Deel I en II, KITLV Uitgeverij, Leiden 2001
Olivier – Tafereelen I, 27-30
Den 3den September, juist 118 dagen nadat wij van Texel waren uitgezeild kwamen wij op de reede van Batavia ten anker, doch vooreerst op een afstand van 1½ mijl uit den wal, hetwelk men de Buitenreede noemt. Eenige dagen later ankerden wij nader bij het land. Van de evengemelde 118 dagen moeten echter 18 dagen, welke wij te Rio de Janeiro hadden doorgebracht, afgetrokken worden, zoodat wij den overtogt juist in 100 dagen volbragt hadden.
De reede van Batavia wordt nog altijd met regt voor eene der beste ligplaatsen der wereld gehouden. Zij is wel is waar van het Noord-west tot Oost-noord-oost open, doch door zeventien eilandjes van onderscheidene grootte gedekt zijnde, kunnen er ten minste twaalf honderd schepen eene veilige ankerplaats vinden. De grond bestaat uit blauwen modder, die zeer week is, en om deze reden moet men ten minste eens in de veertien dagen de ankers opwinden om ze op eene andere plaats weder te laten vallen, daar zij bij verzuim hiervan al te diep in den grond zakken. Alleen aan de Noord-westzijde van de stad rijzen koraalbanken uit de zee op, waardoor aan deze kant het binnen loopen der schepen eenigzins moeijelijk wordt gemaakt. Het wordt voor nadeelig gehouden al te nabij den wal te ankeren, niet uit hoofde van eenig gevaar uit ondiepten of droogten ontstaande, maar omdat men daar aan de verderfelijke moerasdampen van het lage strand en van de uitgestrekte modderbank die vóór den ingang der rivier ligt, blootgesteld is, welke dampen een zeer noodlottigen invloed op sommige ligchaamsgestellen kunnen uitoefenen, en kwaadaardige koortsen kunnen veroorzaken; hoewel ook hieromtrent de berigten zeer overdreven zijn, gelijk ik straks nader zal aantoonen. Deze miasmen bedekken des morgens voor, en des avonds na zonsondergang het geheele strand dermate, dat men bijna niets van de stad noch van het lagere geboomte kan onderscheiden, bijna gelijk de daauw in weilanden van het moederland. Tegen den middag verdwijnen deze dampen naarmate de toenemende kracht der zon ze opwaarts doet stijgen, en tegen den avond rijzen weder nieuwe dampen uit den nog laauwen grond op. Of evenwel deze zoo zeer beruchte en als verderfelijk uitgekretene uitwasemingen van den grond werkelijk nadeeliger voor de gezondheid zijn, dan de avonddaauw die, vooral na warme zomerdagen, de grasvelden in ons vaderland bedekt, is nog op verre na door de ondervinding niet bewezen. Het zoude mij te ver doen uitweiden dit hier breedvoerig te betogen; ik wil voorlopig slechts aanmerken, dat de ondervinding dagelijks bewijzen oplevert, dat de schepelingen die aan boord blijven, en in het bijzonder alle die, welke eene matige en geregelde leefwijze in acht houden, jaren lang op de reede van Batavia vertoeven, zonder eenige de minste ongesteldheid te ondergaan; terwijl integendeel zij die naar wal gaan, en vooral zij, die eene geregelde en matige leefwijze uit het oog verliezen, veelal door kwaadaardige koortsen worden aangetast. De oorzaak dezer ziekten bestaat alleen in hunne onvoorzichtigheid. Door de nog ongewone hitte steeds dorstig, kunnen of willen zij de begeerte naar koud water niet weerstaan; gemengd met arak, die te Batavia zeer goedkoop is, gaat de matroos en de soldaat zich in het gebruik van het aldus tot grog hervormde water al zeer ligt te buiten; hij matigt zich evenmin in het gebruik der heerlijke, maar sterk verkoelende vruchten; gevoelt weldra buikpijn en wil die wederom door een glas arak verdrijven. Verhit, neemt hij andermaal zijne toevlugt tot koud water, of wel hij begeeft zich op eene koele plaats ter rust, in de open lucht (zoo als men zeer dikwijls in Oost-Indië doet, hetwelk echter meer binnenslands in het minst niet nadeelig is), en stelt zich dus hoogst onvoorzigtig, aan den kouden daauw bloot, die hem overvalt terwijl hij slaapt, en reeds op zijne gezondheid verderfelijk gewerkt, en de kiem tot eene hevige koorts gelegd heeft, wanneer hij in kille huivering ontwaakt, en te laat zich binnenshuis, buiten bet bereik der vochtige nachtlucht begeeft.
Olivier – Tafereelen I, 33-35
Een meer duurzaam gedenkteeken der herstellende regering van den Baron van der Capellen, is het fraaije en tot op een aanmerkelijken afstand in zee uitloopende havenhoofd, uit dubbele reijen zware palen van djatiehout, tusschen welke de breede ruimten met groote klipsteenen zijn opgevuld. Door dit schoone gewrocht van waterbouwkunst, is aan de hier uitloopende rivier, de Tjiliwong, meer stroomkracht gegeven, waardoor het verder aanslibben van de modderbank verhinderd wordt, welke gedurig aangroeide en de haven van Batavia met een geheel verval bedreigde. In het regensaizoen staat op den zoom dezer modderbank eene vrij sterke branding, die voor sloepen, en vooral voor kleine jollen, werries, gieks en dergelijke ligte vaartuigjes, wel eens gevaarlijk worden kan. Ik herinner mij op zekeren onstuimigen dag, in de Westmoesson of regensaizoen, met onzen scheepskommandant, deze branding in eene werrie of zeer ligt sloepje overgeroeid te zijn. Telkens kwam de branding als een besneeuwde heuvel met vreesselijk gedruisch op ons aanrollen, en stiet met een ontzettend geweld tegen den kop van het ranke vaartuigje, dat hierdoor bijna perpendiculair op den achtersteven werd geworpen, terwijl wij achter in de sloep elke reis eene stortzee over het lijf kregen. De kapitein hield zelf het roer, en dit stelde mij volkomen gerust, zoodat ik hem, op de vraag, “of ik ook krimp kreeg?" werkelijk met alle opregtheid antwoorden kon, “Neen, Kapitein! daar gij zelf aan het roer zit, maak ik mij in het minst niet ongerust." Wij kwamen dan ook, wel doornat, maar heelhuids aan boord; ofschoon ik het voor ontwijfelbaar houde, dat ons dit geluk niet zoude te beurt gevallen zijn, indien een minder bekwaam zeeman, dien dag het roer van de sloep had bestuurd. In denzelfden voormiddag zijn op de reede van Batavia niet minder dan vier sloepen omgeslagen, waarvan eene met man en muis vergaan is, en wel juist de eenige, welke terug wilde keeren, en bij het dwars van de branding komen, door de stortzee werd omgeworpen.
