Thomas & Eras uitgevers, ’s-Gravenhage 1977
Veth – Het leven in Nederlandsch-Indië, 44-46
[Jakarta 2 – Batavia-Noord]
[Jakarta 9 – Kebon Sirih]
[1900] De loopplank is gelegd. En over die loopplank komen allen die stonden op de kaaimuur, binnen boord. Een ogenblik later is het achterdek vol mensen.
Wat bizonder treft, is de zéér bleke gelaatskleur van bijna alle Europeanen, die van de wal op het dek verschijnen. En de gezichten staan typisch strak, als zeggen ze, we hebben het gulle lachen verleerd.
Ja, dat is werkelijk zo: er ligt ontevredenheid, bitterheid in de trekken van de Indische lui in Indië. Ik hoorde eens een vrolijk meisje zeggen: “het lijkt wel of die mensen de dood vóór ogen hebben”. Nerveus of koortsig schijnen de meesten ook al te zijn. Hoe onrustig gaan ze op en neer en velen hebben bevende handen als ze bijv. een glas opnemen.
Later – als we lopen door Batavia, zitten in de Concordia, in de Harmonie, in ’t hotel, op bezoek zijn, rondrijden langs Noordwijk, over ’t Koningsplein, op Tanabang, op Kebon Sirie – , overal die vreemd-bleke gezichten van de echte Europeanen. Sommigen hebben een bleek-geel teint. Er zijn er, die u aankijken met een wanhoopsblik. De Europese dames – u krijgt diep medelijden. Bijna zonder uitzondering spreekt anaemie in de ergste graad uit de matte, holle ogen, uit slappe, kleurloze oren, uit ’t wezenloze in de trekken. En u krijgt de indruk dat al deze mensen zo pas van een zware ziekte zijn opgestaan en voor ’t eerst weer eens buiten mogen wezen.
Eindelijk van boord. De trein voert ons van Tandjong Priok naar ’t station van de stad Batavia. een warm-zoete lucht hindert ons geeft een kleine walging. Stank is ’t niet; ’t is een walm. Zou die ontstaan door de uitwaseming van vergane blaren, bloemen en vruchten, vermengd met dampen uit de grond? We ruiken die zoetige lucht overal; bij aankomst; in de stad; bij ’t wandelen; altijd: ’s avonds, ’s nachts, ’s morgens. Natuurlijk went men er spoedig aan, maar elke baar en ieder die enige tijd uit Indië is geweest, zal althans de eerste uren, ja soms enige dagen, onaangenaam worden aangedaan door die wee-zoetige atmosfeer.
Alleen een ouwe-doos-poëet is in staat zó wat tot een illusie te maken en te kwelen van: “Elk zuchtje is bevrucht met geuren.” Zo iemands dichterlijk reukorgaan wordt ook gestreeld als hij langs de belt loopt en de stemming hem te pakken heeft.
Zee-officieren weten beter. Wanneer zij weer die verschrikkelijke dríé jaar in Indië moeten gaan doorsuffen – een existentie, die menigeen tot zelfmoord zou brengen, als ’t vooruitzicht niet bestond, dat die drie jaar óók eindelijk eens óm-komen – en het oorlogsschip of het mailschip dat hen brengt, is onder de Java-wal, dan gebeurt het dat ze, de kust naderende, plotseling onder elkaar zeggen: “Kerels, ruikt jelui de “pestwalm” weer?”
Men rúíkt Indië al op afstand!
Veth – Het leven in Nederlandsch-Indië, 46-50
Voor ’t station staat een menigte van vehikels, opgehoopt. Dos-à-dos, deleman-cars, mylords, palankijnen – plankies in bataviaas jargon – alles dik onder het stof, want we hebben Oost-moesson. En hele drommen inlanders er om heen.
Het geheel is een wir-war van vreemde vormen, helle kleuren, een mis-mas van veel zonderlings. Europeanen in witte singapore-jasjes, langzaam lopend, bleek en zweterig. Koelies, in zeer kleurige baadjes, zwoegend onder kofferlast. Koetsiers, inlandse, ook in zulke baadjes, klappend met de zweep, sommige erg bruin van gezicht, met glimmende hoeden op, van cocardes voorzien en in livrei, precies de apen van ’t honden- en apenspel, die voor koetsiers fungeren.
