De Engelbewaarder, Amsterdam 1978

 

Daum – Nummer elf, 88-89

[Jakarta 1 – Boom]

Te Batavia moest de oude Bruce in een draagstoel naar de wal. Onwillekeurig keek Lena in die vreemde omgeving eens rond en het verheugde haar een bekend gezicht te zien: dat van George Vermey.
Hij had uit de courant gezien dat de Bruce's met hun neef naar Batavia kwamen met deze boot. Hij had dadelijk het plan gevormd hen af te halen van de Boom en hij stond er bijster vreemd te kijken over de ziekte van de oude heer. Hij boog zijn lange gestalte over de rotanstoel en zei met de gewone gemeenzame bonhomie: “Zeg, oudste, wat is dat nou voor gekheid?"
“Dag Vermey," antwoordde Bruce, erg afgevallen in die enkele dagen van de reis, met een zwakke stem, “het ziet er beroerd uit."
“Je mot je goed houwen, hoor! We zullen je wel opknappen hier in de parel van Insulinde. Het is anders je pareltje wel!"
Een glimlach gleed over het gezicht van Bruce. Het was zo gebruikelijk en gewoon kwaad te horen spreken van Batavia, dat het het gewicht had gekregen onder elders in Indië wonenden van een heuselijke aardigheid.
Vermey was heel druk in de weer. Hij zorgde voor alles. Voor de koffers en verdere goederen, voor rijtuigen en grobaks en voor het transport van de oude heer. Met een gewichtig gezicht vol bedrijvigheid, een hoofd uitstekend boven de omstanders, inlanders bevelend, en zwaaiend met zijn lange armen, had hij zich ineens als het ware aan het hoofd gesteld van de expeditie.
Lena was hem stil dankbaar. Zij was aan al die hurrie niet gewoon. En Voirey, die het ook wel prettig vond op de vreemde plaats iemand te hebben die alles op zich nam, keek met een stille glimlach naar het air van gewicht dat over Vermey was gekomen nu hij zulk een grootheid aan de dag kon leggen in kleinigheden.
“Ga maar vast in het rijtuig," zei hij tegen Voirey en Lena, “en rij maar met de jongens naar het hotel. De grobaks met het goed rijden al af en ik zal wel voor papa zorgen. Laat dat maar aan mij over."
Bruce keek hem uit de geïmproviseerde tandoe aan met een soort tedere vriendschap.
“Ga jij ook maar in een rijtuig," zei hij. ”Waarachtig niet, ouwe heer! Ik blijf bij je, hoor! Het is wel niet naast de deur; maar we zullen er wel komen."
Met zorg en onder toezicht van Vermey spanden de koelies voor de gelijke dracht de touwen van hun bamboes. Bruce zweefde in zijn draagstoel een halve meter boven de begane grond en op een langzaam sukkeldrafje ging het naar Weltevreden. Vermey ernaast, de neus in de wind, zijn lange benen in grote stappen vooruit werpend.

 

Daum – Nummer elf, 90-91

[Jakarta 5 – Marmer] 

Het was een korte begrafenisstoet. De kleine jongens zaten in een groot rijtuig, onmiddellijk achter de lijkkoets. Dan volgden Voirey en Vermey, die opzettelijk maar elk een afzonderlijk vehikel hadden genomen om wat luister bij de zaak te zetten. Alleen Vermey trok aan het graf een bedroefd gezicht. Hij, de enige vreemde, was tevens de enige die iets toonde te voelen voor de oude kroegvriend. De gezichten der jongens stonden strak. Nooit had hij hen toegesproken dan om op hen te brommen en te knorren. Nooit een hand naar hen uitgestoken dan met boosaardige bedoelingen ten opzichte van hun oren. Het was de oude Bruce in zijn overweldigende zelfzucht nimmer in het hoofd gekomen eens vriendelijk te zijn tegen zijn kinderen of hen iets te schenken: geen cadeautje, geen cent! Nooit had hij hen ergens mee heen genomen waar iets aardigs voor hen te zien was. Hij had zich naar het scheen ingebeeld dat de plichten van zijn vaderschap hoofdzakelijk bestonden in een dwingen van het jonge volkje om te doen wat ze niet graag deden.
De jongens huichelden nu ook niet. Ze keken onverschillig naar de kist, waarin hun huistiran werd neergelaten in de kuil. Het feit zelf trof hen niet.
Voirey stond te verlangen dat het maar zo gauw mogelijk zou aflopen. Met zijn Amerikaanse begrippen had hij een bar prozaïsche afkeer van plechtige langzaamheid van begrafenissen, welke hij heel oneerbiedig aanstellerij noemde. Hij keek maar links en rechts het kerkhof over en vond het zonde dat hier zoveel marmer lag. En wat een volte op zo'n begraafplaats, het leek wel een uitdragerij van graftomben! Hoe goed was toch een oven voor de lijkverbranding!
Langzaam gingen zij weer terug. De jongens links en rechts grafschriften en namen lezend. Voirey verontwaardigd over de smalle paden en de malle koketterie van sommige grafversiersels.