Olivier – Tafereelen I, 35-36
In de drooge moesson is er echter noch moeite noch gevaar van de modderbank te duchten. Men ziet er wel eens een kaaiman, zich aan het strand in de zon bakeren, of op eenigen afstand van de rivier op de modderbank zwemmen, maar zeer zelden worden te Batavia menschen door deze gedrochten verslonden, omdat de rivier hun eene toereikende hoeveelheid van aas toevoert, zoo als doode buffels, geiten of andere dieren, welke in de bovenlanden door de inwoners in de rivier zijn geworpen. Niettemin is het nu en dan gebeurd, dat de kaaiman ook op de reede van Batavia een mensch gegrepen en met zich naar den afgrond gevoerd heeft. Bekend is de treurige geschiedenis van een jong adelborst, die, eene sloep naar wal brengende, bij zijn rokspand, dat ongelukkig over boord hing, door eenen kaaiman in zee getrokken en naar de diepte gesleept werd, van waar hij niet meer te voorschijn kwam! Men behoort derhalve altijd omzigtig te zijn, wanneer men zich in eene kleine sloep bevindt , en ik mag dezen raad met des te meer nadruk geven, omdat ik zelf op het punt ben geweest van door zulk een gedrocht verslonden, of althans ellendig omgebragt te worden. Dit gebeurde echter te Bantam, waar de krokodillen veel gulziger zijn dan te Batavia, omdat aldaar de rivier veel minder aas voor hen afvoert.
Olivier – Tafereelen I, 39-40, 41
Nog eer men aan wal stapt vindt men gelegenheid om zich de gemakkelijke manier van reizen in het Vaderland te herinneren. Zoodra men den ingang van het palenhoofd bereikt, stapt men in eene soort van trekschuit over, en wordt door een of twee paarden, of zoo dezen, door te drokke vaart, niet meer voorhanden zijn, door koelies (daglooners) tot aan de stad getrokken. Op deze kleine trekvaart (het Jaagpad genaamd) ontmoet men niet veel belangrijks; […]
Aan de regterhand van de trekvaart ziet men het tolkantoor, in de wandeling de Boom genoemd, en van hier komt men in weinige minuten aan de Werf, en in de stad Batavia.
Deze zoo diep vervallene stad strekt den nieuw aangekomen reiziger zelden lang tot verblijf; zoo hij niet door dringende bezigheden gedwongen is er zich op te houden, begeeft hij zich, zonder zich den tijd te gunnen om de stad en hare zeer weinige merkwaardige gebouwen te bezigtigen, naar een der Hôtels aan het einde van het fraaije kanaal, Molenvliet genaamd, of wel nog iets verder, naar Weltevreden.
Olivier – Tafereelen I, 41-43
[Jakarta 4 – Benedenverdieping]
Het Molenvliet is een lijnregt kanaal van omtrent een uur gaans lengte, met een fraaijen en breeden rijweg voor de Europeanen, en een voetpad langs de rivier voor inlanders. Van het begin tot het einde prijkt dit kanaal met prachtige en sierlijke woonhuizen van aanzienlijke Europeanen; welke, niet zoo als de woningen in de stad, op de Oud-Hollandsche wijze, hoog en bedompt gebouwd zijn, maar breed en ruim, in het midden een uitgestrekt erf, met een plein voor, en een grooten tuin achter het huis, zijn aangelegd. De meesten dezer luchtige en ruime woonhuizen zijn van slechts eene verdieping, voor en achter met eene breede galerij voorzien, waar men, naar verkiezing, bij den opgang of den ondergang der zon de ochtend- of de avondkoelte genieten kan. Deze galerijen zijn op zich zelven als fraaije zalen aan te merken, en niet zelden met kostbare meubelen versierd. Van vloertapijten of behangsels aan de muren wil men in Indië niets weten, omdat zij de vertrekken slechts verwarmen zouden. Men ziet schier geene andere dan marmeren vloeren, en helder wit bepleisterde of gestukadoorde muren en zolderingen. Daar de ruime vertrekken bijna altijd aan alle kanten openstaan, om de regelmatig afwisselende land- en zeewinden door te laten, kan men ligt begrijpen dat men van de zoo zeer door onervarene lieden gevreesde hitte, zeer weinig of liever geen den minsten hinder heeft. Bovendien is men veel luchtiger dan in Europa gekleed, omdat men in Indië geene vrees voor togt behoeft te hebben, die in het moederland, zelfs midden in de hondsdagen, allerlei zinkings, rheumatismen, kies- en oorpijn, en wat niet al meer, veroorzaakt. Het dagelijksche baden, des morgens vroeg, verkwikt het ligchaam en den geest dermate, dat men zich den geheelen dag frisch gevoelt. Maar zelfs wanneer (hetgeen zelden gebeurt) de lucht volkomen stil is, en de warmte in de huizen lastig wordt, weet men zich eene aangename koelte door kunstwind te verschaffen. Een groot en breed vierkant scherm hangt namelijk aan gepolijste ringen, die over de schijven van even zoo vele kleine koperen katrollen loopen, in het midden der zaal aan den zolder; aan de beide hoeken zijn koorden vastgemaakt, waarvan de einden aan beide zijden der hooge en breede deur met ringen worden opgevangen. Doorgaans staat de eettafel onder dezen reusachtigen waaier, die, op eenen wenk, door twee inlandsche bedienden, waarvan ieder een der koorden in de hand neemt, heen en weder gezwaaid wordt. Zulk een kipas (of waaijer) verspreidt, wanneer hij sterk wordt aangetrokken, ondanks de hoogste temperatuur der lucht, eene zoo sterke koelte door het geheele vertrek, dat lieden, die verhit of bezweet zijnde, zich daaronder hebben geplaatst, er wel eene ligte verkoudheid van gekregen hebben, welke ongesteldheid anders in Oost-Indië zeer zeldzaam voorkomt, zelfs wanneer men, gelijk de verdienstelijke Hoogleeraar Ros, te Goenong Sahri (niet ver van de stad Batavia) plagt; te doen, nacht en dag aan alle zijden van het huis de vensters laat openstaan.
