N.V. Em. Querido's Uitgeversmij, Amsterdam 1953
Romein-Verschoor – Met eigen ogen, 21-22
In Jogja logeren we in ‘het' hotel. Eens het speelverblijf van de suikerkoningen: Grand Hotel de Jogja, dan staatshotel Merdeka, nu weer (in particuliere handen) hotel Garuda, weerspiegelt het niet in zijn namen alleen een stukje koloniale en na-koloniale geschiedenis. Rijk en royaal van opzet, draagt het nu het merkteken van de onvermijdelijke na-revolutionaire verwaarlozing, te meer omdat de eigenaar, een zuinig Arabier, blijkbaar geen oog heeft voor de internationale touristische mogelijkheden van het archaeologisch zo boeiende Midden-Java. En als je hier toch maar als doorganger zit in een land, dat nu eenmaal nog andere zorgen heeft dan een comfort voor de vreemdeling, dat de eigen bevolking nog vreemd is, dan lees je vermaakt in een Engels tijdschrift dat er Franse gravinnen en Engelse baronnen jachtexpedities naar Midden-Afrika uitrusten, met een bagagetrein, die hun dagelijks maaltijden van zeven gangen met bijbehorende, zo nodig gekoelde wijnen kan verschaffen, en je eet gelaten van een vuil servet je koud opgedane ‘warme maaltijd', drinkt mierzoete koffie uit champagneglazen, omdat gebroken ‘kommaliwant' niet meer wordt aangevuld en toont je oprecht verheugd over de aankondiging, dat onze istemewa (luxe)-kamer ter ere van de Kerst (!) eindelijk een nieuw stel klamboe's krijgt.
Wat zou ik bovendien klagen, waar onze korte hotelervaring omkranst is door de weelderige bloei der – oude en nieuwe! – Indonesische gastvrijheid!
Romein-Verschoor – Met eigen ogen, 24-25
Het hoofdgebouw van hotel Garuda ligt een eind van de weg af, maar de beide logeervleugels reiken om een voorplein heen tot aan de hoofdverkeersweg van Jogja, Malioboro, verbastering van wat Raffles als Marlborough-road bedoeld had. Onze kamer ligt aan de straat, waardoor we mèt het rumoer ook het gezicht hebben op al wat voorbij gaat. En dat is de moeite (en de onrust) waard, want het verkeer demonstreert a.h.w. aan de openbare weg, dat hier klassentegenstellingen en die tussen Oost en West en oud en nieuw bijna lijntje op lijntje, samenvallen. Ook bij ons hebben we de tijd gekend, dat de heren reden en het volk liep. Hier was het tot voor kort zo, dat de Europeaan reed en (met te verwaarlozen uitzonderingen) de ‘inlander' liep. En voor zijn plezier lopen doet hier alleen de kloeke ‘baru', die eens zal laten zien hoe hij aan zijn Europese levensgewoonten vasthoudt. Bij ons is het verkeer met de modernisering (d.w.z. mechanisatie) gedemocratiseerd: wie geen auto heeft neemt de tram of de bus. Bandung en Jogja (steden met enige honderd duizenden inwoners) hebben geen stadstram of -bus. Het verkeer, dat langs me heen stroomt laat zich als volgt klassificeren: auto's (nieuwe wagens, precies als bij ons na de oorlog zit je met het probleem waar de oude blijven), bemand door welgestelden (blank, geel en bruin), ambtenaren en militairen. Andongs (huurrijtuigjes) en betjas, meestal overbelast met Chinese of Javaanse familiegroepen om de vrachtprijs te laten renderen. Opvallend weinig vrachtauto's. Vrachtverkeer gaat nog altijd in de zware, kreunende en fraai versierde grobak (ossenwagen) en... te voet.
Romein-Verschoor – Met eigen ogen, 26
[Bandung 4 – Multatuli]
[Bandung 4 – Stratenbordjes]
De bovenstad van Bandung maakt de indruk alsof de Hollanders een welgekozen stuk van de hoogvlakte tegen de Tangkubang Prahu aan, zorgvuldig hebben laten schoonvegen, duchtig met D.D.T. bestrooid en van een ruim wegennet voorzien. Een paar grote, moderne hotels, een ‘Europese' winkelstraat met modemagazijnen, riante ‘inheemse kunst'-winkels en een restaurant-met-confiserie (u kunt er echt winkelen, mevrouwtje, zeggen vriendelijke heren, die me er op aanzien heimwee naar de Kalverstraat te hebben), en een uitgebreid villadorp, waar de huizen nog altijd ‘Het veilige Nest', ‘Labor Vincit' en ‘Fryske Flagge' heten. En je weet niet waar je je meer over verbazen moet: over de botheid van een overheid van een kwart eeuw geleden, die hier onder de rook der tropische vulkanen nette stratenbordjes liet aanbrengen: Bilderdijk-, Da Costa-, Ten Kate-straat, enz. (gelukkig ook een Multatuli-boulevard!) of de lankmoedigheid van de hedendaagse machthebbers, die zich wel het hoofd gebroken hebben om nieuwe Indonesische namen te verzinnen, maar die onder de oude hebben laten aanbrengen, waarschijnlijk tot die als dorre bladeren vanzelf afvallen. In Bandung woon je eigenlijk niet in de tropen, maar in een eeuwige Middellandse Zee-zomer, en je woont er eigenlijk ook niet in Indonesia. Want zo je in Djakarta als overal in het Indonesische leven, de (economische) macht van het Westen voelt, in Bandung heerst de sfeer van het Westen, als traditie en als voorbeeld, in Jogja lijken beide weggevaagd.
