantam heette Brest van Kempen, en MichieIs was de naam van 't Napoleonnetje te Padang. Wat my bewoog tot verandering dezer namen in 't handschrift dat ik aan de heer V. L. toevertrouwde? Met verwyzing naar het slot van 't XIXe hoofdstuk, zy hieromtrent de opmerking voldoende, dat ik de eerlyke maar niet heldhaftige kontroleur wilde vrywaren tegen rankune. Al steunde hy me niet in m'n streven, hy had me dan toch niet tegengewerkt, en zelfs, waar ik 't verzocht, ronde verklaringen afgegeven. Dit was reeds zeer veel, en zou hem kunnen aangerekend zyn als misdaad.
Multatuli – Max Havelaar, 182-183
En zo stond ik dus daar te Padang, nauw drie-en-twintig jaren oud, en staarde de toekomst aan, die my eerloosheid brengen zou! Men raadde my aan, me te beroepen op myn jonge jaren – ik was nog onmondig toen de voorgegeven vergrypen hadden plaats gehad – maar dit wilde ik niet. Ik had immers reeds te veel gedacht en geleden ... ik durf zeggen: te veel reeds gewerkt, dan dat ik me verschuilen zou achter myn jeugd. Ge ziet uit het zo-even aangehaald slot van die brief, dat ik niet wilde behandeld zyn als een kind, ik die te Natal tegenover de generaal myn plicht had gedaan als een man. En tevens kunt ge uit die brief zien hoe ongegrond de beschuldiging was, die men tegen my inbracht. Waarlyk, wie schuldig is aan lage vergrypen, schryft anders!
Men nam me niet gevangen, en dit had toch moeten geschieden als het ernst ware geweest met die kriminele verdenking. Misschien echter was dit schynbaar verzuim niet zonder grond. Den gevangene immers is men onderhoud en voedsel schuldig. Daar ik Padang niet verlaten kon, was ik in werkelykheid toch een gevangene, maar een gevangene zonder dak en zonder brood. Ik had herhaaldelyk, doch telkens zonder baat, aan de generaal geschreven dat hy myn vertrek van Padang niet beletten mócht, want dat, al ware ik schuldig aan ’t allerergste, geen misdaad mocht gestraft worden met hongerlyden.
Nadat de rechtsraad, die blykbaar met de zaak verlegen was, de uitweg had gevonden zich onbevoegd te verklaren, omdat vervolgingen wegens misdryf in dienstbetrekking, niet mogen plaats hebben dan op machtiging van de Regering te Batavia, hield my de generaal, zoals ik zeide, negen maanden te Padang. De Gouverneur-generaal Merkus heeft hem eindelyk gelast me naar Batavia te laten vertrekken.
Toen ik een paar jaren daarna wat geld had – beste Tine, jy had me het gegeven! – betaalde ik enige duizenden guldens om de Natalse kasrekeningen van 1842 en 1843 effen te maken, en toen zeide my iemand die geacht kon worden de Regering van Nederlands-Indië voor te stellen: “dat had ik in uw plaats niet gedaan ... ik zou een wissel op de eeuwigheid gegeven hebben.” Ainsi va le monde!
Multatuli – Max Havelaar, 188-190
[Jakarta 11 – Schilderachtigheid]
Men zou verkeerd doen, zich van een huis in Indië een voorstelling te maken naar Europese begrippen, en zich daarby een steenmassa te denken van op elkander gestapelde kamers en kamertjes, met de straat er voor, rechts en links buren wier huisgoden tegen de onze aanleunen, en een tuintje met drie bessenboompjes er achter. Op weinig uitzonderingen na, hebben de huizen in Indië geen verdieping. Dit komt de Europese lezer vreemd voor, want het is een eigenaardigheid van beschaving – of van wat hiervoor doorgaat – alles vreemd te vinden wat natuurlyk is. De Indische huizen zyn geheel anders dan de onze, doch niet zy zyn vreemd, onze huizen zyn vreemd. Wie 't eerst zich de weelde kon veroorloven niet in één kamer te slapen met zyn koeien, heeft de tweede kamer van zyn huis niet op, maar naast de eerste gezet, want het bouwen gelykvloers is eenvoudiger en biedt ook meer gemak aan in 't bewonen. Onze hoge huizen zyn geboren uit gebrek aan ruimte: we zoeken in de lucht wat er op de grond ontbreekt, en zo is eigenlyk elk dienstmeisje dat ’s avonds het venster sluit van 't dakkamertje waar ze slaapt, een levend protest tegen de overbevolking ... al denkt zyzelf aan iets anders, wat ik wel geloven wil.
In landen dus, waar beschaving en overbevolking nog niet door samenpersing beneden, 't mensdom naar boven hebben opgeknepen, zyn de huizen zonder verdieping, en dat van Havelaar behoorde niet tot de weinige uitzonderingen op deze, regel. By 't binnentreden... doch neen, ik wil een bewys geven dat ik afstand doe van alle aanspraken op schilderachtigheid.
Is gegeven: een langwerpig vierkant dat ge wel wilt verdelen in een-en-twintig vakken, drie breed, zeven diep. We nummeren die vakken, beginnende van de linker-bovenhoek rechts-uit, zodat vier onder één kome, vyf onder twee, en zo vervolgens.De eerste drie nummers tezamen vormen de voorgalery die aan drie kanten open is, en welker dak aan de vóórzijde op zuilen rust. Van daar treedt men door twee dubbeldeuren in de binnengalery die door de drie volgende vakken wordt voorgesteld. De vakken 7, 9, 10, 12, 13, 15, 16 en 18 zyn kamers, waarvan de meeste door deuren met de daarnaast liggend in verbinding staan. De drie hoogste nummers vormen de open achtergalery, en wat ik oversloeg is een soort van gesloten binnengalery, gang of doorloop. Ik ben recht groots op deze beschryving.
