P.N. van Kampen & Zoon, Amsterdam z.j. [1903]
De Wit – De godin die wacht, 152-153
Daar Pieter Heuvelink’s voogd, de oude Hillemans, op den eisch tot het doen van een slotrekening en verantwoording aan de bloedverwanten van den vader geantwoord had met de verklaring dat de Inlandsche vrouw Rattem, als de moeder van wijlen zijn pupil, diens erfgenaam was, en hij bijgevolg alleen aan haar rekenschap en den boedel overgeven zou, kwam het tot een proces voor den Raad van Justitie te Batavia.
De oude Hillemans, een niet te verachten tegenstander, zooals van Heemsbergen weldra bemerkte, was een man van schaarsche slag waarvan elke generatie kolonisten bij den terugkeer naar het vaderland eenige weinige exemplaren achterlaat, afzwermers van den grooten tros, zwakkelingen de meesten, eigenzinnigen enkele, die al verder en verder afgeraakt van huns gelijken, gaandeweg vervreemden van het bevriende en zich bevrienden met het vreemde, tot zij ten laatste, geheel verinlandscht, op een schaduwig plekje stil blijven zitten aan den weg, waar de voetstappen hunner huiswaarts gekeerde kameraden van vroeger al onduidelijk worden in het stof.
Hillemans was een van de eigenzinnigen.
Uit zuivere weerbarstigheid altijd een anderen kant opgegaan dan iedereen dacht – of naar hij zelf meende, verkoos – dat hij gaan zou, had hij een voorspoedige carrière bij het Binnenlandsch Bestuur klakkeloos afgebroken om koffie te gaan planten. In vijf-en-twintig jaar plantens en plukkens driemaal een vermogen vergaard en het driemaal weer verloren hebbende, had hij ten slotte met wat hem restte een huis en erf gekocht op een plaatsje in de Preanger, acht dagen na zijn familie in Holland, die hem al niet meer onder de levenden telde, geschreven te hebben dat hij nu terugkwam in het vaderland; het gezicht van de mailboot in de haven van Semarang had hem plotseling doen begrijpen, dat hij niet meer weg kon van Indië, dat hij er thuis hoorde met al zijn gedachten en gewoonten, en dat Holland voor hem iets zoo vers en vreemds was geworden als de Noordpool. Meer dan half op zijn Inlandsch levend nu, in dat pagar huisje waar eenige bruine kinders rondom hem opgroeiden, was hij zóó ver gekomen, dat hij een hekel had aan Holland, Hollandsche menschen, Hollandsche dingen, alles wat Hollandsch was, het veroordeelend als iemand die te eenenmale daarbuiten, en op een standpunt oneindig boven het Hollandsche verheven, stond. In conflicten koos hij, onbezien, altijd de partij van den inlander.
Hij was dus al van te voren geneigd – wetende van de Bakker’s pretenties, – om in de verwerkte en door veelvuldig moederschap verflenste dessa-vrouw, die hem eenige weken na zijn pupils dood kwam opzoeken, de knappe jonge meid te herkennen, die hij twintig jaar geleden door Heuvelink’s huis had zien af en aan glijden; en de Bakker’s ontkenning maakte zijn zekerheid van haar identiteit. Met verrukten toorn gordde hij zich aan om het recht der Inlandsche tegen dien Hollandschen schavuit te verdedigen. Hij nam den knapsten advocaat van Batavia – Mr. Bossing’s besten vijand, – wien hij opdroeg alles wat getuigen kon over te laten komen, al was het een heele dessa-vol, en betrok zelf kamers in Hôtel de l’Europe, Rattem met man en kinders inkwartierend in de bijgebouwen.