Romein-Verschoor – Met eigen ogen, 31-33
En nu heb ik de Gadjah Mada-universiteit van Jogja gezien. De universiteit is voorlopig in de Kraton ondergebracht, zegt men. Je hebt maar een vaag begrip van wat de Kraton eigenlijk is. Het oude sultans-verblijf, een terrein met een omtrek van omtrent tien km, veel statiegebouwen, veel open ruimte, maar ook hele kampongs zijn binnen de muur opgenomen. Je rijdt er heen door een rumoerige Chinese winkelstraat: een wijd plein met in het midden een paar grote wit-ommuurde Waringin-bomen, een wit-stenen poort door met een zakelijk bord: Landsuniversiteit Gadjah Mada, weer een plein, maar ditmaal een bebouwd. De gebouwen zijn gedeeltelijk in hout opgetrokken, de voorlopige – alles is hier voorlopig – administratiegebouwen, spreekkamers, een paar college-lokalen. Aan de achterzijde van dit plein voeren een aantal treden naar weer een plein, de z.g.n. ‘hoge plaats'. Gebouwen links en rechts, die vroeger het ambtsterrein van grootwaardigheidsbekleders van het sultanaat waren, zijn nu senaatskamer, faculteitskamers enz. Onze begeleider verontschuldigt zich telkens weer over het geïmproviseerd en behelperig karakter van dit alles. Wij hebben voorlopig alleen oog voor de prachtige deur- en zolderversieringen en de harmonische verhoudingen van deze vertrekken. En dat geldt in nog hoger mate van de aula, die midden op het plein staat: het is de geweldige pendopo onder een torenhoog puntdak, van binnen rijk in rood en goud versierd, waar vroeger de officiële gasten van het sultanaat werden ontvangen.
De jonge sultan Hamenghu Buwono IX, die in Holland zijn opvoeding kreeg en in Leiden studeerde, gegrepen door de gedachte dat voor zijn volk onderwijs even nodig is als brood, heeft ernst gemaakt met zijn gastvrije uitnodiging aan de nieuwe landsuniversiteit. De nuchtere buitenstaander, die denkt: nu ja, hij heeft er de ruimte voor, onderschat de tegenstand, die daarbij overwonnen moest worden. Het compromis, waartoe die tegenstand heeft geleid, leest men uit de plattegrond van de aula af. Te midden van een zee van ruim duizend college-stoelen, staat hier en daar een soort tuinhekje om een verhoging in de vloer. Het zijn de plaatsen waar van ouds bij plechtigheden de rijks sieraden lagen uitgestald, waar de sultan, de kroonprins en de rijksbestuurder hun zetels vonden. Hier als elders is de macht der vorsten beperkt door die van statige hofdignitarissen die weten hoe het altijd geweest is en door ... de onderdaan, die de majesteit de aantasting van het eigen charisme niet vergeeft.
Romein-Verschoor – Met eigen ogen, 35-36
We zijn nu op het terrein van het kroon-prinselijk verblijf. Hier in de oude vertrekken van de prinsessen zijn kleine werkplaatsen ingericht, een smederij-tje, een glasblazerij met in een kastje een trotse expositie van zelfgemaakt laboratorium-glaswerk. Maar het mooiste is de grote dalam (de binnenzaal) van het verblijf. Kijk je omhoog in de spitse zoldering dan is het helemaal Oosters paleis; kijk je achter het ruw-houten schot rechts dan zeg je: Andersen, want daar in een immens praal-ledikant van gepolychromeerd en rijkbesneden hout liggen torenhoog de bonte kussens, rood-en-goud, blauw-en-goud, opgestapeld, waarop de prinses-op-de-erwt een lange nacht wakend heeft doorgebracht. Maar links van het schot aan een paar draaibanken werken twee student-assistenten in overalls met een paar arbeiders aan de grondslagen van hun instrumentarium. Ze lopen met ons mee door de rest van het gebouw. Overal ruikt het naar verf, verse kalk en houtwol. Het practicum natuurkunde. Ja, we zien het ook wel. Er zijn in Europa en in Amerika zeker middelbare scholen, die beter geoutilleerd zijn. Die stapels papieren? Gecyclostyleerde college-dictaten, want ze hebben nog geen boeken. We weten het wel: bij iedere stap is er voor de westerling gelegenheid zijn schouders op te halen over de naïevelingen, die met zulke middelen hoger onderwijs willen beginners. Maar deze jeugdige assistenten hebben een grote compensatie: zelfvertrouwen. Niet het wat rumoerig zelfvertrouwen van mensen, die over al het nodige en meer dan dat beschikken. Zelfvertrouwen met een verontschuldigende glimlach. Nog niet, zeggen ze. Nog niet, zeggen de professoren zonder bibliotheek; nog niet, zeggen de studenten, waarvan de overgrote meerderheid tegelijk leraar is, zowel om aan de kost te komen als om in de nood van het M.O. te voorzien. Nog niet. Zij hebben de tijd en de ruimte voor zich.