Het is moeilyk te zeggen welke uitdrukking in Nederland het denkbeeld teruggeeft, dat men in lndië aan 't woord ‘erf’ hecht. Er is dáár noch tuin, noch park, noch veld, noch bos, maar óf iets daarvan, óf alles tezamen, óf niets van dat alles. Het is de grond die tot het huis behoort, voor zo ver die niet door dat huis bedekt is, zodat in lndië de uitdrukking: ‘tuin en erve’ zou doorgaan voor een pleonasmus. Er zyn daar geen of weinige huizen zonder zodanig erf. Sommige erven bevatten bos en tuin en weiland, en doen aan een park denken. Andere zyn bloementuinen. Elders weer is 't gehele erf een groot grasveld. En eindelyk zyn er die, al zeer eenvoudig, geheel-en-al zyn gemaakt tot een gemacadamiseerd plein, dat misschien minder aangenaam is voor 't oog, doch de zindelykheid in de huizen bevordert, omdat veel insekten-soorten door gras en bomen worden aangetrokken.
Multatuli – Max Havelaar, 199-203
Ik nam het bestuur der Natalse afdeling over, en myn voorganger vertrok. Na enig tyd ontving ik bericht dat de generaal met een oorlogsschip in de Noord komen en ook Natal bezoeken zou. Hy stapte met veel gevolg te mynen huize af, en verlangde ogenblikkelyk de oorspronkelyke processtukken te zien van: “de arme man die men zo vreselyk mishandeld had.”
“Zyzelf hadden een geseling en een brandmerk verdiend!” voegde hy er by.
Ik begreep er niets van. Want de oorzaken van de stryd over Jang di Pertoean waren my toen nog onbekend, en ’t kon dus niet in myn gedachten opkomen, evenmin dat myn voorganger willens en wetens een onschuldige zou veroordeeld hebben tot zó zware straf, als dat de generaal een misdadiger zou in bescherming nemen tegen een rechtvaardig vonnis. Ik ontving de last, Soetan Salim en de Toeankoe te doen gevangen nemen. Daar de jonge Toeankoe by de bevolking zeer bemind was, en we slechts weinig garnizoen in ’t fort hadden, verzocht ik de generaal hem op vrye voeten te mogen laten, hetgeen me werd toegestaan. Doch voor Soetan Salim, de byzondere vyand van Jang di Pertoean, was geen genade. De bevolking was in grote spanning. De Natallers vermoedden dat de generaal zich verlaagde tot een werktuig van Mandailingse haat, en ’t was in die omstandigheden dat ik van tyd tot tyd iets doen kon, wat hy “kordaat” vond, vooral daar hy de weinige macht die er uit het fort gemist kon worden, en het detachement mariniers dat hy van boord had meegebracht, niet aan my afstond ter bedekking als ik naar de plekken reed waar men samenschoolde. Ik heb by die gelegenheid opgemerkt dat generaal Vandamme zeer goed zorgde voor zyn eigen veiligheid, en ’t is dáárom dat ik zyn roem en dapperheid niet onderschryven mag voor ik er meer van gezien heb, of iets anders.
Hy vormde in grote overhaasting een Raad, die ik ad hoc zou kunnen noemen. Daarin waren leden: een paar adjudanten, andere officieren, de officier van Justitie of fiskaal, die hy van Padang had meegenomen, en ik. Deze Raad zou een onderzoek instellen naar de wyze waarop onder myn voorganger ’t proces tegen Si Pamaga was gevoerd geworden. Ik moest een tal van getuigen laten oproepen, wier verklaringen daartoe nodig waren. De generaal, die natuurlijk vóórzat, ondervroeg en de proces-verbalen werden geschreven door de fiskaal. Daar evenwel deze beambte weinig Maleis verstond – en volstrekt niet het Maleis dat in de Noord van Sumatra wordt gesproken – was ’t dikwyls nodig hem de antwoorden der getuigen te vertolken, hetgeen meestal de generaal zelf deed. Uit de zittingen van die Raad zyn stukken voortgekomen, die ten duidelykste schynen te bewyzen: dat Si Pamaga nooit het voornemen gekoesterd had, iemand, wie het ook zy, te vermoorden. Dat hy noch Soetan Adam, noch Jang di Pertoean ooit had gezien of gekend. Dat hy niet op de Toeankoe van Natalwas toegesprongen. Dat deze niet uit het venster gevlucht was … en zo voort! Verder: dat het vonnis tegen de ongelukkige Si Pamaga was geslagen onder pressie van de voorzitter – myn voorganger – en van ’t Raadslid Soetan Salim, welke personen de voorgewende misdaad van Si Pamaga hadden verzonnen om aan de gesuspendeerde adsistent-resident van Mandailing een wapen te zyner verdediging in de hand te stellen, en om lucht te geven aan hun haat jegens Jang di Pertoean.
De wyze nu waarop de generaal by die gelegenheid ondervroeg, deed denken aan de whistparty van zekere keizer van Marokko die zyn partner toevoegde: “speel harten, of ik sny je de hals af.” Ook de vertalingen, zoals hy die de fiskaal in de pen gaf, lieten veel te wensen over.
Of nu Soetan Salim en myn voorganger pressie hebben uitgeoefend op de Natalse Rechtsraad om Si Pamaga schuldig te verklaren, is my onbekend. Maar wel weet ik dat de generaal Vandamme pressie heeft uitgeoefend op de verklaringen die ’s mans onschuld moesten bewyzen. Zonder op dat ogenblik nog de strekking daarvan te begrypen, heb ik me tegen die … onnauwkeurigheid verzet, hetgeen zó ver gegaan is dat ik heb moeten weigeren, enige verbalen mede te ondertekenen, en ziedaar nu de zaak waarin ik de generaal zo “gekontrarieerd” had. Ge begrypt nu ook waarop de woorden doelen, waarmee ik de beantwoording sloot van de aanmerkingen die er op myn geldelyk beheer gemaakt waren, de woorden waarin ik verzocht van alle welwillende konsideratiën verschoond te blyven.
– Het was inderdaad zeer sterk voor iemand van uw jaren, zei Duclari.