Olivier – Tafereelen I, 43-44
Maar hoe vervallen en hoe verlaten de eigenlijke stad Batavia ook zijn moge, zij is eene veel te belangrijke koopstad om in eenig reisverhaal onvermeld te blijven. Door hare ligging is en blijft zij nog altijd de eerste en voornaamste stad van Java en van geheel Nederlandsch Indië; ook behoort zij nog onder de groote steden der wereld eene plaats te bekleeden; met hare voorsteden en aanvoegselen bevat zij een bevolking van 275,000 menschen van allerlei aard. De stad zelve is geen bestendig verblijf voor Europeanen meer; zij wordt door de kooplieden, die hier hunne magazijnen, pakhuizen en winkels hebben, slechts van des morgens 9 of 10 ure tot 3 of 4 ure na den middag bezocht. Den overigen tijd brengen zij op hunne buitenverblijven door.
De stad is derhalve niet zoo geheel ontvolkt als men algemeen wel gelooft, en men kan er van tien of elf uur des morgens tot drie of vier ure des namiddags, dagelijks de handeldrijvende Europeanen, de ambtenaren van het stedelijk bestuur en van de policie, die van de haven en meer anderen in hunne bureaux of magazijnen aantreffen. Als de groote stapelplaats voor den Indischen handel en de hoofdzetel van de regering, is en blijft Batavia nog altijd de belangrijkste stad van geheel Nederlandsch Indië, en verdient als zoodanig wel eenige nadere beschrijving, te meer omdat men haar nog zeer onlangs aanmerkelijk verfraaid heeft, waarmede men nog blijft voortgaan. Het is derhalve niet waarschijnlijk dat de hoofdplaats van onze Oost-Indische bezittingen vooreerst naar eenig ander oord zal kunnen verlegd worden, gelijk sommigen wel eens vermoed hebben.
Olivier – Tafereelen I, 48
Het reeds gemelde Molenvliet, onmiddellijk buiten de stad zich lijnregt tot aan de Groote Societeit de Harmonie uitstrekkende, geeft hem de gelegenheid aan zijne regterhand de prachtige woningen der Europeanen gade te slaan, terwijl de rivier aan de linkerzijde van den weg hem in staat stelt de eenvoudige vergenoegdheid der Javanen op te merken. Deze baden zich, en dartelen vrolijk in het water, terwijl zij hun badjoe, sarong en hoofddoek (drie artikelen waaruit veelal hunne geheele garderobe bestaat) uitwasschen en in de zon, binnen vijf minuten kurkdroog laten worden, zoodat zij, na zich met een bad verfrischt te hebben, ook dadelijk de verkwikking van schoone plunjes genieten.
Olivier – Tafereelen I, 86-87
Het is er zeer verre af dat de Javanen, een zoo diep onkundig, ruw, barbaarsch en heidensch volk zijn, als men veelal in Europa waant. Zij zijn geenszins ontbloot van gezond verstand , van schranderheid, van vernuft in het uitdenken van hulpmiddelen, in één woord zij zijn gansch niet verstoken van natuurlijke vermogens; maar het ontbreekt hun alleen aan de ontwikkeling daarvan, en indien zij van de vroegste jeugd eene zorgvuldige opvoeding genoten, zouden zij onze landgenooten buiten kijf in kennis en verlichting op zijde streven. Het behoort tot de veelvuldige vooroordeelen, die uit nationalen hoogmoed ontstaan, dat wij menschen van eene verschillende kleur als een verschillend (en geringer) menschenras beschouwen, en zulk een vooroordeel is vooral strijdig met de verlichting en uitbreiding in Indië van alle wetenschappen, welke onze eeuw en onzen landaard kenschetsen.
Vermits de Javanen van hunne vroegste kindsheid af nimmer aan eenige inspanning van hunne geestvermogens gewend zijn geworden, zijn zij natuurlijk zwak van verstand, en geheel onkundig in alle bespiegelende wetenschap. Enkele Javanen echter, die eene zorgvuldige opvoeding onder het opzigt van kundige Europeanen hebben genoten, bewijzen dat zij het even ver in taal- en letterkunde, geschiedenis, en alle andere wetenschappen kunnen brengen als hunne leermeesters zelven. Men heeft hiervan een bewijs gezien in de beide Zoons van den Regent van Samarang, Adi Manggolo, die met de beschaafdste Europische jongelingen, in alle kunsten en kundigheden konden wedijveren; en op dit oogenblik strekt Radin Saleh, die zich thans te ’s Gravenhage bevindt, tot een bewijs dat het den inboorlingen van Java evenmin aan genie voor de fraaije kunsten als aan vatbaarheid voor de wetenschap mangelt.
Olivier – Tafereelen I, 108-109
De Javanen zijn groote liefhebbers van eene soort van tooneelvoorstellingen, waijang genaamd, waarvan de persoonaadjes chinesche schimmen en marionetten zijn. Eene andere soort van voorstellingen geschiedt door gemaskerde personen, en wordt topeng genoemd. De onderwerpen dezer schouwspelen zijn uit de oude geschiedenissen van Java ontleend. Een hoofd-akteur, Dalang betiteld, zegt zijne rol op, terwijl alle overigen slechts door gebaren spreken; zoo dat deze tooneelen gedeeltelijk drama en gedeeltelijk pantomime zijn. De voorstellingen gaan altijd met inlandsche muziek vergezeld. Over het algemeen komen deze tooneelvermaken den Europeaan zeer gebrekkig voor, schoon zij door de inlanders met levendige deelneming worden bijgewoond, en zelfs niet zelden eene groote geestdrift bij hen te weeg brengen. Voor den Vorst worden tooneelvoorstellingen door ongemaskerde spelers gegeven, die met meer smaak en kunst uitgevoerd worden.
De waijangs en topengs worden dikwijls langs de wegen en in de straten in daartoe opgerigte tenten vertoond. Een topeng bestaat gewoonlijk uit elf personen, met den Dalang; vier spelen den gamalan, en de zes overigen zijn de gemaskerde spelers.
Het nut van deze tooneelvoorstellingen is de gedurige herinnering der voornaamste gebeurtenissen uit de geschiedenis des lands, die anders bij den gemeenen man geheel zoude verloren gaan; maar bovendien is het nut, van vrolijkheid onder de bevolking te verspreiden, voorzeker niet minder belangrijk.