 

Daum – Nummer elf, 110

[Jakarta 6 – Leeuw] 

“Hindert je het gekleed zijn niet?" vroeg hij toen Lena naar binnenging om haar toilet te maken, want zij zouden uitgaan.
“Niet erg."
“We moeten vooral niet dwaas zijn. Als het je hindert, blijf je ongekleed en we gaan niet uit."
“Nee, zover is het nog niet, George!"
“Ik meen het in ernst!"
“Dat zie ik wel. Maar verbeeld je dat we nu het vooruitzicht hadden in zoveel tijd geen enkele visite te maken!"
“Wat zou het?"
"En niet naar de muziekavonden te kunnen gaan in de societeit.”
“Ook zo erg niet."
“En zondagsmiddags geen toertje rijden; niet naar de muziek op het plein."
“Kind, het zou mij werkelijk niets kunnen schelen."
Ze kwam achter hem en zoende hem. Het was toch vleiend voor haar dat hij zo absoluut niet gaf om uitgaan en volkomen genoegen nam met haar gezelschap alleen.
“Al die opofferingen zijn niet nodig, vent. Het gekleed zijn hindert mij niets en ik denk dat het vóór de laatste tijd zo erg ook niet worden zal.
"Goed! Als je je maar niet geneert voor mij; dàt vooral niet."
“Ik beloof het je. Als het zóver is, kan je toch een paar maal in de week hetzij met kennissen een partijtje hier maken, hetzij naar hen toegaan.-
“We zullen zien," zei hij. Maar in gedachten stonden hem die partijtjes maar half aan. Hij ging thuis helemaal op in een genotvol luieren. Lena had zich vergist. Het was niet in de eerste plaats de waardering van haar persoonlijkheid die hem zo bond aan zijn huis. Het was het lekkere van een weelderige onbezorgdheid dat hem nu bekoorde en innam. Daar genoot hij van en dat was een zelfstandig genot, waarbij hij verder kon ontberen wat hem niet dadelijk ter beschikking stond.
Wat gaf hij om toertjes in een rijtuig, wat om de stafmuziek en sociëteit? Hij was veel ouder dan zij, hield niet veel van muziek en zat in het gewone dagelijkse dienstleven al meer “tussen de wielen" dan hem aangenaam was. Thuis in zijn nette woning, die hij voortdurend verfraaide, waar hij zijn eigen fijne sigaren rookte, zijn eigen goede dranken dronk en lekker kon zitten in nachtbroek en kabaai, – dáár was hij graag. Dáár was hij het liefst met Lena en hij zou er ook het liefst zijn geweest... zonder Lena. Hij was echter wel zo wijs dat niet te zeggen. Maar hij dacht eraan toen ze naar binnen ging om zich te kleden en hij glimlachte tegen de grote Chinese pullen, de fraaie Japanse vazen, de kunstige bronzen beeldjes op voetstukken en de mooie schilderijen aan de muur.