– Ik vond het natuurlyk. Doch zeker is ‘t, dat de generaal Vandamme niet aan zoiets gewoon was. Ik heb dan ook onder de gevolgen van die zaak veel geleden. O neen, Verbrugge, ik zie wat je zeggen wilt, berouwd heeft het me nooit. Zelfs moet ik hierby voegen dat ik me niet zou bepaald hebben tot eenvoudig protesteren tegen de wys waarop de generaal de getuigen ondervroeg, noch tot het weigeren myner handtekening op enkele verbalen, indien ik toen had kunnen gissen wat ik eerst later te weten kwam, dat alles voortsproot uit een vooraf vastgestelde toeleg om myn voorganger te bezwaren. Ik meende dat de generaal, overtuigd van Si Pamaga’s onschuld, zich liet meeslepen door de achtenswaardige zucht om een onschuldig slachtoffer te redden van de gevolgen ener rechtsdwaling, voor zo ver dit na de geseling en ’t brandmerk nog mogelyk was. Deze mening deed my wel in verzet komen tegen valsheid, maar ik was daarover niet zó verontwaardigd als ik zou geweest zyn indien ik geweten had dat het hier geenszins te doen was om een onschuldige te redden, maar dat deze valsheid de strekking had om ten koste van de eer en ’t welzyn myns voorgangers, de bewyzen te vernietigen die de politiek van de generaal in de weg stonden.
– En hoe ging het met uw voorganger? Vroeg Verbrugge.
– Gelukkig voor hem was hy reeds naar Java vertrokken voor de generaal te Padang terugkeerde. Hy schynt zich by de Regering te Batavia te hebben kunnen verantwoorden, althans hy is in dienst gebleven. De resident van Air Bangis die op ’t vonnis fiat exekutie verleend had, werd …
– Gesuspendeerd?
– Natuurlyk! Ge ziet dat ik niet zo heel onrecht had, in myn puntdicht te zeggen dat de Gouverneur ons schorsend regeerde.
– En wat is er geworden van al die gesuspendeerde ambtenaren?
– O, er waren er nog veel meer! Allen, de een voor, de ander na, zyn in hun betrekking hersteld. Enkelen van hen hebben later zeer aanzienlyke ambten bekleed.
– En Soetan Salim?
– De generaal voerde hem gevankelyk mede naar Padang, en vandaar werd hy als balling naar Java gezonden. Hy is thans nog te Tjiandjoer in de Preanger regentschappen. Toen ik in 1846 daar was, heb ik hem een bezoek gebracht. Weet je nog wat ik te Tjiandjoer kwam doen, Tine?
– Neen, Max, dat is me glad ontgaan.
– Wie kan ook alles onthouden? Ik ben daar getrouwd, heren!
Multatuli – Max Havelaar, 233-235
Zeer weinig Europese lezers kunnen zich een juist denkbeeld vormen van de hoogte waarop een Gouverneur-Generaal staan moet als mens, om niet beneden de hoogte zyner bediening te blyven, en ’t gelde dan ook niet als een te streng oordeel wanneer ik de mening aankleef dat zeer weinigen, genen misschien, aan zó zware eis hebben kunnen beantwoorden. Om nu niet al de hoedanigheden van hoofd en hart te noemen die daartoe nodig zyn, vestige men slechts ’t oog op de duizelingwekkende hoogte waarop zo eensklaps de man wordt geplaatst, die – gisteren nog eenvoudig burger – heden macht heeft over millioenen onderdanen. Hy die voor weinig tyds nog verscholen was onder zyn omgeving, zonder daarboven uit te steken in rang of gezag, voelt zich op eenmaal, onverwachts meestal, opgeheven boven de menigte, oneindig groter dan de kleine kring die hem vroeger toch geheel voor ’t oog verborg, en ik geloof dat ik niet ten onrechte de hoogte duizelingwekkend noemde, die inderdaad herinnert aan de duizeling van iemand die onverwachte een afgrond voor zich ziet, of aan blindheid die ons treft wanneer we met snelheid worden overgebracht van diepe duisternis in scherp licht. Tegen zulke overgangen zyn de zenuwen van gezicht of hersenen niet bestand, ook al waren zy overigens van buitengewone sterkte.
Indien alzo reeds in zichzelf de benoeming tot Gouverneur-Generaal veelal de oorzaken van bederf meedraagt, ook van dezulke die uitstekend was in verstand en gemoed, wat is er dan te verwachten van personen, die reeds vóór die benoeming leden aan veel gebreken? En al stellen we voor een ogenblik dat de Koning altyd goed is voorgelicht, als hy zyn hoge naam tekent onder de akte waarin hy zegt overtuigd te wezen van de ‘goede trouw, de yver en de bekwaamheden’ des benoemden Stedehouders, al nemen wy aan dat de nieuwe Onderkoning yverig, trouw en bekwaam is, dan nog blyft het de vraag of die yver, en vooral of die bekwaamheid, by hem bestaat in een maat, hoog genoeg verheven boven middelmatigheid, om aan de eisen van zyn roeping te voldoen.
Want de vraag kan niet zyn of de man, die te ’s-Gravenhage voor ’t eerst als Gouverneur-Generaal het kabinet des Konings verlaat, op dàt ogenblik de bekwaamheid bezit die nodig zal wezen voor zyn nieuwe ambt ... dit is onmogelyk! Met de betuiging van zyn vertrouwen op zyn bekwaamheid kan slechts de mening bedoeld zyn dat hy in een geheel nieuwe werkkring, op een gegeven ogenblik, by ingeving als ’t ware, weten zal wat hy te ’s-Gravenhage niet kan geleerd hebben. Met andere woorden: dat hy een genie is, een genie dat op eenmaal kennen moet en kunnen, wat het kende noch kon. Zulke genieën zyn zeldzaam, zelfs onder personen die in gunste staan by koningen.
Daar ik van genieën spreek, gevoelt men dat ik wil overslaan wat er zou te zeggen vallen van zo menige Landvoogd. Ook zou ’t me stuiten in myn boek bladzyden in te voegen die ’t ernstig doel van dit werk zouden blootstellen aan de verdenking van jacht op schandaal. Ik ga dus nu de byzonderheden die bepaalde personen zouden raken voorby, maar als algemene ziektegeschiedenis van de Gouverneurs-Generaal, meen ik te mogen opgeven: Eerste stadium. Duizeling. Wierook-dronkenschap. Eigenwaan. Onmatig zelfvertrouwen. Minachting van anderen, vooral van ‘oudgasten’. Tweede stadium. Afmatting, Vrees. Moedeloosheid. Neiging tot slaap en rust. Bovenmatig vertrouwen op de Raad van Indië. Afhankelykheid van de Algemene Sekretarie. Heimwee naar Hollandse buitenplaats.