In vele oorden van het beschaafd en verlicht Europa wordt de toneelspeler met eene schier onverklaarbare minachting behandeld; dit is bij den onverlichten Javaan geenszins het geval. Het beroep van den Dalang wordt in hooge eer gehouden, en hij is bij den Javaan, in zeker opzigt wat de barden bij onze voorzaten waren. Het is echter ook waar, dat de tooneelstukken, bij welk de Dalang de hoofdrol speelt, geschiedkundig zijn en altijd eene goede zedelijke strekking hebben, terwijl in de Europesche schouwburgen (ik zeg niet Nederlandsche, want de onzen maken hier eene prijzenswaardige uitzondering) veeltijds zeer zout- en zedelooze gewrochten van stoomende fransche hersenen worden vertoond, waarin de uitvoering voorzeker niet kan strekken om het beroep van tooneelspeler zeer achtenswaardig te maken.
Olivier – Tafereelen I, 110
Het snuiven is derhalve bij den Javaan weinig bekend, maar wel het rooken. De gemeene man rolt een weinig inlandschen tabak in een stukje dun palmblad, en vormt aldus een smakelijk roko of sigaartje. De meer aanzienlijke Inlander rookt lange, dikke sigaren, insgelijks van palmbladen gevormd, maar waarvan de tabak met zeer geurige bestanddelen vermengd is, zoo dat zulk eene sigaar de geheele kamer parfumeert. In tegenwoordigheid van den Vorst is het niet geoorloofd andere dan deze geparfumeerde sigaren (roko wanggi) te rooken.
Olivier – Tafereelen I, 111
Het gebruik van opium behoort mede onder de versnaperingen van den inlander, schoon het inderdaad als een vergif moet aangemerkt worden. Eertijds was het gebruik van dit ligchaam- en ziel-bedervend sap veel grooter dan thans, omdat het Nederlandsche Gouvernement alles in het werk stelt om de neiging daartoe allengs te doen ophouden. Het gebruiken van opium, hetzij kleine stukjes van het verdikte sap te kaauwen, of eene toebereiding daarvan (mádat genoemd) als tabak te rooken, waarop altijd bedwelming volgt, is van ouds veel meer onder Chinezen, Maleijers en Boeginezen in zwang geweest, dan onder de Javanen, waarvan verre weg de meesten met verachting en medelijden op den rampzaligen opiumgebruiker nederzien.
Olivier – Tafereelen I, 120-121
De Baron R. van der Capellen, destijds Resident der Preanger Regentschappen, zegt in een zijner officieele rapporten het volgende:
"Luiheid en zorgeloosheid zijn geene hoedanigheden, die tot het karakter der Javanen eigenaardig behooren. Wanneer zij met zachtzinnigheid tot den arbeid worden aangemoedigd, en daarvan klaarblijkelijk nut en voordeel te gemoet zien, arbeiden zij ijverig, aanhoudend en met inspanning van krachten. Dit wordt dagelijks bij de ondervinding bevestigd, en ik heb gelegenheid gehad hiervan de treffendste voorbeelden op te merken.
"Toen ik de onderneming van den nieuwen Bandongschen weg begon, en steeds nieuwe zwarigheden ontmoette, moet ik bekennen dat ik somtijds zelf niet begreep, hoe het mogelijk zoude zijn, een zoodanig werk met zulke onbedrevene werklieden ten einde te brengen. En echter is deze onderneming in eenen, naar evenredigheid der middelen zeer korten tijd, en ik mag zeggen zonder eenige onaangenaamheden, en zonder groote moeite voltooid geworden. Ik heb trouwens van geene ongepaste gestrengheid, noch ruwe behandeling gebruik gemaakt, om de Hoofden zoo wel als den gemeenen man aan hunnen pligt te houden; maar ik heb getracht hen allen te winnen door het eergevoel der Hoofden op te wekken, en den gemeenen man, onder het werk, vriendelijk moed in te spreken, en voor zijne behoeften, ja voor zijne genoegens zorg te dragen. Zoo hebben zij gestadig voort gearbeid, en hoe dikwerf ik zelf mij naar de plaatsen begaf, nooit heb ik eene bedrukte neêrslagtigheid, mismoedigheid, noch onwilligheid bij het werkvolk bespeurd. Ik heb mij verwonderd, met welk overleg de hoofden, van den Regent af, de werkzaamheden geschikt, verdeeld en bestuurd hebben; en men zou kunnen beweren, dat Europische werkbazen, die van hunne jeugd niets anders geleerd en verrigt hadden, niet beter het geheel der onderneming begrepen en op alle bijzonderheden gelet zouden kunnen hebben."
Olivier – Tafereelen I, 123-124
De evengemelde beleefdheid en eerbewijzing aan Europeanen door Inlanders betoond, is geenszins, gelijk sommigen voorgeven, een overblijfsel van de vrees, welke het strenge bestuur van den Marschalk Daendels heeft ingeboezemd; want deze rampzalige indruk is door eene latere menschlievende regering van tien jaren geheel uitgewischt geworden; maar het is een gevolg van de natuurlijke goedhartigheid en beleefdheid, welke den Javaan der binnenlanden zoo voordeelig van dien der kusten onderscheidt. Een bewijs daarvan is, dat de Javaan in de binnenlanden die zelfde wellevendheid en eerbied ook aan de inlandsche hoofden bewijst, hetwelk geenszins bij den ontaarden Javaan in of nabij de hoofdsteden het geval is.
