5de druk, Em. Querido’s Uitgeverij, Amsterdam 2004.
Teksten uit: Een handvol achtergrond.
Haasse – Dieptelood, 398
Ik ben, wat men destijds in Indië noemde ‘een hier te lande geborene van zuiver Europese afkomst’, dus een creool in de oorspronkelijke betekenis van dat woord. Creolen kennen niet de gespletenheid naar lichaam en ziel waar gemengdbloedigen nooit aan kunnen ontkomen; er is echter wel degelijk sprake van een – zij het andersoortig – noch in de ene, noch in de andere wereld geheel thuis horen; en omdat de kenmerken van innerlijke aard zijn, en afhankelijk blijken van onderling zeer verschillende individuele factoren, vormen de ‘Indische’ creolen ook eigenlijk geen groep, in tegenstelling tot die van de vroegere Spaanse koloniën.
In haar roman De Atlasvlinder laat Aya Zikken een Indische dame tot een op Sumatra wonend Nederlands meisje zeggen: ‘Jouw bloed is ongemengd, maar je geest is gemengd’. In die definitie schuilt een kern van waarheid. Geest: het denken, het bewustzijn, is iets anders dan het emotionele, intuïtieve, ‘ingeschapene’, dat door het woord ziel wordt uitgedrukt. Ik denk dat dit geestelijke gemengd-zijn sterker is, naarmate het zintuiglijke waarnemen meer gevormd is door de tropische omgeving. Een daarginds geborene, die er bovendien de beslissende jaren van de jeugd heeft doorgebracht, is daardoor absoluut bepaald.
Haasse – Dieptelood, 400
De natuur van Indië versterkte in hoge mate de aanleg tot waarnemen die me is aangeboren, of al heel vroeg ontstaan is. Ik kan de werkelijkheid alleen in me opnemen door er van een afstand naar te kijken. Ik kan haar alleen weergeven, indien – en misschien juist doordat – ik er nooit dichterbij kan komen. Met Indië, Java, kon ik per definitie nooit echt één worden, maar ik kon het benaderen door waarneming. Ik bezit mijn geboorteland niet door mijn bloed, maar door mijn zintuigen en mijn verstand.
Haasse – Dieptelood, 409
De werksfeer van mijn vader onttrok zich overigens geheel aan de gezichtskring van ons, kinderen. Een enkel maal liepen wij in Batavia wel eens bij hem aan op zijn kantoor. Dat was het Departement van Financiën, gevestigd in het paleis dat GG Daendels in 1809 voor zich had laten bouwen, maar waar hij nooit gewoond heeft: een langwerpig wit gebouw met een verdieping, en een poort in het midden, Het lag aan het Waterlooplein, dat zo heette vanwege het monument dat er stond, een zuil met daarop de leeuw die de aardbol onder zijn klauw houdt. Door de bescheiden uitvoering leek dit symbool van de omverwerping van Napoleons heerschappij meer op een balspelende poedel. Mijn vader had een grote hoekkamer, boven naast de poort, met uitzicht op het plein, de rij koningspalmen voor het gebouw en het standbeeld van Jan Pietersz. Coen, in fiere houding, de hand gebiedend omlaaggestrekt naar de door hem voor de Verenigde Oost-Indische Compagnie ‘gewonnen’ bodem.
