Em. Querido’s Uitgeverij, Amsterdam 1982.
Daum – H. van Brakel, 7-8
De lampen brandden in de achtergalerij, boven de nog gedekte tafel. Vlug namen de bedienden de gerechten weg; ze hadden ditmaal haast; ’t was immers de laatste arbeid des daags!
Het hoofd van Lucie zonk voorover op haar borst; haar ogen waren dichtgevallen; zij kon zo’n onoverwinnelijke slaap krijgen, ’s avonds na het eten! Dan was het zo rustig, zo stil: de kinderen sliepen; de huiselijke bedrijvigheid was ten einde.
Van Brakel had zijn lorgnet opgezet en las de courant. ’t Beviel hem niet. Er stond weer iets in van de ‘strijkstok’, waaraan bij de Waterstaat zoveel hangen bleef. Het doelde niet op hem, – volstrekt niet; maar dan toch op zijn ondergeschikten. Hm! ’t Was beter, dat die kerels, dacht hij, wat amusanter couranten maakten, dan zich altijd te bemoeien met andermans zaken.
Toen hij ’t blad neerlei en zijn stoel achteruitschoof, schrikte Lucie wakker.
“Ga je uit?” vroeg ze, zich de ogen wrijvende.
“Ja, nog ’n uurtje naar de soos.”
“Ik ga naar bed.”
“Welzeker. Je bent moe.”
Hij zette zijn dienstpet op, nam een wandelstok uit een hoek en floot zijn hond, die hem blaffend naar buiten volgde.
Toen Luci haar buffet en haar dispenskast had gesloten, draaide zij de lamp neer en ging naar haar kamer.
Het was er benauwd, en het rook er onfris.
Op een grote divan stonden twee kodjongs, en daaronder sliepen als rozen de tweelingen, waarmede zij de gelukkige waterstaatsingenieur op St.-Nicolaas aangenaam had verrast.