Olivier – Tafereelen I, 125-126
De Keizers van Java, wier gebied zich thans nog tot de zoogenaamde Vorstenlanden (Soerakarta en Djokjokarta) bepaalt, terwijl de overige van Java onder Nederlandsch bewind is gebragt, droegen van ouds de titels van Kiai-gedé, Praboe, Browi-djaja Ratoe, Maharadja en meer anderen; doch sedert de invoering van het Mahomedismus, hebben zij den titel van Soesoehoenan en Sultan aangenomen (De Vorst van Djokjokarta wordt Sultan, en die van Soerakarta Soesoehoenan genoemd). De erf-opvolging geschiedt meest van Vader op Zoon, doch het regt van eerstgeboorte wordt hierbij zelden in acht genomen. Vóór de invoering der Mahomedaansche leer hebben somtijds Vorstinnen den troon bekleed, doch dit heeft in lateren tijd niet meer plaats gevonden, ofschoon distrikts- en dorpshoofden op Java nog wel door hunne weduwen opgevolgd worden, in geval de bevolking aan deze laatsten uit eigene keuze het gezag wil laten behouden. Want de dorpen en kleinere gemeenten hebben van ouds het regt om zelven hunne hoofden te benoemen; en deze vrije verkiezing der dorpshoofden door de bevolking zelve schijnt wel het eenige bewijs van volksvrijheid te zijn; in alle andere bijzonderheden is de regering der inlandsche Vorsten zuiver despotisch, zonder vrijheid van eigendom of personen voor de onderdanen. De Vorst kan naar welgevallen den geringsten zijner onderdanen tot eenen hoogen rang verheffen, of den aanzienlijksten edelman met eenen wenk in het stof vernederen. De ambtenaren van het rijk en de officieren van het leger worden betaald met landerijen, over welke de Vorst willekeurig beschikt. Men vindt hier in één woord, volkomen de Aziatische onbepaalde heerschappij; maar gedeeltelijk ingerigt naar voorschriften of wetten van den Korân; en gedeeltelijk naar de aloude nationale gebruiken.
Olivier – Tafereelen I, 126-127
[Yogyakarta 2 – Rijksbestierder]
Overeenkomstig met dit stelsel, geeft de Souverein zijne magt in handen van eenen vizier of eersten minister over, terwijl hij zelf zich alleen met de genietingen van een werkeloos leven bezig houdt. Deze vizier draagt op Java den titel van Radin-adipati, hetwelk gevolgelijk de hoogste rang na dien van den Vorst zelven is. De Radin-adipati behoudt zijn gezag zoo lang de Souverein met zijne vleijerijen te vreden is, en oefent alsdan eene onbepaalde magt uit, die zich in sommige omstandigheden zelfs over de leden van het Vorstelijk gezin uitstrekt. Van hem komen alle bevelen van den Souverein af, en niemand kan dezen laatsten genaken, zonder tusschenkomst van den vizier. Sedert een geruimen tijd echter, heeft de Nederlandsche regering zich het regt voorbehouden om zelve den Radin-adipati der Javasche Vorsten te benoemen, en hiervan is het gevolg dat de Souverein (die in zulk eenen minister geen zoo onbepaald vertrouwen stelt, als in dien van zijne eigene keuze) zich meer zelf met het bestuur van zijn rijk bemoeit dan voorheen, en dat ook de magt van den eersten minister eene heilzame beperking heeft ondergaan.
Olivier – Tafereelen I, 127
De zonen van den Souverein (Soesoehoenan of Sultan) voeren den titel van Pangeran. Dit woord betekent prins, en is een titel die ook wel, door den Vorst, aan gunstelingen en personen van aanzienlijke geboorte wordt verleend. De eigenlijke titel van geboren prins is Poetra, en die van geboren prinses Poetrie. De prins die tot erfgenaam van de kroon bestemd is, wordt Pangeran-adipati genoemd. De prinsen van den bloede dragen veelal bij onderscheiding den titel van Pangeran-aria.
Olivier – Tafereelen I, 133-134
Dit bewijst echter niet dat de Indische Vorsten, persoonlijk en uit eigen aanleg en karakter wreede, onmenschlijke dwingelanden zijn, gelijk zij zoo dikwerf afgeschilderd worden. Zelfs Dipo Negoro was op verre na zulk een monster niet, als de meeste berigtgevers van hem willen maken, en het is nu vrij algemeen bekend, dat voornamelijk de roekelooze onverstandige handelwijze van een onervaren Europeaan, het eergevoel van dien vorst (een gevoel hetwelk bij de Javaan van elken stand heilig is) en ook zijn godsdienstig gevoel op eene betreurenswaardige wijze gegriefd heeft.
Olivier – Tafereelen I, 150-151
Het is eene algemeene en zeer verstandige gewoonte bij de Europeanen te Batavia, zeer vroeg op te staan, zelden later dan half zes ure. De vroege ochtend is de aangenaamste tijd van den dag; doch van korten duur, want door de snelle oprijzing van de zon omstreeks den equator, waarvan in het vorige hoofdstuk gesproken is, stijgt reeds ten acht ure des morgens de temperatuur omstreeks Batavia tot 75 en somtijds 80 graden. Voor hen die liever de frissche, verkwikkende morgenlucht genieten, dan onder het gewoel der beau monde, die des namiddags gewoonlijk een toertje langs het Molenvliet, Rijswijk, Weltevreden of het Koningsplein maakt, de fraaiheid hunner paarden en hunne bekwaamheid in de rijkunst ten toon spreiden, is zulk een togtje te paard in den koelen ochtendstond zeer aangenaam en gezond, vooral wanneer men de heilzame gewoonte der inlanders heeft aangenomen, van zich elken morgen bij het opstaan te baden. Men ziet den weg die voor de voetgangers bestemd is, alsdan reeds vol met drokke Chinezen en Maleijers, die zich naar de omliggende markten, hetzij in de stad Batavia, of naar Weltevreden, Tanabang of de Pasarbahroe (nieuwe markt) begeven; met ambachtslieden die naar hunne werkplaatsen gaan, en ook met die klasse van menschen, welke onder den naam van geld-ophalers de schrik van vele jeugdige ambtenaren zijn. Voordat dezen naar hunne bureaux gaan, worden de geld-ophalers door de winkeliers en kooplieden, met eenen bundel rekeningen in de hand, bij alle hunne debiteuren rondgezonden, om hen uit hunne slaperigheid te wekken; en dit is bij sommigen eene reden te meer om vroegtijdig een toertje te paard te doen; ofschoon men bekennen moet dat deze geld-ophalers, zoowel als hunne meesters, zeer inschikkelijk en beleefd zijn, en zich doorgaans met het gewone antwoord, "Laïn boelan!” (in de andere maand!) te vreden stellen. De fraaije grachten van het Molenvliet en Rijswijk wemelen op dit uur ook reeds van kleine praauwtjes, die versch gras naar de onderscheidene stallen der Europeanen brengen, terwijl de inlanders van beide seksen zich in de gracht (die stroomend water heeft) komen baden.