Tussen deze beide stadiën in, en als overgang – misschien zelfs als oorzaak van die overgang – liggen dysenterische buikaandoeningen.
Ik vertrouw dat vele in Indië me dankbaar zullen wezen voor deze diagnose. Ze is nuttig toe te passen, want men kan voor zeker houden dat de zieke, die door overspanning in de eerste periode stikken zou aan een mug*], later – na de buikziekte! – zonder bezwaar kemels zal verdragen. Of, om duidelyker te spreken, dat een beambte die ‘geschenken aanneemt, niet met het doel zich te verryken’- byvoorbeeld een bos pisang ter waarde van enige duiten – met smaad en schande zal worden weggejaagd in de eerste periode der ziekte, maar dat iemand die ’t geduld heeft het laatste tydperk af te wachten, zeer gerust en zonder enige vrees voor straf, zich zal kunnen meester maken van de tuin waar de pisang groeide, met de tuinen die daarnaast liggen er by ... van de huizen die in de omtrek staan ... van wat er in die huizen is ...en van nog een-en-ander meer, ad libitum.
Ieder doe met deze pathologisch-wysgerige opmerking zyn voordeel, en houde myn raad geheim, ter voorkoming van te grote mededinging ...
*] Matth. 23: 23. Wee u, schriftgeleerden en Farizeeën, huichelaars! Gij betaalt wel tienden van munt, anijs en komijn, maar het gewichtigste van de Wet: rechtvaardigheid, barmhartigheid en trouw verwaarloost ge. Het ene moet men doen en het andere niet nalaten. 24 Blinde leiders, die de mug uitzift en de kameel doorslikt!
Multatuli – Max Havelaar, 241-243
Herhaaldelyk heb ik van Javanen gesproken, en hoe natuurlyk dit de Europese lezer moge toeschynen, toch zal deze benaming als een fout hebben geklonken in de oren van wie op Java bekend is. De westelyke residentiën Bantam, Batavia, Preanger, Krawang, en een gedeelte van Cheribon – tezamen genomen: Soendalanden genaamd – worden geacht niet tot eigenlyk Java te behoren, en om nu niet van de over zee gekomen vreemdelingen in die gewesten te spreken, de oorspronkelyke bevolking is inderdaad een geheel andere dan op midden-Java en in de zogenaamde Oosthoek. Kleding, volksaard en taal zyn zo geheel anders dan meer oostwaarts, dat de Soendanees of Orang Goenoeng van de eigenlyk gezegde Javaan meer verschilt dan een Engelsman van de Hollander. Dusdanige verschillen geven aanleiding tot onenigheid in ’t oordeel over Indische zaken. Immers wanneer men nagaat dat Java alleen reeds zo scherp is afgebeeld in twee ongelijksoortige delen, zonder nog te letten op de vele onderdelen van die splitsing, kan men berekenen hoe groot het onderscheid moet wezen tussen volksstammen die verder van elkander wonen en zelfs door de zee gescheiden zijn. Wie Nederlands Indië alleen kent van Java, kan zich evenmin een juist denkbeeld vormen van de Maleier, de Amboinees, de Batak, de Alfoer, de Dajak, de Boegi of de Makassaar, alsof hy nooit Europa verlaten had, en ’t is voor iemand die in de gelegenheid was ’t onderscheid tussen deze volken waar te nemen, dikwyls vermakelyk om de gesprekken aan te horen – grappig en bedroevend tevens, de redevoeringen te lezen! – van personen die hun kennis der Indische zaken opdeden te Batavia of te Buitenzorg. Meermalen heb ik me verwonderd over de moed waarmee byvoorbeeld een gewezen Gouverneur-generaal, in de Kamer der Volksvertegenwoordiging gewicht tracht by te zetten aan zyn woorden door voorgewende aanspraak op plaatselyke kennis en ondervinding. Ik stel hoge prys op wetenschap die door ernstige studie in ’t boekvertrek verkregen is, en vaak stond ik verbaasd over de uitgebreidheid der kennis van Indische zaken, die sommigen tonen te bezitten zonder ooit Indische grond betreden te hebben. Zodra nu de gewezen Gouverneur-generaal blyken geeft zich zulke kennis te hebben eigen gemaakt op die wyze, behoort men voor hem de eerbied te gevoelen die ’t regelmatig loon is van veeljarige nauwgezette vruchtbare arbeid. Groter nog zy de eerbied voor hem dan voor de geleerde die minder moeilykheden te overwinnen had omdat hy, op verre afstand zonder aanschouwing, minder gevaar liep te vervallen in de dwalingen die ’t gevolg zyn ener gebrekkige aanschouwing zoals onmisbaar ten deel viel aan de gewezen Gouverneur-generaal.
Multatuli – Max Havelaar, 244-245
En zonder te spreken van hen “die zulke hoge betrekkingen in Indië vervulden”, het is inderdaad vreemd hoe men meermalen waarde toekent aan de mening van personen die volstrekt niets bezitten wat die toekenning rechtvaardigt dan de herinnering aan een zóveeljarig verblyf in die gewesten”. Dit is te meer zonderling omdat zy die gewicht hechten aan dusdanige bewysgrond, toch niet geredelyk alles zouden aannemen wat hun by voorbeeld zou gezegd worden over de huishouding des Nederlandsen staats, door ieder die aantoonde dat hy veertig of vyftig jaren in Nederland gewoond had. Er zyn personen die byna even zoveel tyd in Nederlands-Indië doorbrachten, zonder ooit in aanraking gekomen te zyn, noch met de bevolking, noch met inlandse Hoofden, en ’t is bedroevend, dat de Raad van Indië zeer dikwyls geheel of grotendeels uit zodanige personen is samengesteld, ja, dat men zelfs middel heeft gevonden, de Koning benoemingen te laten tekenen tot Gouverneur-generaal, van iemand die tot deze soort van specialiteiten behoorde.
Toen ik zeide dat de veronderstelde bekwaamheid van een nieuwbenoemde Gouverneur-generaal moest geacht worden de mening in te sluiten dat men hem voor een genie hield, was myn bedoeling geenszins het benoemen van genieën aan te pryzen. Buiten het bezwaar dat er liggen zou in ‘t gedurig onvervuld laten van een zo gewichtige betrekking, pleit nog een andere reden hiertegen. Een genie zou niet kunnen werken onder het Ministerie van Koloniën, en dus als Gouverneur-generaal onbruikbaar wezen ... zoals genieën wel meer zyn.