Op het perron: een paar Chinezen, wier lange staarten alle attentie genieten van de baren. Ze wachten op een trein naar Buitenzorg, waar ze van avond bij sobat Tjing Tjang Tjai de gebraden haan gaan uithangen. Ze zitten goed in ’t vlees, maar óók goed in de gestolen contanten. Hoe lachen ze met hun scheve oogjes bij ’t zien van dat reisgezelschap uit Holland. Ze denken wellicht aan de nieuwe slachtoffers, die ze kunnen maken.
Hoe meer orang blanda dagang – hollandse kooplui – hoe meer kans op winst voor de orang tjina – Chinezen.
Enige Inlandse vrouwen, armelijk gekleed, dragen in lange, katoenen lap – slendang – zuigelingen. Ongegeneerd geven enkelen hun spruit de borst, zittend op een boomstronk, op zij van de rijtuigophoping. Iets verder, onder de schaduw der bomen, een paar wijven, die zo waar bezig zijn elkaar het hoofdhaar te ontluizen. ’t Is zeker de vrouwelijke vriendschap te ver gedreven, volgens onze begrippen. De vangst schijnt rijk, want elk ogenblik zien we ze met welgevallen een luisje dooddrukken.
Onder de kap van de voorgalerij van ’t station, op een bank, zitten twee Inlandse vrouwen, heel anders en opzichtiger gekleed dan de andere om ons heen. Het hoofdhaar is met bizondere zorg behandeld; het is glimmend zwart, prachtig glad gekamd, en de dikke kondé verraadt de weelderige haardos, die neergolft als eenmaal de wrong wordt losgemaakt, bijvoorbeeld vanavond bij het mandiën. Hier denkt men niet aan luizen, want hoe gesoigneerd is de haartooi. Links en rechts enige bloemen tussen de kondé, waardoor een gouden haarspeld is gestoken, schitterend van diamanten. Zij dragen een lang zijden badjoe, paars en satijnig-spiegelend; daaronder komt een echte batik-sarong uit en de met zorg behandelde kleine voetjes, met nagels als aan dames-handen, rusten naast sloffen met gouden hakken, die straks zullen worden aangeschoten als weer moet gelopen worden. Het gelaat is met bedak wit gemaakt, even, om toch de bruine huid te doen doorschijnen. En de koolzwarte glansogen glinsteren er in en zeer witte tanden schijnen sneeuwig tussen nauw-merkbaar besiriht tandvlees en lippen. Zij lijken wel poppen uit een japans museum, maar ze zijn njai’s – concubines – van rijke toewan-toewan blanda uit de Preanger. Ze waren een dag over bij hun straat-arme familie te Batavia; de moeders zijn kokkies op ’t Koningsplein en de papa’s koetsiers, die nu zitten op de bok van de eigen rijtuigen der meneren, die lui gaan afhalen van de boot uit Holland. Daarnaar komen de njai’s eens kijken.
Dat alles weten de baren wel niet, maar onbewust schemeren Europese cocottes in hun verbeelding, uit Marseille, uit Parijs, uit Brussel. Geen sterke duffe odeur van muskus of heliotroop als in Europa bij veel cocottes, maar toch hebben die njai’s ook een luchtje bij zich. Ze omluchten zich met melati-geur, die penetrant werkt op de reukorganen. Een sterke melati-geur bedwelmt als opium en opent visioenen van houri’s uit Mohammeds hemel; ten minste bij de liefhebbers.
In een hoek staat een draagbare warong, waaruit een afgrijselijke stank opstijgt. Een bruine vent er achter, die krijsend-gerekt “sáaté sáaté” uitkrijt. De man verkoopt vierkante stukjes vlees aan stokjes geregen, gebraden op bizondere wijs. Met een gevlochten bamboe-vlag-waaiertje staat hij over ’t vuur in de ristjes te waaien. De verzoeking is groot voor de nonna’s van boord om zo’n ristje te kopen, maar ze durven niet in de nabijheid der Europeanen.