Komt het alleen doordat wij hier tot de uitgespeelde partij behoren, dat je tegenover hun enthousiasme vaak de vrees bekruipt, dat wij ruimte en tijd achter ons hebben?
Romein-Verschoor – Met eigen ogen, 40-41
Maar dan, Jogja, nu practisch een Aziatische stad, waar de Europeaan een opvallende verschijning wordt, centrum van het nationale verzet, doel van de politionele acties, een woord, waarvan je de bittere belachelijkheid eerst recht ervaart, wanneer je in een krans van verwoeste suikerfabrieken rondom de stad, het resultaat van een verschroeide-aarde-politiek ziet. In Jogja dan strompel ik met een pasgelijmd been moeizaam over de volle pasar: de koopvrouwen schuiven haar manden opzij en wijzen me zorgzaam op glibberige groentenafval. Traditionele onderworpenheid of natuurlijke menselijkheid? Maar elders toont men zeer goed te weten, dat die onderworpenheid in ieder geval tegenover Europeanen uit de tijd is, die men immers, door oosterlingen onderworpen, achter het prikkeldraad heeft zien verpauperen.
Bij Indonesische welgestelde families is het nog niet ongebruikelijk, dat de bedienden bij een gesprek voor mijnheer en mevrouw neerhurken, maar een Hollandse huisvrouw, die tijdens een bespreking over de marktinkopen als van ouds tegen haar kokkie zei: ga maar even zitten, zag haar tot haar verbazing een stoel bij schuiven.
Romein-Verschoor – Met eigen ogen, 41-42
[Yogyakarta 3 – Stationsemplacement]
Maar nu de derde factor, die het beschaafd optreden van de Javaan bepaalt. We gingen het propvolle station binnen en de nadrukkelijke waarschuwing tegen zakkenrollers van onze Indonesische begeleider bracht ons in een soort verweerhouding. Daardoor viel het ons temeer op, dat we door deze dichte, staande en neerhurkende, pratende, rokende, etende en kinderen zogende menigte, heen gleden als een snoek door de waterplanten. Zo'n menigte op het Amsterdamse Centraal Station en je zou links en rechts botsen tegen de ellebogen of spitse woorden van je medemensen. De verklaring van dit verschil laat zich van de gezichten aflezen. Bij ons in een treincoupé zie je dat de vrouw tegenover je bezig is met de man van haar dochter, bij wie ze zal gaan logeren en die haar niet aanstaat om zeer bepaalde redenen, die ze, als je niet oppast, straks met veel ‘zei-ik'-s’ en ‘zei hij'-s' zal gaan uitleggen. In de blik van de man daarnaast lees je dat hij deze week minstens tot een bedrag van zoveel gulden aan bestellingen moet plaatsen; in het profiel links naast je, dat haar jongen ondanks die drie vieren op zijn rapport toch door zijn eindexamen zal komen, al moest ze er een bedevaart voor gaan doen en in dat rechts, dat nu Nederland het toch zal winnen van België. Dat altijd achter iets aanlopen heeft de gemiddelde Indonesiër (nog) niet en daarom stuit zijn rechtlijnigheid niet tegen die van anderen.
Ik zeg: nog niet, want zo dit al een Indonesisch feit is, een ideaal is het niet meer. Toen president Sukarno, wie de ontwikkeling van zijn volk vermoedelijk meer aan het hart gaat dan de eksterogen van een paar vreemdelingen, onlangs in Jogja de studenten toesprak, was zijn thema: ‘bezeten zijn van een idee'. Dit letterlijk zo, in het Hollands in een toch nog wel overwegend Indonesische redevoering! Het bewees zowel, dat de president, die een zeer begaafd spreker is, zich niet uit misplaatst nationalisme het effect van deze woorden liet ontgaan, als dat dit begrip on-Indonesisch was èn dat het hem gewenst voorkwam het de Indonesische jeugd in te prenten.
Romein-Verschoor – Met eigen ogen, 46-48
Bernard Yzerdraat, die met ons in het Garudahotel logeert, nodigt ons een late avond naar een wajangvoorstelling in de Radio-Jogja-studio, dezelfde die in de bevrijdingsperiode zo vaak de ergernis der Hollandse kranten wekte. Zo'n uitzending duurt van ’s avonds acht tot de volgende ochtend zes uur en wordt zeer veel beluisterd. Y. raadt ons aan zo van elf tot één te komen luisteren en kijken. Op onze vraag hoe we er binnen komen, zegt hij: Ga op het lichtje af, dat je in een oud huis naast de Javase Bank ziet, loop dan op de klank van de muziek af door een paar vertrekken en een binnentuin, steek een soort grote, droge goot over en je staat in de studio. Niemand houdt je tegen, want ieder mag er binnen. Alles kwam precies uit. In de maneschijn liepen we er heen, op het lichtje af, enz. De tuin bleek gestoffeerd met een groep vrouwen, die daar bij walmende oliepitjes een sigarettenstalletje bedienden en een dat in uiterst klein bestek een keur van warme en koude spijzen en dranken te koop bood. De studio, een vrij schamel laag vertrek van ongeveer 15 bij 20 meter is voorzien van de gebruikelijke studio-attributen en op zo wat een kwart van de diepte in tweeën gedeeld door het wajang-scherm in een omlijsting van gepolychromeerd houtsnijwerk. Daarachter zit het gamelan-orkest en de dalang (de vertoner en spreker) met zijn poppen. Tegen de achterwand staan een rij stoelen voor bijzondere gasten, een groepje Indonesische intellectuelen en wij. Midden in het vertrek ligt een grote mat, waarop – en waarnaast – de rest van het publiek zit, hurkt en ligt. Ik heb me vaak afgevraagd hoe het mogelijk was, dat zo'n voorstelling tien uur lang kon duren. Dat blijft verbazingwekkend voor zo ver het de executanten betreft, de voordrager vooral. En als toeschouwer geloof ik niet dat ik zelf het hanengekraai zou halen, al heb ik een paar uur gespannen zitten kijken en luisteren, terwijl toch het meeste van de nobele taal van de helden en de grapjes van de clowns aan me voorbij gaan. Maar boeiender nog dan de voorstelling zelf is voor ons eigenlijk het publiek en hoe dat geboeid wordt op een wijze, die hem wel een slapeloze nacht waard is.