Multatuli – Max Havelaar, 260-261
Enige tyd daarna vluchtte Saïdjah’s vader uit het land. Want hy was zeer bevreesd voor de straf als hy zyn landrenten niet betalen zou, en hy had geen poesaka meer om een nieuwe buffel te kopen, daar zyn ouders altyd in Parang Koedjang woonden, en hem dus weinig hadden nagelaten. Ook de ouders van zyn vrouw woonden altyd in hetzelfde distrikt. Na ’t verlies van de laatste buffel hield hy zich nog enige jaren staande door te werken met gehuurde ploegdieren. Maar dit is een zeer ondankbare arbeid, en bovenal verdrietig voor iemand die in ’t bezit van eigen buffels geweest is. Saïdjah’s moeder stierf van verdriet, en toen maakte zyn vader in een moedeloos ogenblik zich weg uit Lebak en uit Bantam, om werk te zoeken in ’t Buitenzorgse. Hy werd met rottingslagen gestraft omdat hy Lebak verlaten had zonder pas, en door de politie teruggebracht naar Badoer. Hier werd hy in de gevangenis geworpen omdat men hem voor krankzinnig hield, wat zo onverklaarbaar niet zou geweest zyn, en omdat men vreesde dat hy in een ogenblik van mata-gelap, amoek maken of andere verkeerdheden begaan zou. Maar hy was niet lang gevangen, wyl hy kort daarop stierf.
Multatuli – Max Havelaar, 294-295
Daar ik veel belang stel in Indische zaken – om de koffie – bracht ik dáárop het gesprek, en zag al heel spoedig waaraan ik me te houden had. Die resident heeft me gezegd, dat hy ’t in den Oost altyd heel goed heeft gehad, en dat er dus geen woord waar is van al die vertellingen over ontevredenheid onder de bevolking. Ik bracht het gesprek op Sjaalman. Hy kende hem, en wel van een zeer ongunstige zyde. Hy verzekerde my, dat men zeer goed had gedaan die man weg te jagen, want hy was een zeer ontevreden persoon, die altyd op alles aanmerking maakte, terwyl er bovendien veel viel af te keuren in zyn eigen gedrag. Hy schaakte namelyk telkens meisjes, en bracht die dan by zyn eigen vrouw, en hy betaalde zyn schulden niet, wat toch zeer onfatsoenlyk is. Daar ik nu uit de brief die ik gelezen had, zo juist wist hoe gegrond al die beschuldigingen waren, deed het me groot genoegen, te zien dat ik zaken zo goed beoordeeld had, en was ik zeer tevreden met myzelf. Ik ben hiervoor dan ook bekend by myn pilaar ... dat ik altyd zo juist oordeel, meen ik.
Die resident en zyn vrouw waren lieve, gulle mensen. Ze verhaalden ons veel van hun levenswyze in den Oost. Het moet daar toch wel aangenaam wezen. Zy zeiden dat hun buitenplaats by Driebergen niet half zo groot was als hun “erf”, zoals ze dat noemden, in de binnenlanden van Java, en dat daartoe wel honderd mensen nodig waren tot onderhoud. Maar – en dit is wel een bewys hoe bemind ze waren – dat deden die mensen geheel om-niet, en alleen uit genegenheid. Ook verhaalden zy, dat by hun vertrek de verkoop hunner meubelen wel tienmaal meer dan de waarde had opgebracht, omdat de Inlandse Hoofden zo graag een aandenken kopen van een resident die goed voor hen geweest is. Ik zei dit later aan Stern, die beweerde dat het door dwang geschiedde, en dat hy dit uit Sjaalmans pak bewyzen kon. *) Maar ik heb hem gezegd, dat die Sjaalman een lasteraar is, dat hy meisjes heeft geschaakt – even als die jonge Duitser by Busselinck & Waterman – en dat ik volstrekt geen waarde hecht aan zyn oordeel, want dat ik nu van een resident zelf had gehoord hoe de zaken stonden, en dus van m’nheer Sjaalman niets te leren had.
*) De op inlandse Hoofden uitgeoefende morele dwang om by ’t vertrek van ’n hoofdambtenaar, fabelachtig hoge pryzen te besteden voor sommige stukken uit z’n inboedel, is ergerlyk. En ... ze moeten wel! Zou anders de vervanger menen dat ze niets overhadden voor hun Resident? Dat tenslotte die vrygevigheid alweer betaald wordt door de geringe man, spreekt vanzelf. Tot m’n grote verbazing heb ik onlangs ’t hoog bedrag dat er besteed was voor de inboedel van de heer Loudon, zien aanvoeren als ’n bewys van z’n verdiensten. Me dunkt, dat hy die dan toch moet geweten hebben hoe zulk “opjagen” in z’n werk gaat, verplicht ware geweest misbruik door ’n uitdrukkelyke waarschuwing te voorkomen. Dit heb ik gedaan, doodarm toch, toen ik Lebak verliet, gelyk ik nog altyd door getuigen staven kan. [Multatuli – Max Havelaar, 370]
Multatuli – Max Havelaar, 317-318
Daarop vertrok Havelaar met vrouw en kind van Rangkas-Betoeng. Hij weigerde alle geleide. Duclari en Verbrugge waren diep geroerd by ’t afscheid. Ook Max was aangedaan, vooral toen hy op de eerste wisselplaats een talryke menigte vond, die weggelopen was uit Rangkas-Betoeng, om hem daar te begroeten voor het laatst.
Te Serang stapte de familie by de heer Slymering af, die haar met de gewone Indische gastvryheid ontving.
’s Avonds kwam er veel bezoek by de resident. Men zeide zo betekenisvol mogelyk, gekomen te zyn om Havelaar te begroeten, en Max ontving menige welsprekende handdruk ...
Maar hy moest naar Batavia om de Gouverneur-Generaal te spreken ...
Dáár aangekomen, liet hy om gehoor verzoeken. Dit werd hem geweigerd omdat er een fytzweer was aan de voet van zyn Excellentie.
Havelaar wachtte tot de fytzweer genezen was. Toen liet hy andermaal verzoeken gehoord te worden.