Overal rode vlekken op de vloer van ’t station, op de weg. De baren verbeelden zich dat ’t bloed is. Geen nood hoor, ’t zijn “spits” (uitspuwsels) van de sirih-pruimende Inlanders. je moet het zo nauw niet nemen in de-n-Oost. Als dat alles was! Kijk, daar achter die “sáaté”-schreeuwende kerel scharrelen een paar gekke beesten, die wel iets van honden hebben, maar daarin vergist ge u niet. het zijn kampong-honden echte gladakkers. “Maar gladakkers zijn toch geen gewone honden want zulke scharminkels als daar rondsluipen lijken van een heel ander ras?” Zo wordt gevraagd. Juist, gladakkers zijn geen gewone honden, het zijn Indische honden en daarom de degeneratie van de degeneratie. De lelijkste hongerigste straathond van de smerigste stadswijk in Europa is in zijn uiterste moment van verwaarlozing nog een beauté bij een gladakker vergeleken. En die Europese straathond heeft althans fatsoenlijke honden-manieren. Hij kan blaffen, de kop opheffen als je ‘m aanroept, kwispelstaarten, met een mooi holletje weglopen. Hij heeft behoorlijke oren en ogen. Gladakkers zijn al mee van de afstotelijkste, abjectste creaturen die er bestaan. Gluiperige, in-valse vunsbeesten, die enkel hurlerend huilen kunnen, die vuil-gele, weggedoken sluipmoordenaars-ogen en poetslap-oren hebben en die bij ’t zien van een stok of zweep, met een slap, verwaterd touw-staartje, diep tussen de poten getrokken, sluipend afmarcheren om dan achter een hek of haag een afgrijselijke huilpartij aan te heffen. Gladakkers wekken een intense walging op. De diepste val, die het hondenras ooit heeft kunnen doen, is het aanzien te hebben gegeven aan de gladakker. Een gladakker is in Europa een onmogelijkheid, hij kan alleen tieren in Indië. Fatsoenlijke honden gaan in Indië spoedig dood, wat maar goed is, want een omgang met gladakkers zou hen op den duur totaal verpatseren. Ook voor echte goede trouwe honden deugt Indië niet. Wat zou men op een honden-tentoonstelling in Indië te zien krijgen! En te horen!!! Ik sidder bij het idee.
Maar nu vraag ik u in ernst; zijn dat páárden, die rib-magere, kleine, verfromfraaide kribbebijters, gespannen voor de mylords en dos-à-dos, staande op ’t pleintje voor ’t station.
Verwaarloosd diep in de misère, suffen die paarden-schimmen, kommerlijk wachtend op een dracht zweepslagen, schoppen en – heus – steenworpen, om dan een sjokkerig gangetje of een wanhopige vaart aan te nemen en voort te dazelen tot waar ze heen worden gemarteld, naar een hotel in de bovenstad, naar een huis te Kebon Sirih of te Salemba, aldoor trettelend voor vehikels beladen met mensen. Arme Europeanen, maar toch ook arme paarden, arme honden in Indië !!!
Veth – Het leven in Nederlandsch-Indië, 50-52
We staan nu pas vóór ’t station-Batavia. wat is het vooruitzicht schoon, d.w.z. in dit geval innig beroerd. Maar vreemd, niet allen zien dit, voelen dit. Over al die pestwalm, die goorbleke mensen, die warongstankjes, die schurkerige Chinezen, die njai’s, die gladakkers en die misbaksels van paarden, – over nog veel meer en over nog veel erger stapt de meerderheid (die Majorität van Ibsen dus) radikaal heen. Het raakt haar niet, het deert haar niet. Indië is een goed land! Er is whisky-soda er is rijsttafel. Je kunt er uitvieren met losse schoot. En ... je kunt er gèld verdíénen, makkelijker, ploerteriger, meer ongebonden, gemener dan in Europa. Dáárop komt het aan, waarde vrienden!!!
En nìèts wordt er schijnbaar ìèts. Niets wordt er resident of residentsvrouw, kolonel of kolonelse, president van een raad van justitie of presidente, wel eens genoegelijk samengaand met geldverdienen op schunnige wijs, – dank zij de zonen van ’t Hemelse rijk, die wat van hun hemelse manna laten druppen op ambtenaren vóóral, zelden op officieren. O ! die onontbeerlijkheid van Chinezen in de Indische rommel.
Het heugt me dat ik, samen met een goede Indische kennis van boord, in een “sado” – zo had hij de naam van een dos-à-dos uitgebulderd, staande voor het station Batavia – naar Rijswijk reed, naar een van de hotels daar gelegen.