Olivier – Tafereelen I, 151-153
Tegens acht ure wordt deze weg allengs bedekt met de rijtuigen van kooplieden die naar hunne kantoren, of van ambtenaren die naar hunne bureaux rijden, of ook wel van partikulieren die de eene of andere verkooping in de stad willen bijwonen, en dames die, gelijk de fashionable shoppers in Londen, de Toko’s of winkels te Batavia bezoeken, om het een of ander te koopen, maar ook niet zelden louter om hunne nieuwsgierigheid te bevredigen en in hunne bezigtigen der verwonderlijke verscheidenheid van goederen, welke zulk eene toko bevat, eenige tijdkorting te vinden; eene verscheidenheid waarvan men zich in Europa ondanks de menigte van welvoorziene winkels welke men daar vindt, met geene mogelijkheid een denkbeeld kan maken. Ik deel daarom, voor hen die geene gelegenheid hebben om de Bataviasche Couranten te lezen, uit de eerste welke mij in de hand komt, eene advertentie mede van eenige goederen welke, als pas aangekomen, volgens gewoonte door den tokohouder geannonceerd worden. Zie hier letterlijk de bedoelde advertentie, die in de menigvuldigheid der artikelen nog voor vele andere advertentiën in de Bataviasche Courant zoude moeten onderdoen.
“J. van Dijk heeft per het schip Perlen, van Nantes ontvangen, medocwijnen en cognac in vaten en flesschen, fijne wijnen, als: gruau larose, larose, chateau lafitte, st. julien, de grave, sauterne, frontignac, champagne; likeuren, vruchten op brandewijn, amandelen, rozijnen, pruimedanten, suikerwerken, olijven, meel, boter, salade-olie, anchovis, mosterd, sardijntjes in olie, ganzenlever- en andere pasteijen, als van saumon, poularde, veau, saucisses, alouettes, bécasses, cervelas, oie en sardines truffés, extra fraaije mahoniehouten secretaires, commodes, consoles, toiletten, ijzeren veldledikanten, filtreermachines, spiegels, schilderijen, pendules, lampen, wagenlantarens, kristalwerk, porceleinen tafel- en dejeuné serviezen, pleeten likeur- en olie en azijnstellen, engelsche zadels, zweepen, maroquin en zwart kalfsleder, wagenpassement, borstels, schrijf- en kantoorbehoeften, stalen pennen, parfumerien, extra fijn blaauw laken, heeren- en kinderhoeden en petten, gewast linnen, mantels, zijden parapluies, gefaçonneerde en met goud en zilver doorwerkte zijden stoffen, gaas-marabout, ceintures, gazen en zijden linten, bouquetten en guirlandes, dameshoeden, zijden kouzen en sokken, handschoenen, dames- en heeren-necessaires, scheerspiegels, muzijkdoozen, orgels, extra breed goud galon, goud- en zilverdraad, fantaisie degens; gouden dames-parures, colliers, horlogie-kettingen, hemdknoopjes, oorhangers, bijouterien, scheermessen, speelkaarten, kurken, kinderspeelgoed, eene fraaije collectie platen en nieuw muzijk voor allerlei instrumenten, romances, enz., zoomede per de laatst aangekomene schepen, versche grasboter, westphaalsche hammen, gerookte bilstukken, tongen, kazen, saucijs de boulogne, gerookte bokking, stoomzalm, en diverse andere goederen meer.
Olivier – Tafereelen I, 153-155
Alles wordt allengs minder woelig naarmate de warmte vermeerdert, en op het midden van den dag blijft een ieder, zoo veel hij kan, binnenshuis, totdat de kantoren en bureaux gesloten worden; alsdan vliegen de rijtuigen weder van de stad naar de vroeger gemelde omstreken, en als dit afgeloopen is, zoude men Batavia in de fraaiste wijken voor onbewoond kunnen houden. De huizen, zelfs de winkels, zijn gesloten, en de straten, waar nog voor eenige uren menschen van allerlei natie en kleur door elkander wemelden, gelijken thans naar die eener Europische stad welke men in het midden van den nacht bij helderen maneschijn doortrekt. Nu en dan ziet men echter nog op Rijswijk of het Molenvliet een enkel rijtuig, van dezen of genen Europeaan die, in of nabij de stad ten eten genoodigd zijnde, zich derwaarts begeeft; maar de drukkende warmte en het stof zijn op het midden van den dag zoo hinderlijk, dat men ongaarne van zulke uitnoodigingen gebruik maakt. Om dit laatste ongerijf tegen den namiddag te verhelpen, zijn opzettelijk eenige koelies (daglooners) belast met het gedurig besproeijen van den weg. Men ziet deze menschen met een paar groote gieters aan een juk op de schouders hangende, heen en weer gaan, en terwijl zij de gieters voorover houden, den droogen weg onophoudelijk nat maken *).
Tegen vijf ure of half zes wordt de warmte zeer dragelijk, en de lucht is alsdan zelfs aangenaam, vooral in een rijtuig zoo als die op Java ingerigt zijn, namelijk van achteren zoowel als van voren geheel open, zoodat bij snel rijden de lucht aanhoudend door de chais (bendi) of den wagen (kareta) stroomt, zelfs wanneer er schijnbaar geen of maar zeer flaauwe wind is. Dit is de tijd van het gebruikelijke toeren, waarbij de dames, even sierlijk als prachtig uitgedost, zich op de meest bezochte wandelwegen vertoonen. Daar het vroeg duister wordt, hebben de twee of drie boedjangs of slaven die achter op den wagen staan, altijd een paar obors of toortsen in voorraad, die een zeer schitteren licht geven. Deze obors zijn eenvoudige stukken bamboes, waarvan de holte met dammer (hars) gevuld is. Zij verspreiden bijna eenen glans als die van de pikkransen, welke men in Amsterdam bij eenen brand gewoon is te gebruiken. De geheele weg is derhalve ondanks de diepste duisternis zoo licht als op den helderen dag.
*) Zij vullen de gieters elk oogenblik uit de rivier weder aan. Tot het onderhoud dezer koelies werd eene belasting opgebragt, doch ik heb vernomen, dat deze inrigting onlangs afgeschaft is; men betaalt nog wel de oude belasting, maar de inwoners moeten zelven voor de besproeiing der wegen zorgen; zoodat men thans door de zware stofwolken meer dan door het felle zonlicht verblind wordt; want ofschoon sommigen de ruimte voor hun huis en erf met eene kleinen tuingieter doen bevochtigen, geschiedt dit op andere, en wel op de meeste plaatsen, door middel van eenen houten lepel of een napje nog veel gebrekkiger, en na verloop van een kwartier uurs stuift het wederom even sterk als te voren.