Zyn Excellentie ‘had het zo druk dat zy zelfs aan de Direkteur-generaal van financiën een audiëntie had moeten weigeren’ en kon dus ook Havelaar niet ontvangen.
Havelaar wachtte tot zyn Excellkentie zou heengeworsteld zyn door die drukte. Intussen voelde hy iets als nayver op de personen die aan zyne Excellentie waren toegevoegd in de arbeid. Want hy werkte gaarne snel en veel, en gewoonlyk smolten zulke “drukten” weg onder zyn hand. Hiervan echter was nu natuurlyk geen sprake. Havelaars arbeid was zwaarder dan arbeid: hy wachtte!
Hy wachtte. Eindelyk liet hy opnieuw verzoeken om gehoord te worden. Men gaf hem ten antwoord ‘dat zyn Excellentie hem niet kon ontvangen, wyl ze hierin verhinderd werd door de drukte van haar aanstaand vertrek’.
Max beval zich aan in de gunst van zyn Excellentie om één half uur gehoor, zodra er een kleine ruimte wezen zou tussen twee “drukten”.
Eindelyk vernam hy dat zyn Excellentie de volgende dag vertrekken zou! Dit was hem een donderslag. Nog altyd hield hy zich krampachtig vast aan ’t geloof, dat de aftredende Landvoogd eerlyk man, en ... bedrogen was º). Een vierendeel uurs ware voldoende geweest om de rechtvaardigheid zyner zaak te bewyzen, en dit vierendeel uurs scheen men hem niet te willen geven.
º) Dit zeg ik Van Twist zelf in de “Brief aan de Gouverneur-generaal in ruste”. Dat men hem bedrogen had, blijft waar. Maar niet gegrond bleek m’n goede mening dat-i [een] eerlyk man wezen zou. Een eerlyk man tracht te herstellen wat door zyn schuld bedorven werd, en nooit gaf V.T. het geringste blyk dat-i hieraan wilde meewerken. Integendeel! Juist van hèm ging de helse wenk uit, dat men onder voorwendsel myner mooischryvery – bah! – m’n aanklacht smoren kon.
[Multatuli – Max Havelaar, 375]
Multatuli – Max Havelaar, 338-340, 355
Aantekeningen en ophelderingen van Multatuli [...]
*) 11 – Grote weg over Java. Deze weg loopt van Anjer, aan straat Soenda gelegen en dus een der westelykste punten, tot aan Banjoewangi dat aan 't Zuidoostelyk uiteinde des lands, tegenover Bali ligt, en is 270 uur gaans lang. Het aanleggen daarvan was een reuzenwerk, en kon dan ook slechts ten einde worden gebracht door 'n man als Daendels, die aan grote wilskracht, verregaande minachting voor byzondere belangen paarde. De blyken die van z'n ruwheid worden verteld, lopen in 't ongelooflyke. Toch zyn er in zekere gevallen mensen van die soort nodig. Ik beweer dat er ook thans behoefte is aan personen die moed en kracht hebben om op eigen verantwoordelykheid te breken met de sleur. Waarlyk, er zyn heden-ten-dage in ons Indië dingen te verrichten, waarby die postweg kinderspel is! Of de DaendeIs die daartoe verwacht en gewenst wordt, zou kunnen volstaan met de eigenschappen die 'n zeventig jaar geleden aan de eisen beantwoordden, blykt te betwyfelen. Ik spreek in de tekst van 'bezwaren die z'n tegenstanders in 't Moederland hem in de weg legden'. Wat is in onze tyd het lot van iemand die in Indië iets verbeteren wil? Hoe zwaar DaendeIs ' taak ook moge geweest zyn, hy had niet te worstelen met 'n wysneuzige Tweede Kamer en de ministerschappen die uit zo 'n Kamerregering voortvloeien.
Wat overigens onze 'Maarschalk' aangaat – Maréchal de Hollande namelyk, want na de inlyving werd-i teruggezet tot generaal – ook te zynen opzichte is het te betreuren dat wy Hollanders zo schraal voorzien zyn van Mémoire-literatuur, een fout die onze Geschiedenis dor maakt, en slechts begrypelyk voor de zodanigen die, geen oordeel genoeg hebbende tot niet-begrypen, volkomen tevreden zyn met ongerymdheid. De levensloop van DaendeIs was 'n drama. Dit is op te maken uit het weinige dat officieel van hem bekend is, en uit de vele vertellingen die in de Chinese kerk (98) omtrent hem in omloop zyn. Een goedgeschreven levensgeschiedenis van die man zou licht werpen op 'n belangryk tydvak onzer historie van de patriottentyd af tot de restauratie toe. Op z'n armzalig knoeien by gelegenheid der inlyving van ons landje, wees ik reeds in m'n Idee 515.**) Wie by 't lezen van die bydrage in 't oog houdt dat onze 'Maarschalk van Holland' een gewezen patriot was – en een van de vurigste! – zou verbaasd staan over 's mans verregaande karakterloosheid, indien niet zyn verbazing uitgeput ware door 't letten op de algemeenheid van die kwaal. Ook in 't zeer belangryk werk van de heer Van Lennep (Het leven van Mr. C. v. L. en Mr. D. Y. v. L.) vindt men kostbare maar bedroevende bydragen tot deze waarheid. Wie de Geschiedenis grondiger bestudeert dan uit officieel-goedgekeurde schoolboekjes mogelyk is, zal erkennen dat men zeer zelden in de rei der personen die zy ons te aanschouwen geeft, een karakter aantreft.
Toch blyft het de vraag of men DaendeIs goed zou beoordelen, indien men alleen achtsloeg op z'n lamlendig gedrag in de maand Februari 1811. Het wantrouwen waarmee enige jaren later Willem I hem onderscheidde, schynt aan te tonen dat men hem tot iets buitengewoons in staat achtte. Z'n benoeming tot gouverneur der Bezittingen op de Goudkust – de hele bezitting stond in belangrykheid beneden menige controleursafdeling op Java! – die benoeming was een soort van gevangenschap. Ik weet van goeder hand dat hyzelf de zaak dan ook als zodanig beschouwde. By gelegenheid zal ik enige staaltjes meedelen van z'n inborst. Al verdient hy geen plaats onder beroemde mannen, een vreemde verschyning was-i zeker. Dit is al iets in onze tyd van jammerlyk ordinarisme!