Het ging in zo’n herrie. De “sado” was te zwak gemaakt voor ons tweeën en helde vervaarlijk achterover! Gevolg was dat de bomen boven de kop van het paard uitstaken. Toch sjokte het beest drenzerig voort na wat schoppen en zweepslagen van de koetsier. Ik zie me nog zitten achter in de “sado” op een rode deken, schommelend, schuddend, wegens de zwakke veren – tèrtia-kwaliteit, als bijna alles wat in Indië uit Europa wordt ingevoerd – ìk mijn helmhoed telkens stotend tegen de hemel van de kap der “sado”, híj zijn armen schavend tegen de ijzeren stijlen, waarop de dos-à-dos-kap rust. Zo slierden we langs Molenvliet, – heerlijke hollandse naam – maar van een molen was geen sprake en de vliet – een vuilgele waterstroom, een soort cloaak-riool van Batavia !
En wat zag ik. Een troosteloze, lange weg, één stof, blakerend in hevig zonnelicht. Vies volk links en rechts van de slierende “sado”. Voor het merendeel kavaljes van woningen, ook onder een laag stof, vervallen, smerig, met gebroken ruiten en ongeverfde gevels en deuren. Lelijke bruin-ijzeren bakken passeren over rails; het is de stoomtram.
Veth – Het leven in Nederlandsch-Indië, 50-54
[Jakarta 5 – Hotel der Nederlanden]
Het hotel – de galerijen, de erven – is als uitgestorven. ’t Is tien uur ’s morgens. De mannelijke gasten zijn naar de bureaux. Voor een paar kamers zitten dames wat te doen. “Jongens”, Inlandse bedienden, lanterfanten. Het enige geluid is dat van de luguber-klinkende rammelaar, door een klontong-Chinees zonder ophouden bewogen. Toch heel in de verte is er nog iets van geluid als een dreuning op hout, maar baren horen dat niet zo gauw. Er wordt namelijk gehakt op een groot bord van hout, van allerhande vlees wordt frikadel gehakt door enige kokki’s achter in de keuken. Bergen frikadel zijn straks nodig voor de rijsttafel van één uur. De klank van het hakken is typisch Indisch. Alleen in Indië wordt die gehoord. Het beuken van stokvis, op grote afstand waargenomen, heeft er niets van.
U stapt uit en wacht. Ondanks uw binnenrijden, uitstappen en wachten, komt er geen verandering in de omgeving; de jongens lanterfanten door. U loopt op en neer. Eindelijk een mandoer. Hij wijst u een kamer. Ik heb me zelden rampzaliger, benauwender, meer verlaten gevoeld dan bij het binnentreden van een kamer in een Indisch hotel.
Je moet die Indische hotel-beroerdigheid zien! Eén zooi. Vier goor gewitte muren, in één een rond gat – dat moet ventilatie verbeelden. Een vloer van klamme, vettige, vierkante rode-steen-platen, vol scheuren, als in kelders en kolenhokken van hollandse huizen. Een houten zoldering, geverfd, groezelig geel, met zinkwit van een kwaliteit, waarvoor een hei-boer in Holland zou bedanken om er zijn plee mee te beschilderen. En hòè is die verf er op gesmeerd. Het meubilair bestaat gewoonlijk uit een wrakke ronde tafel, een klerenkast, een wastafel, een kanapé en een paar stoelen, alles zó ordinair van maaksel, dat hier niet eens sprake kan zijn van schrijnwerkersarbeid. Het blad van de tafel helt als u er op leunt met hand of elleboog; de kastdeuren passen niet en het slot sluit niet of ’t behoort tot het gemeenste Duitse fabrikaat, dat bij honderd dozijn, voor f 1.25 per dozijn, wordt verkocht en waarbij alle sleutels passen op alle sloten. die Schund-meubelen zijn overdekt met een laag politoer, ook al van een schandelijke kwaliteit. Dat politoer kleeft, geeft bruine vlekken aan ’t linnengoed en stinkt naar spiritus. Het ledikant, geheel van ijzer, staat als een grote vierkante tent in de kamer. De vlakken tussen de ijzeren stijlen zijn van dun gaas – klamboe – en de hemel is van witte shirting. Een wonder als de klamboe helder-wit en zonder gaten is. Straks moet u in die vierkante tent, baar ! en u zult er behoedzaam in moeten sluipen anders gaan een paar muskieten mee, die u de nachtrust zullen benemen. Het wasgerei en de glazen op de wastafel zijn grof. Ook al het goedkoopste uitschot van de Europese groot-industrie.