Romein-Verschoor – Met eigen ogen, 57
[Yogyakarta 3 – Stationsemplacement]
Op het stationsemplacement in Jogja staat een afgehaakte blinkend nieuwe wagon. Dat is de ‘boekentrein', een geslaagde uitvinding van een ondernemende uitgeverij. We worden uitgenodigd voor de opening. Vanaf de overweg midden in de grote verkeersstraat van de stad kan men zó het terrein oplopen en een paar geweldige, schijnwerpers trekken ook heel wat publiek uit de voorbijgangers, zodat het in de wagens een waar gedrang is. In het beperkte bestek van de wagon is men er in geslaagd enige honderden boeken en boekjes uit te stallen, overwegend op het gebied van onderwijs, voorlichting en algemene ontwikkeling en ook kinderboeken. Naar het uiterlijk doet veel er van denken aan wat kort na de revolutie aan boeken uit Rusland kwam. Het verzorgde boek staat nu eenmaal niet aan het begin van een culturele ontwikkeling en doet hier niet alleen als overdaad, maar als verspilling aan. Mit Mühe und Not heeft men de 10 % alphabeten van voor de oorlog op 30 gebracht. Maar daarachter ligt het probleem, dat de mensen, die nu ‘lezen', d.w.z. spellen kunnen, een doel moeten hebben voor de, toepassing van deze cultuurwinst, die immers niet meer dan een middel is. Er is een honger naar boeken en er zijn nog maar weinig boeken, die voor deze nieuwe lezers finantiëel (bij de uiterst lage levensstandaard) en naar de inhoud toegankelijk zijn. De boekentrein met zijn leerboekjes, kinderleesboekjes, de eerste deeltjes van een soort V.U.-reeks, alles zo goedkoop mogelijk gehouden, vindt dan ook veel aftrek langs de spoorbaan, ondanks de plattelandsarmoede, vooral in de vele kleinere plaatsen, die nog geen vaste boekhandel kennen.
Romein-Verschoor – Met eigen ogen, 58
Aan de Technische Hogeschool in Bandung is een kunstacademie verbonden. Hier ziet men misschien meer dan waar ook, dat een moderne cultuur voor Indonesië niet kan groeien in een cultuur-reservaat, dat nationale groei betekent opnemen van het Westen. Of men kan het ook zo zeggen: wat wij verwestersen noemen is eigenlijk niet anders dan moderniseren, aanpassen, sociaal, economisch en cultureel, aan een wereldniveau. Maar op het terrein van de beeldende kunst beschikt men voor de daarvoor noodzakelijke scholing uitsluitend over reproducties, waarvan er overigens een met zorg gekozen collectie is aangelegd.
We zagen er een kleine tentoonstelling van werk van leerlingen. En in Djakarta had Mohammed Said, de springlevende directeur van de Taman Siswah, een nationalist zonder nationale vooroordelen (zo iets bestaat!), in zijn school een tentoonstellinkje ingericht van het werk van al gevestigde schilders en tekenaars. De westerling, die in het Oosten oosterse kunst wil, moet bij het beschouwen van dat alles even over het ‘weerzien' heen, het weerzien met Van Gogh, Gauguin, Matisse e.t.q. Maar er waren bekwame schilders en tekenaars onder en hier en daar kwam je het gevaarlijke woord 'oorspronkelijk' op de lippen. Gelukkig vroeg niemand wat dat betekende.
Romein-Verschoor – Met eigen ogen, 62
Indonesia, dat evenmin een natie is als de Nederlanden in 1568 of de Verenigde Staten in 1776, moet zich als deze beide een eigen cultuur vormen uit het oneigene, wat haar toevloeit, ja, zich aan haar opdringt, en er is nog geen reden aan de mogelijkheid daarvan te twijfelen, al zijn de omstandigheden zeker zwaarder. Want zelfs tegemoetkomendheid is gevaarlijk bij dit zoeken naar een eigen stijl. Ik denk b.v. aan de Hollandse bouwmeester die Bandung heeft opgeknapt met een, naar men zegt, zeer doelmatig Technische Hogeschool-gebouw, geïnspireerd op het menangkabouwse familiehuis. En de onversneden ‘culturele' import op economische basis, zoals ook wij die in de filmwereld kennen, is hier misschien nog ruïneuzer dan bij ons. Want de film-nep breidt zich als een olievlek uit. Een strooibiljet verwittigt ons, dat morgen aan de overkant van de weg de 7de bioscoop in Jogja geopend zal worden. Dat kan niet, zeggen we, er staat alleen nog maar een zeer hoge, knalgele en Mainstreet-achtige frontmuur. Maar bij nader onderzoek blijkt daarachter op halve hoogte een gegolfd ijzeren dak te zweven, waaronder de zaal schuil gaat.