Haasse – Dieptelood, 409-411
[Jakarta 6 – Kapelmeester]
[Jakarta 6 – Concordia]
Mijn moeder beëindigde in de zomer van 1914 haar opleiding aan wat toen nog de Muziekschool van de Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst heette (het latere Conservatorium) te Amsterdam. Zij verloofde zich met een jonge man uit een bekende Indische familie. Omdat men haar had afgeraden als ‘handschoentje’ naar Indië te gaan, besloot zij eerst poolshoogte te nemen. Zij vertrok in november 1914 aan boord van het SS Vondel, met afscheidsbloemen van de directeur van de Muziekschool en hartelijke briefjes van haar oud-leraren Bernard Zweers en Julius Röntgen. Het enige dat ik ooit hoorde over die zeereis in oorlogstijd was, dat er van uit Afrika een zo hevige zandstorm had gewoed, dat de fijne korrels zelfs door de naden van gesloten koffers waren heen gedrongen en onuitwisbare bruine vlekken in het linnengoed hadden achtergelaten. In Batavia vestigde de piepjonge musicienne zich als pianolerares in een klein paviljoen naast het huis van kennissen die haar chaperonneerden en wegwijs maakten in het Indische leven. Haar verloving raakte uit, omdat de nogal heerszuchtige aanstaande haar vleugel als een onduldbare mededinger beschouwde. Zij was ondertussen in contact gekomen met de heer N. Gerharz, de dirigent van de Stafmuziek, destijds het enige ‘echte’ orkest in Indië. Op 18 mei trad zij met dit orkest op bij het 108ste symfonieconcert in de Sociëteit Concordia te Batavia, als soliste in het vierde pianoconcert van Beethoven. In de zaal bevond zich de commies bij Gouvernements Bedrijven, W.H. Haasse; de volgende dag zou hij zijn zevenentwintigste verjaardag vieren. Het mooiste geschenk dat hij zich had kunnen wensen viel hem ten deel in de vorm van liefde op het eerste gezicht voor de pianiste. Op 1 juni was er weer een uitvoering van de Stafmuziek, ditmaal in de Stadsschouwburg van Batavia. Zij speelde toen het pianoconcert van Edward Grieg. Een bekende kunstcriticus uit die tijd, Hans van de Wall (die onder het pseudoniem Victor Ido een aantal romans geschreven heeft over de echt Indische samenleving) noemde haar in zijn recensie ‘een kleine fijne frêle blonde dame’.
‘Ze had in dat witte tulen kleedje met breede volants veel van ’n aristocratisch jong meisje uit den tijd van Chopin en De Musset. Ik zeg dit om mijn verbazing te meer te doen uitkomen, dat deze tengere muziekfee zoo’n physieke kracht heeft kunnen ontwikkelen als vereischt wordt in dit Concerto van den Noorschen bard [...]. Zij speelde [...] met een ongeloofelijk brio, daarbij met de bekoorlijkste elegance die zich denken laat, terwijl de rotsvaste zekerheid van haar geheugen en aanslag verbluffend werkte’.
De indruk die uiterlijk en optreden van de ‘muziekfee’ bij mijn vader teweegbrachten (hij bevond zich uiteraard weer onder het publiek) was zo sterk, dat hij over iedere aarzeling heen stapte; na afloop van het concert haastte hij zich naar de artiestenkamer om kennis met haar te maken. Op de tweede juni vroeg hij haar ten huwelijk. De coup de foudre had ook haar getroffen; op 5 juni (haar tweeëntwintigste verjaardag) zei ze ja. Zij trouwden in maart 1916.
Haasse – Dieptelood, 411-412
In Batavia speelde mijn moeder een tijdlang iedere zondagochtend met een muziekvriendin composities voor twee piano’s. Dat gebeurde bij die dame thuis, omdat zij over twee instrumenten beschikte. Zij woonde in een echt oudindisch huis, vermoedelijk eens het hoofdgebouw van een negentiende-eeuws landgoed, met zuilengalerijen voor en achter en spiegelende marmeren vloeren. Eromheen strekte zich een immens grote parkachtige tuin uit, een van de mooiste die ik ooit gezien heb; ik ben er nog wel eens in dromen. Het bijzondere was gelegen in de natuurlijk-heuvelachtige bodem, en in het feit dat er overal gras groeide, zorgvuldig onderhouden en besproeid gras, een luxe in dat hete klimaat. Voor het overige was de tuin ongerept, met groepen bomen en struiken die niet geplant waren, maar daar van nature groeiden. Ik stelde mij voor dat zo het nog maar zelden of nooit door Nederlanders betreden landschap eruitgezien moest hebben voor Batavia in de achttiende eeuw vanuit zijn oudste laaggelegen kern aan zee naar de ‘hoge gronden’ zuidwaarts werd uitgebreid. Ik zat in die tuin bomen en planten te tekenen of te lezen, terwijl mijn moeder en haar vriendin in de achtergalerij de suite voor twee piano’s van Rachmaninoff instudeerden. Zij bleven voor mij onzichtbaar achter een hoog rek, waaraan de orchideeën hingen die de gastvrouw kweekte, ‘anggrek boelan’, de witte maanbloem.