Het spreekt van zelf dat de vases de nuit delen in de misère; ze hebben gewoonlijk veel van reuzen-soep-terrines met een oor. U zou bijna zeggen dat het pleit voor de naïveteit van de Indische mensen, dat zo zonderling vrijmoedig wordt omgesprongen met deze objecten. Terwijl u ontbijt of ’s morgens zit op de voorgalerij van uw kamer, dragen voortdurend jongens en baboes deze voorwerpen, blijkbaar goed gevuld, voorbij – naar achteren. Ik heb een familie gekend met veel kinderen, die elke morgen op het zij-erf van hare woning zes formidabele waterpotten, omgekeerd op staken te luchten hing. Met dat al is dit rondsjouwen met zulke potten vies en onnodig. Voor het ledikant en onder de tafel liggen gemeenlijk matten, die in een hotel altijd defect zijn, oud, vol vlekken en bestoven.
Een droeve stemming krijgt onbewust elke nieuweling, die zó te Batavia aankomt, en dat gebeurt de meeste baren. Hij zal ’s middags penibel en treurig rijsttafelen in ’t hotel en gechoqueerd opstaan om in arren moede terug te slenteren naar de cel, die kamer heet in een Indisch hotel. Smoor-hitte heerst alom. Allen gaan slapen – gasten, jongens, dieren –, en hij zit ellendig in een luierstoel op de voorgalerij te suffen, te mijmeren.
De avond komt, en dan weer veel drukte van mensen, die iets afstotelijks, iets kouds hebben, héél, héél anders zijn dan mensen in Europa, tot wie ge u zielverwant voelt, zijn ze bedelaars of kapitalisten. En het wordt nacht. De jongen heeft al lang de tertia-kwaliteit petroleum-lamp opgestoken. U gaat slapen. Mat, akelig en vooral bitter eenzaam draait u zich in de vierkante tent. En terwijl u nog een trap geeft tegen de “bantal goeling” – een rolkussen –, die u later als onontbeerlijk moet waarderen, snikt u van hartepijn, kermt u onder de druk van benauwde eenzaamheid.
Veth – Het leven in Nederlandsch-Indië, 75
[1900] Verbeeld u in Europa een menigte. Alle mensen met petten of ronde hoeden of blootshoofds. Vijf of zes heren met hoge hoeden, zwarte, glimmende cylinders. In ’t lokaal een kennisgeving: alléén deze vijf, zes heren moge “hoge hoeden” dragen. Ik zou willen weten, hoe lang ’t zou duren vóór die heren cylinderloos waren. In de Indisch-mensen-maatschappij is tot wet verheven de gewoonte enkel aan een lid van de raad van Indië het dragen van het hoofddeksel “hoge hoed” te veroorloven. Een kinderachtige rangaanstellerij, stammend uit de tijd, toen de scheepsjongens resident werden en voor hen een glimmende hoge hoed het ideaal was van de deftigheid! en de hoge positie!! Het zonderlinge in Indië is dat dáár het dragen van een hoge hoed door een gewóón mens, afgescheiden van de majesteitsschennis, gepleegd tegen leden van een college, dat naar het oordeel van velen al lang behoorde te zijn opgebonjourd, als aanstellerij wordt beschouwd. Juist andersom dus als een Europees opmerker in Indië er over denkt.
Veth – Het leven in Nederlandsch-Indië, 98-99
[Jakarta 3 – Kapitein-Chinees]
Als ik dergelijke Chinezen-visioenen krijg, dan vraag ik me af of het maar niet beter was dat Nederland geen koloniën had. Naast de Majoor-Chinees komen de Kapitein-Chinezen en de Luitenant-Chinezen, tegenwoordig bij voorkeur gekozen uit de bende der vuile-akkoorden-Chinezen. Hoeveel niet-gefailleerde of niet geokkordeerde Chinezen zijn hoofden hunner natie, Regering? En als ik droom van de Chinese kamp en van het geknoei en het gescharrel, daar bedreven door de Chinezen en de Europeanen vice versa, dan rijst voor me op dat magistrale Multatuli-woord; “stik in koffie en verdwijn!” en ben ik geneigd uit te roepen: “stikt jelui daar in Indië in jelui Chinezen en verdwijnt!”