[...]
98 – Chinese kerk: het 'tout Paris' der hoofdplaatsen in Indië. De oorsprong dezer zegswyze schynt te liggen in de commérages die oudtyds gehouden werden by 't uitgaan der protestantse kerk in of by de Chinese kamp te Batavia.
*) zie Multatuli – Ideen V, 224-225
**) Multatuli – Ideen II, 211-215
Multatuli – Max Havelaar, 340
12 - Radèn Adipati Karta Nata Nagara. De drie laatste woorden zyn de naam, de twee eerste drukken de titel uit. Het spreekt vanzelf dat de juiste vertaling van zodanige titel moeilyk is. Toch heeft het de oude VaIentyn in z'n werken over Oost-lndië beproefd. Hy spreekt van ‘hertogen’ en ‘graven’. Hierin ligt voor iemand die de inlandse Hoofden kent, iets zonderlings. Na de velerlei titels van meer of min schynbaar-onafhankelyke Vorsten is die van Pangéran de hoogste. Zo 'n Pangéran zou men met enige kans op juistheid, Prins kunnen noemen, omdat deze rang ontleend is aan verwantschap met een der regerende huizen van Solo (Soerakarta) en Djokja (Djokjakarta) schoon hierop, naar ik meen, uitzonderingen bestaan, waarmee we nu niet te maken hebben. De naastvolgende titel is die van Adipati, of voluit, Radèn Adipati. Radèn alleen duidt ’n rang van lager orde aan, doch die nog vry hoog boven 't gemeen staat. Iets lager dan Adipati staan de Toemengoens.
De adel speelt in de Javase huishouding een grote rol. Het Gouvernement heeft zich 't recht aangematigd adellyke titels toe te kennen, iets dat eigenlyk met het grondbegrip van onderscheiding door geboorte in stryd is. Ook in Europa evenwel zien wy 't zelfde verschynsel. Stipt genomen kan een regering iemand toestaan zekere titel te voeren, de voorrechten te genieten die aan zekere stand verbonden zyn, maar geen macht ter wereld kan bewerken dat iemand wiens voorouders onbekend waren, op eenmaal de afstammeling wordt van een geslacht dat reeds eeuwen geleden in aanzien was. Wat Java aangaat, de gebeneficeerden berusten vry geduldig in 't hun toegeworpen voordeel. Men beweert echter dat er onder de minder gunstig bedeelden – en misschien ook onder de Bevolking, die voor echte stamregisters religieuze eerbied heeft – plan bestaat om de diplomen welke de oude O. I. Kompagnie uitreikte, en die welke door de Buitenzorgse Sekretarie verleend werden, by de eerste gelegenheid te herzien. Er zyn weinig of geen adellyke geslachten op Java – de regerende vorsten van Solo en Djokja niet uitgezonderd – welker titels en officiële positie geen stof leveren zouden tot kontroverse en verzet. Dit wacht maar op 't breken van een der mazen van ’t net waaronder de gehele Javaanse huishouding gevangen ligt.
Multatuli – Max Havelaar, 342-343
20 - Aloen-aloen. Kraton. Kota Radja. De aloen-aloen is 'n uitgestrekt voorplein voor de groep gebouwen, die de woning van 'n Regent uitmaken. Gewoonlyk staan er op zo 'n plein twee statige waringin-bomen, uit welker ouderdom blykt dat zy niet op de aloen-aloen geplant zyn, maar dat de Regentswoning in hun nabyheid, en waarschynlyk juist dáár om die nabyheid is opgericht.
Daar ik verzuimd heb op deze zelfde bladzyde een noot te plaatsen by 't woord Kraton – Kratoon, Kratoen, Keratoe-an, om ’t even – wil ik die fout hier herstellen te meer omdat ze my aanleiding geeft tot het bespreken van zeker bedrog dat onlangs nog van officiële zyde weder jegens 't Nederlandse Volk gepleegd is, en nog altyd by sommigen z’n werking doet. Men heeft, om de Atjinese krygsbedryven in 'n chauvinistisch licht te stellen, de Kraton des Sultans van Atjin doen voorkomen als ’n vesting welker verovering zeker schitterend succes betekende. Ik gis dat er te Atjin nooit 'n Kraton geweest is, en zelfs dat de Atjinezen dit woord nooit gehoord hadden, daar de zaak zeer speciaal 'n Javanismus is. Doch ook wanner ik me hierin mocht bedriegen, een vesting, een ‘militair punt’ is zo'n Kraton gewis niet. Het veroveren van een Kraton is 'n wapenfeit, nagenoeg gelykstaande met het innemen ener omheinde of desnoods ommuurde hollandse buitenplaats. Als gewoonlyk hebben de Bestuursmannen in deze zaak 't Volk weer gepaaid met 'n klank!
Ik bespeur dan ook dat men van lieverlede 't woord Kraton is gaan overzetten in Kota Radja, 'n woord dat met wat goede wil als de Maleise vertaling van 't javaans begrip: Keratoean kan worden opgevat, mits men niet met de woordenboeken 't woord Kota overzette in stad – Insulindische ‘steden’ zyn er niet – maar opvatte als: woningsgroep of iets dergelyks, al of niet op zekere wyze, maar niet uit 'n oogpunt van versterkingskunst afgesloten. Dat dit afsluiten soms in oorlogstyd geschiedt, is waar, doch dit maakt Kota's en Kraton evenmin tot vestingen als de buitenplaats waarvan ik zo-even sprak. Dat wy, Europeanen, soms aan 'n versterking in Indië de naam van Kota geven, is by gebrek aan beter, doch verandert niets aan de waarheid dat het woord Kota geen vesting betekent.
Er is dus geen vyandelyke sterkte genomen by 't ‘betreden’ – ik kies dit woord met opzet – by 't betreden van des Sultan's Kraton of, zoals 't nu heet, z'n Kota Radja, d.i. z'n vorstenverblyf. Vandaar dan ook de zonderlinge manier waarop die ‘verovering’ plaats greep. Onze bevelvoerende generaal bevond zich binnen de ‘versterking’ zonder het te weten. Dat de heer Van Swieten dit in een zyner rapporten met de grootste eenvoud getuigt, bewyst dat hy niet medeplichtig was aan 't opzet – en dat hy niet deelde in de ministeriële behoefte! – om de Natie zand in de ogen te strooien. Maar uit het gelukken van dat opzet blykt alweer voor de duizendste maal dat die Natie niet lezen kan: Want Van Swieten's oprecht en zedig rapport werd gepubliceerd, en toch... tóch moest het heten dat er 'n vesting veroverd was!