Romein-Verschoor – Met eigen ogen, 63
In de grote steden zetten de kunstkringen, organisatoren van het koloniaal zwakke kunstleven van de Nederlands-Indische samenleving met steun van de grote ondernemingen hun werk voort in een niet altijd overtuigd en overtuigend streven, om op de duur hun koloniaal karakter te verliezen en tot Indonesische kunstkringen te worden.
Romein-Verschoor – Met eigen ogen, 65-66
Er waren sportdemonstraties in het stadion in Jogja: knotszwaaien door meisjes, die kennelijk het rhythmisch dansgebaar van nature in de botten zat en natuurlijk een baseball-wedstrijd, want zijn we op weg naar one-world-or-none of niet?
Voor ons op de ere-tribune zitten de jonge sultan en de president van de Gadjah Mada-universiteit. Ze spreken... Nederlands. Zeker niet omdat ze geen van beiden iets anders kennen. Misschien om het ingewikkelde protocollaire probleem te ontgaan van hoog- en laag-Javaans of Indonesisch, want een sultan, ook een die zijn functie neergelegd heeft, blijft een sultan, maar een oud Leids student kan in een universiteitspresident niet louter alleen de onderdaan zien. Maar ook wel omdat de Indonesische intellectueel van boven de 25 het Nederlands nog altijd voor in de mond ligt.
Onlangs ontmoette ik een jonge man uit de sultansfamilie met vrouw en zoontje. Toen ik me tot het kind wendde, zei de moeder verontschuldigend: Hij spreekt nog geen Nederlands. – Dat is toch ook niet nodig, meende ik. – O ja, was het antwoord, anders kan hij geen boeken lezen.
De rede, door president Sukarno bij de eerste steenlegging van de nieuwe Gadjah-Mada-Universiteit gehouden, was ook door hen die geen Indonesisch verstaan, vrijwel te volgen, ten eerste, omdat Sukarno een onmiskenbaar begaafd redenaar is, maar ook – en vooral – omdat hij juist voor de kernbegrippen van zijn betoog naar Nederlandse uitdrukkingen greep. Tien tegen één, dat in een gesprek met Indonesische intellectuelen binnen het half uur op de een of andere manier het probleem van het Nederlands aan de orde komt. Het is inderdaad een brandend probleem, omdat het er heus niet een van nationale gevoeligheid, zo men wil, overgevoeligheid alleen is.
Romein-Verschoor – Met eigen ogen, 72-73
De jurist prof. Sudiman Kartohadiprodjo in een artikel in het weekblad ‘Siasat' stelt het haast nog scherper: ‘De Nederlandse taal is nog nodig om een academische graad te verwerven of ten minste om jurist te worden.' Hij betoogt, dat het niet alleen om leerboeken gaat, maar dat het recht, zoals het nu in Indonesië gesproken wordt, nog bijna geheel berust op Nederlandse rechtsregelingen en Nederlandse jurisprudentie, zelfs wat het adatrecht betreft. 'Het niet onderwijzen van Nederlands op de middelbare scholen betekent verlenging van de noodzaak om vreemde (Nederlandse) krachten bij de staatsorganen in te schakelen, betekent, dat de academische groep van ons volk een ‘elite'-groep zal worden, een elite, niet in de betekenis van een intellectuele, maar van een finantiële elite; betekent een afdwaling van de door ons nagestreefde democratie, dat ieder van onze jongelieden, die over voldoende capaciteiten beschikt, hogeschool-opleiding moet kunnen volgen.'
In nog hogere mate geldt dit voor de studie in de geschiedenis: men kan geen drie eeuwen archief gaan vertalen en al wat er over de voor-koloniale periode is geschreven, is ook vrijwel uitsluitend in het Nederlands verschenen. De historicus zal hier Nederlands moeten kennen, ook over 100 jaar, zoals de Nederlandse mediævist Latijn. En ook de inheemse landbouw- en waterbouwkunde kan voorlopig alleen uit Nederlandse boeken bestudeerd worden.
De Nederlander, die dit alles met belangstelling en sympathie, maar ook wel eens even als Nederlander leest en aanhoort, wordt er zich van bewust, dat wij hier nog altijd kansen te winnen en te verliezen hebben.
Kansen te winnen hebben, niet in die zin dat wij ooit weer een officiële wederinvoering van het Nederlands op de middelbare, laat staan op de lagere school verwachten. Maar wel in die zin, dat er in de eerstvolgende jaren voor Nederlandse docenten (met begrip voor de situatie) een rijk en vruchtbaar arbeidsveld open ligt in Indonesië. De praktijk van het redelijk inzicht immers triomfeert in dit bij uitstek redelijk volk uiteindelijk over de openbare belijdenis van nationale ‘sentimenten'. Op voorwaarde natuurlijk, dat die niet voortdurend geprikkeld worden.