Ach ! Waarom is Multatuli bevangen gebleven door dat domme denkbeeld om gouverneur-generaal van Nederlands-Indië te worden. Hij was de man die de vunzigheden van het Chinezen-geknoei had kunnen blootleggen en zoveel ander geknoei, waarvan de Max Havelaar niet gewaagt, hij met zijn vuur-pen. Daar deze schrijver van 1860 droomde nog van eerherstel, eer-herstel in Indië. God-bewaar-me. Das war die dümmste von seinem dummen Streichen!! Eerherstel in Indië van 1860, waar nog in 1895-1897 ontzettend geknoeid is door opium-Chinezen te Riouw en te Batavia door boomambtenaren te Tandjong-Priok, à la barbe van leden van de Raad van Indië, die trouwens zelf, hochfein, scharrelden in mijnwaarden van Noord-Celebes. Noem maar eens enige namen, ingewijden.
Het Europeanendom in Nederlands-Indië is één geldkliek en daarom gaat de pan in smoking en lakschoenen op diners van Chinezen wier dochters of zoons trouwen. Pack und Pack gesellt sich! De Chinees zorgt voor dansmeiden en de kooplui en de ambtenaren tandakken hard mee in zo’n entourage! Bravo, resultaten van het leven in Nederlands-indië, bravo! Het gaat een mooi gangetje! Ik heb in Europa heel wat low life bijgewoond, maar zoiets als een tandakpartij bij een schoelje van een Majoor-Chinees of Kapitein-Chinees, waaraan de meeste, door champagne aangeschoten Indische notabelen deelnemen, is de comble! De Nes wordt een gewijd oord! En Indië is een hel!
Veth – Het leven in Nederlandsch-Indië, 138-140
[Cimahi – Officierssociëteit]
[Jakarta 5 – Harmonie]
[Jakarta 6 – Societeit]
[Surabaya 2 – Simpangsche Sociëteit]
Kan iemand zich Indië voorstellen zonder soos en zonder kletstafel? Clubs, café’s, bierhallen, restauraties zijn nu eenmaal niet in Indië en er moet toch iets wezen van die aard: daarom is er de soos.
Ik moet openhartig zijn er erkennen, dat ik in een enkel opzicht voor één ding in Indië nog zekere zwakke reverentie heb bewaard en dat ding is de soos. Van mijne vele herinneringen aan Indië zijn enkele soosherinneringen nog de minst beroerde. Maar ik wil ook eerlijk zeggen dat dit altijd kwam, omdat ik me dan nog wel eens een beetje Europees kon voelen. Het gebeurde wel niet veel, maar toch soms. En dat is me in Indië ontzaglijk veel waard geweest. Als ik met een goede vriend vóór of in de soos kon zitten keuvelen, kreeg ik nu en dan de indruk, in Europa te zijn, in Europa met hem te zitten in een café. Er hoorde wel sterke verbeelding bij, maar het ging even.
Als de mail aan was en de kranten, pas gearriveerd, op de leestafel lagen, was het een soort genoegen voor me, die te lezen, omdat er veel in stond over Europa.
Ook was de soos een verzetje, als ik, na de wandeling, niet altijd naar mijn Indisch huis behoefde te gaan of naar het hotel of naar recepties, doch daar wat kon zitten en er wat gebruiken.
Overigens – overigens, was de soos al even akelig als de rest, want de soos is een typisch stuk van Indië. Voor de meeste mensen in Indië is de soos onontbeerlijk, omdat ze anders niet zouden weten, wat ze met hun tijd moeten doen. Er is overdag zo niets, zo helemaal niets in Indië als men klaar is met het sleurwerk van zijn baantje.
Maar er is één recreatie: de soos. Daarheen sukkelen dan ook allen, die zich zelf niet kunnen bezighouden, of in hun huis geen bevrediging vinden. Voor een ongelooflijk aantal personen in Indië vormt het soos-leven een integrerend deel van hhun leven en ‘de Witte’ in Den Haag levert het bewijs, dat de sleur van het soos-leven door de Indisch-mensen niet meer kan worden afgelegd, ook als ze in Holland zijn. De ‘Witte’ zit opgepropt met bewerende Indische kletstafellui.