Multatuli – Max Havelaar, 343-344
Sirih. Pinang. Gambir. De drie eerste woorden duiden de bestanddelen aan die, met tabak en kalk, de voor de Javaan onmisbare betel-pruim vormen. In sommige gewesten van Insulinde ontmoette ik personen die niet pruimden, maar op Java zelden of nooit, de vrouwen niet uitgezonderd. Het bruine sap van de tabak, iets roder gekleurd nog door de gambir, verft aller lippen en tanden. Fraai staat dit niet, doch ’t wordt voor zeer mondzuiverend gehouden. Het gebruik van sirih – met toebehoren dan – is zo algemeen, dat het Europees begrip: drinkpenning, in Indië wordt uitgedrukt door ’t woord wang sirih, d.i. sirih-geld.
De Sirih is ’t blad van een rank, niet veel zwaarder dan onze erwtenplanten, en die zó op ’n peperboompje gelykt, dat de onkundige deze beide gewassen niet gemakkelijk van elkander onderscheiden kan.
Multatuli – Max Havelaar, 346
39 – Hollander. Iedere blanke heet by de inlander: orang hollanda, wolanda, belanda, om ‘t even. Op hoofdplaatsen maken ze nu en dan een uitzondering op deze regel, en spreken van orang ingris of orang prantjies; d.i. Engelsen of Fransen. De Duitser heet soms: orang hollanda goenoeng, nam. berg-hollander, hollander uit de binnenlanden.
Multatuli – Max Havelaar, 346a
40 – Opvatting van ‘t begrip: beschaving. De Europeaan vergist zich in de mening dat de hogere beschaving waarop hy roemt, overal als ‘n axioma wordt aangenomen. Ook hierin dat hy werkelyk in alle opzichten beschaafder is. Ik zou veel voorbeelden kunnen aanhalen, die van onze beweerde roem in dezer zake een vraagstuk maken, en enkele die hem stempelen tot onwaardigheid. Het praedikaat dat liplappen en inlanders den Europeeër geven is: ongewassen. Men zie hierover blz. 53 van “Nog eens Vryen-arbeid” en Idee 327. Ook Idee 587 (nieuwe nummering) kan de waarheidsvriend op de weg brengen om te onderzoeken hoeveel boekerigheid en konventie er schuilt onder onze opvatting van ‘t woord: beschaving. We gelyken hierin vry nauwkeurig op zekere inlanders, die zich niet kunnen voorstellen hoe ‘n beschaafd mens genoegen neemt met witte tanden. Tjies, selakoe andjing! Zeggen ze, d.i. “foei net als ‘n hond!’. Elders wordt het voor onbeschaafd gehouden, geen ebbenhouten schyf in de gespleten onderlip of in de oorlappen en geen ring in ‘t jukbeentje van de neus te dragen.
Multatuli – Max Havelaar, 346b
41 – Maatschappelijk standpunt van de liplap. Het is de vraag of Nederland, nu eens zogenaamd-politisch gesproken, wysgerig en onbekrompen handelen kan? Officiële gelykstelling van de liplap, zou misschien ‘n bevolking in het leven roepen, die gevaarlyk worden kon voor ‘t Nederlands gezag. Vanhier dan ook ‘t aanhoudend geknoei met bepalingen die – hoe ook bemanteld – geen andere strekking hebben dan om aan ‘t echt Europees element de boventoon te verzekeren. Ik doel hier op de, voor zeerovers niet onaangename afschaffing der Koloniale Marine. Op ‘t eindeloos geknutsel van ‘n zogenaamd Radikaal. Op de instellingen van Onderwys in Nederland, en de daaruit voortvloeiende, door Indische ouders als te pynlyk gevoelde dwang om hun kinderen naar Europa te zenden. En eindelyk: op de door dit alles kunstmatig in ‘t leven gehouden, voor Insulinde zo hoogstverderfelyk absenteïsmus! Juist dit is de eis onzer op immorele gronden gevestigde overheersing, dat we niet ”wysgerig en onbekrompen” handelen kunnen zonder ons belang in de waagschaal te stellen.
Multatuli – Max Havelaar, 347
[Woordenlijst – Kliwon]
[Woordenlijst – Patih]
42 – Patih, Kliwon, Djaksa: Inlandse Hoofden. De Patih staat de Regent ter zyde als sekretaris, boodschapper, faktotum. De Kliwon is tussenpersoon tussen het Bestuur en de dorpshoofden. Gewoonlyk heeft hy het opzicht over gemeentelyke publieke werken, verdeling van wachtvolk, regeling van herendiensten, enz. De Djaksa is officier van politie en justitie.
Multatuli – Max Havelaar, 364-365
Kris: ’t volkstümliche wapen van de Javaan, dat als zodanig by z’n volslagen kleding behoort, gelyk by ons in vroeger tyd de degen. Het is ’n slangvormige platte dolk, met zeer kleine greep. Gewoonlyk zyn de krissen van repen week yzer in-een-gesmeed – damastwerk alzo? – en daarna van buffelhoeven gestaald. Ze worden voor roest bewaard door ’n inwryving met djerook (’n cotroensoort) met arsenicum, dat aan ’t yzer ’n eigenaardig doffe tint geeft. Het bygeloof beweert dat men, ’n kris willende bezien, die geheel-en-al uit de schede moet halen. Wie ’t slechts gedeeltelyk doet, stelt zich bloot aan groot ongeluk. Over betoverde krissen, e.d. zyn talloze vertellingen in omloop.
Multatuli – Max Havelaar, 365
Patjol: ’t werktuig dat de Javaan als spade gebruikt. Het blad zit, als ’t yzer van ’n houweel, loodrecht op de houten steel. Er wordt dus mee gehouwen, niet gespit, ’n eigenaardigheid die misschien hieruit voortvloeit, dat de inlander blootvoets gaat.