Romein-Verschoor – Met eigen ogen, 74-76
De kamers van het ziekenhuis komen aan de ene kant alle op een overdekte galerij uit, die ze hier emper noemen, aan de tegenover liggende zijde hebben ze alle een soort waranda, die hier voorgalerij heet. Vanuit mijn bed kijk ik door die voorgalerij op een ruim grasveld met bomen, breedvertakte flamboyants, die nog een enkele bloesem van hun inderdaad vlammende bloei over hebben. Achter het tuinmuurtje loopt een smalle zandweg, blijkbaar een afsteekje voor schoolkinderen, want ik zie er altijd veel voorbij fietsen. Verder trekken er dag en nacht kreunend in hun houten assen de grobaks langs. Over de weg ligt een verwilderd terrein, vermoedelijk voor bouwgrond bestemd, want het is naar de kant van Kali Urang, waar de grote stadsuitbreiding gepland is en waar ook de vierkante kilometer voor de universiteitsgebouwen al is uitgezet en geëgaliseerd. En daar nog weer achter moet het diepe ravijn liggen, dat Jogja voor altijd veilig stelt tegen mogelijke uitbarstingen van de Merapi, die tegen de horizon oprijst uit het vlakke land en zijn rookpluim met de wolken mee laat drijven.
Dat is het decor. De levende stoffering bestaat om te beginnen uit de kudden schapen, dikke beesten in een kleur, die, meen ik ‘Afgaans lam' heet, als ze tot bontjassen zijn verwerkt, en die precies zo blaten als kinderen het blaten van ‘echte' schapen plegen na te doen. De haveloze jongetjes, die hen hoeden, voeren hen zo wel over het bouwterrein als over het grasveld van het ziekenhuis, waar deze goedkope grasmaaiers blijkbaar niet geweerd worden. Dan zijn er 's morgens de bezoekers van de polikliniek, die over het paadje langs de voorgalerijen schuifelen: veel vrouwen èn mannen met een kind in de slendang of aan de hand, want meestal gaan moeder èn vader mee naar de dokter, en veel vrouwen ‘met kinde bevaen', vaak paarsgewijs en een beetje gichelend van verlegenheid. Zodra de kinderen lopen kunnen is hun kleding tot een practisch minimum beperkt, maar de baby's zijn degelijk ingepakt, met meestal nog eens een flanellen cape-je over alles heen en met in ieder geval iets op het hoofd: liever een ijsmuts dan niets. Bijzonder zorgzame ouders houden hun ook nog een pajong boven het toegedekte bolletje. Uit de kleding alleen al blijkt, dat hier althans, de polikliniek de paupers nog niet bereikt. Toch klaagt moeder-overste iedere keer dat zij een vriendelijk praatje bij mij komt maken over de onvermijdelijkheid om de polikliniek-gangers nu juist langs de eerste-klas-kamers te voeren.
Romein-Verschoor – Met eigen ogen, 76-77
Nog veel drukker wordt het op bezoekdagen. De twee grote ziekenhuizen, dat van de missie en dat van de zending, bestrijken met het kleine, voorlopige, academische ziekenhuis de stad met een groot omliggend gebied. De Javaan kent een veel sterker familiebinding dan wij en is, vooral buiten de steden nog vreemd aan onze verslaving aan klok en kalender. Wat let hem dus met zijn hele gezin en niet voor een uurtje, maar voor een hele dag een zieke bloedverwant te bezoeken? Men neemt leeftocht mee of voorziet zich aan de warongs op het ziekenhuisterrein of van de langs de kamers ventende kooplui, die ook voor de zieken desgewenst in of voor hun eigen voorgalerijtje hun vuurtje opstoken voor een smakelijke portie sateh.
Maar dat betekent nog altijd, dat de zieke met verder afwonende familie dagenlang alleen ligt. Ziek zijn is toch al niet plezierig, waarom het zich dan althans niet zo gezellig mogelijk gemaakt? Voor de oorlog heerste ook in de Indonesische ziekenhuizen die efficiency en hygiëne, die sfeer van glas en chroomstaal, rubber en lysol, die een ziekenhuis ook bij ons zo doelmatig maakt, maar je ook steeds indachtig houdt, dat het kàn eindigen in de taxi met de bos bloemen in je arm òf in de stenen koelte van het lijkenhuisje.
Romein-Verschoor – Met eigen ogen, 77
Toen de Japanners de nonnen als laatste van de Hollandse vrouwen naar de kampen overbrachten, redde men de inrichting voor inbeslagneming, door de leiding over te dragen aan de weinige Javaanse zusters. Dat voorkwam wel niet, dat er tijdens oorlog en ‘militaire acties' van alle kanten ‘gerequireerd' werd, maar men bleef zo goed en zo kwaad als het ging toch draaien. Maar zowel de onveiligheid van de oorlogstoestand als het ontbreken van allerlei wat tot voor kort als onmisbaar had gegolden, maakte, dat men niet meer in de glas-en-staal-sfeer doordraaide, maar in die van de Javaanse familiale huishouding. Toen de zusters terug kwamen was het ziekenhuis een soort kampement van zieken-met-familie geworden. Men sliep op matjes rondom het bed van de patiënt, stookte in een hoek van de kamer een houtskoolvuurtje om de familiepot te koken, spande drooglijnen voor de familiewas tussen de bomen en rondom de keuken dromden de kinderen als vliegen om een strooppot. Dat is nu weer tot redelijke verhoudingen teruggebracht: de jonge vrouw in de kamer naast mij heeft alleen haar moeder en haar beide zoontjes bij zich te logeren, haar man komt met verdere verwanten en vrienden overdag, vuurtjes worden er niet meer gestookt, daar zorgt zuster Benvenuto wel voor, een solide Amsterdamse met een gezegend gemis aan sociologisch begrip, maar als compromis is er een primus. Dat weet ik, omdat die als alle primussen behalve die van de modelkampeerder, af en toe buiten op het grasveld verschijnt om uit te dampen. De huishoudafval, die de grootmoeder op het pad deponeert, wordt meestal wel door de schapen opgeruimd.