 

Daum – Nummer elf, 144

[Jakarta 7 – Station] 

Het gerucht deed aan boord de ronde. Hij zal, zei men elkaar, zijn vrouw wel niet levend meer aantreffen en die omstandigheid maakte hem tot een belangwekkend persoon. Men verwonderde zich over zijn zelfbeheersing en kalmte. Zelfs zij, die als de kapitein, alles daartoe hadden bijgedragen, stonden er tenslotte verbaasd van.
Bij de aankomst was er niemand en niets.
Hij had toch getelegrafeerd dat hij kwam. Maar vruchteloos keek hij rond voor het station op het Koningsplein naar zijn rijtuig. Het was er niet en Vermey stapte in een nog beschikbare logementshuurwagen.
Uit de verte aankomend, keek hij met sterk kloppend hart naar zijn huis. Het stond daar precies zoals bij zijn vertrek, de zeilen neer voor het zonlicht. Alles netjes en overigens niets, zelfs geen bediende, op het voorerf.
Maar toen hij naderbij kwam, parallel met het zij-erf, zag hij achter, onder de loods, rijtuigen en een heen en weer geloop. Hij schrok ervan, zenuwachtig ging hij met zijn ene voet op de trede van het rijtuig staan, als gereed eruit te springen, wat hij ook deed bij het oprijden van het erf. De bedienden, die af en aan liepen, stonden stil toen hij daar zo kwam aanhollen, ontsteld, met zijn van nature al uitpuilende ogen haast op zijn wangen. Toen hij Voirey zag, was het of hij lam werd in zijn benen.
Hij greep zijn hand, die tussen de vingers van Voirey als in een nijptang werd geknepen, zonder dat hij het voelde. “Jan, is ze dood?” vroeg hij schor, voor de eerste maal zijn aangetrouwde neef bij de voornaam noemend.

 

Daum – Nummer elf, 146-147

[Jakarta 5 – Marmer] 

Toen de kist met de baar door de dragers op de schouders was getild, volgden allen bij twee of drie, met hier en daar een solitair ertussen. Zo trok men op door de kerkhoflaantjes tot bij een kuil, waarin en uit de Inlandse grafbedienden met hun zwarte baadjes neer– en opduikelden. Vermey stond het dichtst bij de kuil en de anderen in een halve kring achter hem, net of hij over hen het commando zou voeren. De inlanders haastten zich, als mensen wier dagelijks werk dat is, met "bekwame spoed" een touw om de kist te slaan en haar in de kuil neer te laten. Vermey keek erin en zag het gevlamde djatihout en het glinsterend pleet, dat het lijk van Lena omsloten hield, tussen de enge steile wanden van morsige rode aarde, terwijl de inlanders die beneden waren geweest om te zorgen dat de kist goed neerkwam, zich, vlug en met clownachtige bewegingen, naar boven werkten.
Afkeer van en angst voor de dood sloeg hem om het hart. Wat was dat toch verschrikkelijk!
En al kijkende nam hij werktuiglijk van het presenteerblad dat een bediende hem aanbood, een handvol mooie frisse rozen, die hij bevend liet vallen op de kist, waar haar heldere kleur dadelijk verdofte door de reflectie der vochtig glimmende, roodbruine aardwanden.
Toen deden anderen dat ook. Sommigen met de beslistheid van mensen die gewoon zijn zekere formaliteiten nauwgezet te vervullen en daarmee uit. Anderen weer stuk voor stuk met ernstige gezichten de bloemen naar beneden werpende, alsof ze op iets mikten of wel aan hun handeling een bijzondere en hogere betekenis wilden geven. Toen er van de menigte bloemen nog wat overschoot, ontfermde Voirey zich daarover. Hij wierp alles tegelijk op de kist als een regen van welriekende roze en witte blaadjes, een laatste offer van wat rein, schoon en welriekend was, bestemd om in het smerige gat mee te sterven en te vergaan.
Daarna bedankte Voirey en bracht Vermey weg, wiens knieën schenen te knikken en die zeer geschokt en aangedaan was. Samen gingen ze in de coupé en iedereen haastte zich nu naar huis om uit dat verschrikkelijke zwart lakense pak te komen, dat zo weinig “voor het klimaat is vervaardigd" en waarop in haast alle rijtuigen met een enkel woord werd afgegeven.