Olivier – Tafereelen I, 155-157
De meeste nieuw aangekomene Europeanen vertoeven eenigen tijd op eenen afstand van Batavia alvorens zij zich den tijd gunnen of de moeite geven om de stad zelve opzettelijk te bezigtigen. Zoo ging het mij ook, en ik had reeds eenige weken ten huize van een vriend van onzen scheepskapitein doorgebragt, eer ik van den stad Batavia iets anders dan de straten door welke wij aangekomen waren had gezien. Wij hadden met de beminnelijke familie bij welke ik gelogeerd was, reeds menig togtje in de hooger liggende omstreken gedaan, eer men het voorstel deed om eens de Chinesche Kamp te gaan bezoeken, en bij deze gelegenheid was de Kapitein vriendelijk genoeg om mij het merkwaardigste van Batavia, welke stad hem uit vroegere reizen bekend was, aan te wijzen. Hij wees mij de plaatsen, waar weleer de stadswallen, de bolwerken en de vijf poorten gestaan hadden. Het kasteel, in 1629 aangelegd en goed versterkt, met de woning van den Gouverneur Generaal, de raadzaal, de voornaamste bureaux en de uitgestrekte pakhuizen der Oost-Indische Compagnie, lag aan den ingang der stad aan den zeekant. De stad was regelmatig gebouwd, en vormde een parallelogram van omtrent zeshonderd Rijnlandsche roeden lengte en vier honderd breedte. Dit langwerpig vierkant was met breede grachten omringd, en in twee gelijke deelen gesneden door de groote rivier of de Tji-liwong. Deze ruimte maakte de eigenlijke stad uit. Zij was zeer regelmatig gebouwd, en had vier kerken, benevens verscheiden openbare gebouwen, die voor eene opkomende stad, welke meer dan vier-duizend mijlen van het Vaderland verwijderd is, zeer fraai geacht kon worden.
Gedurende het grootste gedeelte van de zeventiende eeuw hielden ambtenaren der Compagnie, burgers, kooplieden en andere ingezetenen hun verblijf binnen de stad. Eerst omstreeks het jaar 1680, nadat de oorlogen met de Bantamsche volkeren eens vooral uitgebluscht waren, begon men Europeaansche huizen aan de overzijde der buitengrachten van de stad te bouwen, waardoor de Voorrei [Jl Asemka] en de Zuidervoorstad ontstonden, waarin zeer fraaije straten zijn, onder anderen de Buiten-nieuwpoort-straat [Jl Pintu Besar Selatan] en de Koestraat [Jl Pinangsia II]. Omstreeks dien zelfden tijd begonnen gegoede ingezetenen buitenplaatsen langs de Buiten-tijgers-gracht [Jl Pinangsia Barat], het Molenvliet, en den weg van Jakatra [Jl Pangeran Jayakarta] aan te leggen, [en] tusschen de stad en de forten Ankee, Antjol, Wilgenburg en Rijswijk, welke de eerste linie der defensie-werken van de hoofdstad uitmaakten, en slechts omtrent eene mijl van deze laatste verwijderd waren; terwijl eenige mijlen verder binnenslands eene tweede linie van vestingwerken lag, te weten het fort Tangerang aan den weg naar Bantam, het fort Tandjong-poera aan den weg naar Cheribon, de forten Meester-Cornelis, Buitenzorg en Bantarpté, aan den weg naar de Preanger-regentschappen.
Alle deze forten zijn tijdens de regering van den Gouverneur Generaal Daendels verdwenen. Deze Opperlandvoogd was overtuigd, en verzekerde dikwijls, dat Batavia nimmer in het toekomstige iets van eenen inlandschen vijand zoude te vreezen hebben. Het Kasteel, de stadswallen en alle de buitenwerken werden op zijn bevel gesloopt; alleen de muren van het fort Meester-Cornelis bleven gespaard, om tot den omtrek eener gevangenis te dienen, waartoe zij tot op den huidigen dag worden gebezigd.
Olivier – Tafereelen I, 157-159
De eerste gedachte van den Generaal Daendels was geweest de stad Batavia, uit hoofde van hare ongezonde luchtstreek, geheel te doen sloopen, en den hoofdzetel onzer Oost-Indische bezittingen naar Soerabaya te verleggen. Hoewel hij in de uitvoering van dit ontwerp verhinderd werd volhardde hij niettemin in zijn besluit om de oude stad Batavia op te offeren, met het voornemen om een weinig verder binnenslands eene nieuwe hoofdplaats te stichten, waar hij toen reeds dadelijk zeer fraaije kazernes, mitsgaders sierlijke en gemakkelijke woningen voor officieren van het garnizoen deed bouwen. Hier legde hij ook den grond tot een groot paleis, voor de Gouverneur-Generaal bestemd, welk gebouw reeds kort daarna gestaakt werd, doch onder het bewind van Commissaris-Generaal du Bus voltooid, of liever afgebouwd is geworden, in dier voege echter, dat het binnenste tot de onderscheidene bureaux van het Gouvernement bestemd is geworden, en uit dien hoofde geenszins in denzelfden wijdschen, prachtigen stijl uitgevoerd werd als de buitenzijde. Nadat de Generaal Daendels eenmaal het ijs gebroken had, verlieten alle gegoede Europeanen het binnenste van de stad, om in meer voor het klimaat geschikte huizen, langs het Molenvliet, het kanaal van Rijswijk, Weltevreden, en later rondom het uitgestrekte Koningsplein en langs den weg naar Meester-Cornelis te wonen. In de stad zelve bleven slechts eenige oudgasten, die niet besluiten konden om van daar op te breken, mitsgaders eene menigte Portugezen en Chinezen, als ook de bureaux van het Gouvernement en de kantoren en pakhuizen der kooplieden.
De gemelde omstreken en vooral het Molenvliet, Rijswijk, Weltevreden en het Koningsplein zijn in de laatste jaren aanmerkelijk verfraaid, en de sierlijke woonhuizen der Europeanen aldaar aanzienlijk vermeerderd, zoodat de bevolking aldaar grootelijks heeft toegenomen. Op deze wijze voortgaande zal Batavia eerlang grooter worden dan eenige hoofdstad in Europa.