Romein-Verschoor – Met eigen ogen, 82-83
Het is me opgevallen, dat het missieziekenhuis het in uiterlijke verzorging wint van dat van de zending. Moeder-overste heeft me verteld, dat de zusters, die hierheen komen van te voren zich wel moeten beraden op de ernst van haar besluit en haar wil tot offervaardigheid, want alleen in geval van uiterste noodzaak keren zij naar het vaderland terug. Nooit meer? Neen, zegt ze, dat is nu eenmaal het offer. Ze zegt dat woord vaak, ernstig en toch met een zeker gemak, dat op haar gemeenzaamheid met het begrip wijst. Het schrale, vergeestelijkte gezicht van moeder-overste overtuigt je inderdaad, dat zij alles tot en met haar gezondheid geofferd heeft.
Maar nu heb ik gehoord, dat van de beide ziekenhuizen, die gelijk gesubsidieerd worden, alleen het zendingshospitaal niet-betalende patiënten opneemt. Het offer van moeder-overste en de zusters is er niet minder om, maar hoe was het ook weer met die bezwaren van de hervormden tegen de goede werken?
Romein-Verschoor – Met eigen ogen, 87-89
In het zendingsziekenhuis is een klein jongetje opgenomen, dat het ongeluk gehad heeft zijn nekje te breken en het bijzondere geluk, dat hij er levend is afgekomen. Maar zijn hoofdje hangt er bij als een geknakte bloem. De chirurg legt de vader, die zelf verpleger is, uit, dat alleen een riskante operatie het kind voor een ellendige invaliditeit kan bewaren. Het kind, aanvankelijk wat schuw, is gauw gewend in het ziekenhuis. Nu gaat zijn vader naar hem toe, vertelt hem zo duidelijk mogelijk wat er zal moeten gebeuren en vraagt of hij daar mee accoord gaat en niet bang zal zijn. Als ik mijn pistooltje bij me mag hebben, zegt het kind. De dokter vertelt, dat dit heel normaal is. Men laat hier geen kinderen opereren zonder hun instemming te vragen. Hij heeft zijn pistooltje gekregen en de operatie is goed afgelopen.
Hebben we hier nu eindelijk de tegenstelling van Oost en West betrapt? Zijn deze kinderen wezenlijk anders dan de onze? Deze dingen laten zich niet of althans niet eenvoudig bewijzen, maar ik ben er van overtuigd, dat ze intellectueel en emotioneel in aanleg niet verschillen van andere. Maar ze leven – nog! – onder een andere sociale sanctie en – nog – in een veel hechter maatschappelijk patroon. Deze kinderen staan niet voor het probleem, waarom zij tegen hun ouders U moeten zeggen en de buurkinderen hun ouders tutoyeren of waarom er toch zoveel dingen slecht zijn voor kinderen, maar niet voor grote mensen. Met hun allerprilste waarneming en met hun eerste redelijk inzicht verwerken zij de ervaring, dat een mens, die zich niet beheerst, die schreeuwt en ruziet en met deuren gooit, zich buiten de samenleving stelt en daarom schopt en jengelt een kind van zes hier evenmin als bij ons een normaal kind van die leeftijd in een hoek van de kamer een plas gaat staan doen. Want ook dat is niet iets wat men van nature nalaat. In het Versailles van Lodewijk XIV geneerde men zich daar niet voor. Toen ik een kind van een jaar of vier was, heeft men mij eens het huis van een ‘bankroetier' gewezen. Het was een laag huis met gesloten luiken. Ik heb niet eens gevraagd wat dat woord betekende. Het was duidelijk dat die man zich daarmee achter zijn gesloten luiken uitsloot van de gemeenschap der mensen. Zo, stel ik me voor, verwerkt een Indonesisch kind de reactie van zijn omgeving op ieder gebrek aan zelfbeheersing. En dat werkt meer ten goede uit dan alle verwennerij ten kwade.
Ik geloof, dat we daarom zo verschrikkelijk veel op te voeden hebben aan onze kinderen, omdat ons gedrag hen niet meer van een onwrikbaar maatschappelijk patroon doordringt. Of als ze al in Staphorst of Venray binnen zo'n toch al niet helemaal onaangetast patroon zijn groot gebracht, dan. raken ze van de kaart, als ze buiten hun milieu komen. Het zou voor ons als opvoeders, zo al niet voor de paedagoochelaars, wel veel eenvoudiger zijn als we wat zekerder waren van wat mag en niet mag, als we ook nog naar een vast patroon konden leven, maar als je er een probeert te kiezen dan blijkt het één zich met kannibalisme te verdragen, het ander met weduwverbranding, een derde met veelwijverij, of met het uitroeien of, in een wat beschaafder vorm, het broodroven van ketters of het lijdelijk verzet tegen de gezondheidszorg, het boycotten van echtbrekers of schuldenaars, homosexuelen of mensen, die andere begrippen hebben over decente kleding.