Voor de ambtenaren, officieren, is de indeling van de dag, na acht uur ’s morgens, aldus: sleur-werk tot elf, twaalf, een uur – soos – rijsttafel, middag-slapen, avondwandeling – soos – diner of wat er voor moet doorgaan, en weer – soos met of zonder kletstafel. Getrouwden offeren er de na-avond aan op, gewoonlijk. Kooplui kennen gemeenlijk enkel de soos in haar vóór- en ná-avond-momenten en een groot deel is niet eens trouw soos-bezoekend. Er zijn kooplui, die maar hoogst zelden in de soos komen.
Iemand komt ‘nieuw’ op een plaats. Het hotel verveelt hem; hij gaat naar de soos. Voor hem is de soos een uitkomst in de Indische eenzaamheid.
Iemand zoekt banale verstrooiing, hij gaat naar de kletstafel van de soos in de vooravond.
De soos in Indië is als een romeins keizer met het devies ‘panem et circenses’ (geef het volk brood en spelen). De soos schrijft de bals uit, de feesten van de plaats op vorstelijke verjaardagen, de soos zorgt voor de voeding op die gelegenheden – voor kroketjes, voor broodjes met wat er op, voor vanilje-ijs. De soos geeft concerten, uitgevoerd door de militaire kapel van de plaats. De soos houdt tombola op St.-Niklaas, de soos stelt toneelverenigingen in de mogelijkheid er opvoeringen te doen.
Geen wonder, dat op sommige plaatsen de soosdirectie zich omhuld waant met een keizerlijke mantel. Op een plaats in de Oosthoek woog de waardigheid van commissaris zó zwaar, dat een van deze dignitarissen, bij een homberpartijtje, door zijn stoel zakte en tegen de grond viel. De symbolische betekenis werkte zó op de toeschouwers, dat elkeen ging schaterlachen, wat tot treurig gevolg had dat de zwaarwichtige commissaris voor zijn baantje bedankte.
Het uitlachen van zulk een bizonder gewichtig commissaris was majesteitsschennis en als het tafereel in Rome onder de keizers was afgespeeld, zou misschien een brandstapel voor de lachende omgeving zijn opgericht.
Veth – Het leven in Nederlandsch-Indië, 141-142
Er zijn in Indië enige sociëteiten, die cachet hebben. De sociëteit “Concordia” en de sociëteit “de Harmonie” te Batavia kunnen in bijna elk opzicht de vergelijking met de beste Engelse clubs in Voor-Indië, Singapore, China, Australië volhouden. De Concordia is een vorstelijk gebouw en de Harmonie te Batavia heeft een deftig, bijna aristocratisch interieur. Ik weet, gelukkig misschien, niets af van het bestuur maar er wordt voorbeeldig gezorgd voor het bien-être van leden en van introducés. Ik mag niet anders zeggen dan dit, die sociëteiten zijn prettige pleisterplaatsen. De leestafels zijn buitengewoon rijk voorzien van lectuur. Het is een genot – als men in de leeszaal van de Harmonie in een gemakkelijke fauteuil gezeten is en de lectuur van een boek of tijdschrift entameert. Er is niets wat stoort. Het is er bijna geruisloos. Zelfs de spada’s lopen zacht en fluisteren.
Mij gaf ’t altijd een buitengewone gewaarwording na een reis door de Molukken, over Java, door Sumatra me te kunnen laten neervallen in een fauteuil van de leeskamer van de Harmonie. En haast alles daar imponeert. Die koele, marmeren balzaal, de proporties van het gebouw. Enkel de biljartzaal en de voorgalerij konden beter zijn, ruimer, vooral breder.
En dan zijn er weer zoveel rare mensen, pêle-mêle, zo van die Indisch-mensen, met zweterige overhemden, bij die biljarten. Minus de biljartzaal en haar publiek heb ik een prettig souvenir aan de Harmonie. Ook van de Concordia behoud ik een goed aandenken. Als het toeval me in Batavia bracht waar ik trouwens tal van Hollandse vrienden van de school heb, en ik was met hen in de Harmonie, dan voelde ik me in eens weer mens worden en ik zag al dat vunze om me niet, al dat vunze, reeds op twee meters van de Harmonie te ontdekken.