Haasse – Dieptelood, 413
In Batavia, fietsend naar school, en van school naar huis, naar het zwembad, de winkelbuurt of naar excentrisch wonende klasgenoten, dwaalde ik graag af van de al te bekende wegen, koos ik wijken en ‘gangen’ waar ik anders nooit kwam. De geschiedenis van de Japanse kapper en zijn vrouw en hun Indische buurdames Du Cloux en Matulaka (‘De Lidah Boeaja’) is voortgekomen uit indrukken opgedaan tijdens dergelijke omzwervingen, meestal nog voor het rustuur ten einde was, op het heetst van de middag, wanneer het doodstil was op straat en alle huizen achter hun neergeslagen krees stof voor veronderstellingen en fantasieën leken te verbergen. Rob Nieuwenhuis heeft het verband gesignaleerd tussen de Indische bellettrie en het ‘fait divers’, de roddel, het schandaaltje. Het verhaal ‘Een perkara’ is geïnspireerd door een echt gebeurd drama, een zelfmoord, die bij kennissen van kennissen thuis had plaatsgevonden. Mijn moeder en een vriendin spraken er fluisterend over op een keer, in de overtuiging dat ik geheel verdiept was in de tijdschriften van de leestrommel. Het bloed dat door de klamboe heen drong, de kreet ‘Ik wil niet dood!’ maakten een onuitwisbare indruk op me. Toen al bedacht ik vaak een verhaal om deze gebeurtenis heen, telkens weer een ander.
Haasse – Dieptelood, 421-422
In de dageraad van mij eerste ochtend in Jakarta, nog maar een week geleden, heb ik de airconditioning genegeerd en mijn ramen wijd geopend. Het filigraan van hoge boomkronen stond als de ‘goenoengan’, het openingssymbool van het wajangspel, gespreid tegen een hemel van grijsblauw glas. In het oosten groeide de glans van de opkomende zon. In de moskee werd het morgengebed gereciteerd, luidsprekers droegen het geluid over de stadswijk Menteng. De vogels ontwaakten. Rooklucht van houtskoolvuur dreef aan, de vertrouwde geur die in dit land ieder dagbegin begeleidt.
Door het geboomte langs de tuinmuur kon ik boven de dichte, in de ochtendschemering nog kleurloze bladermassa’s van het verwilderde buurerf de omtrek van een dak onderscheiden. Men had me daar de vorige dag op gewezen, en me verteld dat de bewoners van dat verborgen huis zich nooit laten zien. Woont er wel iemand? Tijdens de dagen van mijn verblijf in de stad heb ik achter de tuinmuur geen ander geluid gehoord dan het krijsen van een vogel, steeds op dezelfde plek. In een hoek van het voorerf, horend bij het gastvrije huis waar ik logeerde, staat een waringin. Enkele jaren geleden lieten de bewoners hem snoeien, omdat zijn machtige kroon, met een vracht van luchtwortels, te breed was uitgegroeid. Het is een heel oude boom. Men heeft een hekje om zijn stam heen geplaatst, als om zijn eigen grondgebied te markeren. Zijn wortels zijn niet te snoeien. Zij groeien door onder het huis, reiken tot ver onder de achtergalerij waar zij de tegels dreigen te lichten. De opbolling in de vloer is al voelbaar.
Die dingen: het stille huis in de overwoekerde tuin, de (stellig gekooide of aan een stok geketende) vogel, de waringin en zijn onderaardse oprukken hielden mij bezig terwijl ik aan het open raam stond. Deze buurt heb ik vroeger goed gekend. Ik fietste haast dagelijks door de groene lanen. Ik herinner mij bezoeken, feesten in een aantal van die witte villa’s-met-verdieping in de nieuwe ‘Indische’ bouwstijl van de jaren dertig. Die huizen en tuinen zien er nog (of weer, na een periode van verwaarlozing) precies zo uit als toen. Dat deed me des te meer beseffen hoezeer de omringende werkelijkheid veranderd is.
De zon rees boven de kim. Dank zij het scherm van loof konden mijn ogen die gloed verdragen. Ik hoorde het dreunen en gonzen van het op gang komende verkeer in het nabije stadscentrum.
Ik had al begrepen dat mijn verblijf op Java ditmaal te kort zal zijn voor het indringende zien dat tot beschouwing kan worden. Bezichtigen, dat is het enige waartoe ik nu in staat ben.