Romein-Verschoor – Met eigen ogen, 94-95
Ik heb vrij bittere herinneringen aan de oversexed sfeer van mijn Surabajase H.B.S.-jaren. Wij meisjes hadden er een eigen tuin en recreatiegebouw, er werd niet aan sport gedaan en er was geen enkel kameraadschappelijk contact met de jongens, waarmee we in één klas zaten. In onze vrije tijd zaten we en praatten, altijd in die broeierige toon, altijd over ‘de liefde'. Aan de overkant van het zonnige erf op de trappen van het hoofdgebouw zaten de jongens in soortgelijke, maar minder benauwde en meer branie-achtige gesprekken. In het Land van Herkomst heb ik het pijnlijk nauwkeurig herkend: over leraren met meisjes, over jongens die de kampong in gingen. Er waren leraren, die graag dubbelzinnigheden in de klas zeiden; we vertelden ze met een lekker-angstige opwinding aan elkaar over; we namen vooruit de in de klas gelezen lectuur door op zoek naar plaatsen, die aanleiding konden geven tot gegniffel om ons tijdig met een hevige keelpijn tegen een beurt te wapenen, we waren in dat harem mal en demonstratief bezorgd om daarbuiten iets te laten blijken van de maandelijkse ongesteldheid. Het was een atmosfeer, waarin een jongensachtig kind van 13-14 jaar, dat zich toch al moeizaam met haar vrouwzijn verzoende, zich voortdurend benard-beschaamd en vernederd moest voelen. Jarenlang is dit voor mij ‘Indië’ geweest. En dat was het ook voor vele brave Hollandse ouders, die samen boeken over opvoedkunde lazen en hoopten ‘altijd het vertrouwen van hun kinderen te zullen behouden' en die ze als ze tien, twaalf jaar waren toch maar naar een tante in Holland stuurden, omdat ze daar geen kwaad konden, want Indië was toch eigenlijk alleen een land voor volwassen mensen en kleine kinderen. Zo zagen zij het, omdat ze opgegroeid waren in een cultuurpatroon, waarbij wel het meisjesachtige en het grote-jongensachtige gewaardeerd en overgewaardeerd werd, maar beneden de 18 het sexuele tabu was. Zo zagen zij het, omdat ze tot ‘wij' hoorden en er dus niet aan behoefden te denken, dat er in dit land millioenen kleine kinderen tot volwassenen opgroeiden zonder die tabu en zonder daardoor moreel te worden geschaad. Ik kan – zeldzame winst van het ouder worden – dit alles nu zonder persoonlijke betrokkenheid bezien en deftig in de termen der sociologie klassificeren. Dit was niet Indië, dit was de wereld van de ‘marginal men', een wereld waar twee zedelijke normen door elkaar lopen en elkaar aantasten: een Europese van een wat verschoten calvinistische kleur en een Indonesische. Kan men zeggen, ook wanneer men dat woord primitief afwijst, dat de Indonesiër dichter bij de natuur staat?
Romein-Verschoor – Met eigen ogen, 106-107
Schrrs, schrrs, schrrs... Ik word wakker met een gevoel als na een heel trieste droom en stoot de jalouziën van onze kamer open om te zien waar dat geluid vandaan komt. Op het ruime achtererf, waar we op uitzien, staan in de zorgvuldig van gras vrijgehouden grond een breedvertakte waringin en een paar asem (tamarinde)- bomen. Daaronder vegen een paar tuinjongens de dorre blaren bijeen. En nu herken ik ook mijn ‘droom'. Ons klaslokaal op Surabaja zag op, precies zo’n beboomd erf uit. Onder die dichtbeloverde bomen werden het hele jaar door blaren geveegd door ‘kettingjongens', gestrafte dwangarbeiders in een somber vaal-bruin gekleed en met een ijzeren band om hun nek gesmeed: schrrs, schrrs... totdat onze Engelse leraar in kwasi-wanhoop een hand ophief en een jongen van de voorste bank naar buiten stuurde - .’Tell that man to stop or I'll kill him!'
Romein-Verschoor – Met eigen ogen, 110-111
De eerste week in Bandung zeg je: hier ben je boven de tropen uit. Waarom zijn die Hollanders met hun koloniale hoofdstad drie eeuwen lang blijven zitten, waar Jan Coen haar in de modder van de Tji Liwung had neergezet? Waarom profiteren de Indonesiërs niet van het verbreken van de traditie om hun regering, hun universiteit, enz. hierheen te verplaatsen? Want zo we er ons al bij hebben neer gelegd in het zweet ons aanschijns ons brood te eten: zwetend werken gaat toch altijd beter dan zwetend denken. Hier zijn ook weer bloemen, geen pronkende borders of bonte boerentuintjes, maar toch bloemen, zij het dan vooral op de Europese erven en... het kerkhof.
Maar de tweede week kijk je op in het hoog oprijzend geboomte, waar dikke dotten woekerplanten in hangen, waar weer de twijgen van andere woekeringen uit omhoog schieten. En je denkt hardop: als de bladeren hier maar niet zo aan de bomen gespijkerd zaten. Heb je heimwee? vraagt iemand. Nee, zeg je verschrikt.