Olivier – Tafereelen I, 159-160
Wij begaven ons nu naar de werf, en naar de haven, waar ik twee tjunias of groote inlandsche vrachtschuiten zag binnenkomen met militairen beladen. Het was een detachement, dat pas uit Europa was aangekomen en thans ontscheept werd. Het verwonderde ons, dat deze ontscheping niet uitgesteld werd totdat het koeler was geworden; doch een heer, dien wij aan de werf ontmoet hadden, en die zoo vriendelijk was ons door de stad te willen vergezellen, zeide, dat de Gouverneur en de militaire kommandant meer dan eenmaal stellig hadden gelast, de pas aangekomene schepen niet omstreeks het midden van den dag aan wal te doen gaan; doch dat deze bevelen, door het ongeduld der scheepsbevelhebbers, zoowel als dat van de militairen zelven, maar al te dikwijls uit het oog werden verloren. De kapiteins verlangden evenzeer om van hunne passagiers ontslagen te zijn, als deze laatsten om het schip te verlaten en het lang gewenschte land te betreden; en ten gevolge hiervan werden zij doorgaans zoo vroeg mogelijk afgescheept, lang voordat de officieren die hen zouden afhalen, aan de werf konden aankomen. De soldaten maakten dan gewoonlijk van dezen tusschentijd gebruik, om kennis te maken met den vermaarden Bataviaschen arak, waarvan de matrozen hun reeds met grooten lof gesproken hadden, en die soms reeds op dezen eersten dag op hunne gezondheid den noodlottigsten invloed had.
Olivier – Tafereelen I, 160
[Jakarta 1 – Pakhuizen]
[Jakarta 1 – Oostzijdse Pakhuizen]
Van de haven gingen wij de Westzijdsche pakhuizen bezigtigen, die aan den ingang der stad liggen, mitsgaders de ongemeen fraaije Lombongs of koffij-magazijnen van het Gouvernement. Alle deze gebouwen, die nog in den tijd der Compagnie werden opgerigt, geven een grootsch denkbeeld van den bouwtrant van die dagen, waartoe men Europische werklieden en Europische bouwstoffen bezigde. Het zijn de fraaiste magazijnen welke het gouvernement te Batavia bezit. Die, welke aan de andere zijde van de rivier liggen en de Oostzijdsche pakhuizen genoemd worden, komen bij de eerstgenoemden niet in aanmerking, zoo min wat hunne hechtheid als wat hunne ruimte en fraaiheid betreft. Niettemin heeft men de eersten bij voorkeur aan de faktorie der Handel-maatschappij afgestaan.
Olivier – Tafereelen I, 160-162
Wij begaven ons vervolgens naar het stadhuis, dat een zeer schoon gebouw is, op een ruim plein, tegenover het zoogenaamde Vierkant, of het plein waar weleer het kasteel heeft gestaan. De voorgevel van het Stadhuis is eenvoudig, maar van eene zeer regelmatige bouworde. Wanneer men den grooten trap opgaat, komt men regts in de Zalen van het Hoog-Geregtshof, en links in die van den Raad van Justitie. Op de beneden-verdieping ziet men vertrekken der Weeskamer, en die, welke voormaals voor den Direkteur van het Verwisselingkantoor bestemd waren. De drie eerstgemelde administratiën zijn echter reeds naar het nieuwe Gouvernements-gebouw (het hooger beschrevene paleis, door den Generaal Daendels ontworpen) verlegd geworden, tot groot ongerijf der ingezetenen van Batavia, die aldaar zaken te verrigten hebben. De beide vleugels van het Stadhuis hebben ten allen tijde tot gevangenissen gediend, en dienen daartoe ook nog; hunne beneden-verdieping wordt door den Concierge en zijn huisgezin bewoond; op de eerste verdieping zijn drie of vier luchtige en ruime vertrekken, die voor Europische en aanzienlijke inlandsche gevangenen bestemd zijn. De groote binnenpleinen achter het gebouw zijn met kamers en hokken omringd, in welke de overige gevangenen des nachts opgesloten worden. Ik bewonderde de goede orde en de zindelijkheid, welke hier heerschten. De talrijke Javaansche en Chinesche gevangenen, welke ik er vond, zagen er allen gezond uit.
Elken morgen bezoeken de Stads-geneesheeren en Heelmeesters de hier aanwezige zieken, oom hun de vereischte geneesmiddelen voor te schrijven; de zieken en gekwetsten die eene meer zorgvuldige behandeling noodig hebben, worden naar het dusgenoemde Stads-verband of naar het Chinesche hospitaal gebragt. Het voedsel, hetwelk men aan de gevangenen uitgereikt, is overvloedig en wel toebereid; het Gouvernement geeft daartoe zes stuivers per dag voor elken Inlandschen, en een gulden voor elken Europischen gevangene. Op dit oogenblik was er slechts een Europeaan, en deze was door zijne schuldeischers van zijne vrijheid beroofd. Indien Europeanen om het eene of andere misdrijf voor langen tijd herwaarts gebragt zijn, kunnen zij gemakkelijk van het Gouvernement hunne overplaatsing naar eene der gevangenissen verder van de stad bekomen, teneinde eene meer gezonde luchtstreek te genieten. In een woord, het lot der ongelukkigen, die in dit verblijf van ellende geraken, wordt, zoo veel de omstandigheden het toelaten, verzacht en dragelijk gemaakt.
Olivier – Tafereelen I, 163-165
Nadat wij over eene kleine, slechte brug waren gegaan, bevonden wij ons op eene plaats, die met grachten omringd was, welke eene soort van klein eiland vormden. Hier zagen wij het verblijf der dusgenoemde kettinggangers of misdadigers, die tot de ketting of tot dwangarbeid veroordeeld zijn. Twee groote, luchtige zalen kunnen van tweehonderd tot tweehonderd vijftig van deze ongelukkigen bevatten; zij worden met veel menschlievendheid behandeld; men doet hen aan wegen, aan kanalen en andere openbare werken arbeiden. Het Gouvernement voedt en kleedt hen, en geeft bovendien aan ieder van hen één gulden in de maand, om siri en andere kleine versnaperingen te koopen. Een afzonderlijk en zeer goed ingerigt vertrek is bestemd voor diegenen onder hen, welke ziek zijn. Wij vonden er slechts een twintigtal patienten; alle de overige kettinggangers, die juist in hun kwartier kwamen om hun middagmaal te genieten, zagen er gezond en welvarend uit. In hunne ledige uren, en zelfs terwijl zij zich naar hunnen arbeid begeven, houden zij zich bezig met het vlechten van matjes, korfjes en andere kleinigheden, welke zij tot hun eigen voordeel mogen verkopen.
Omtrent honderd schreden verder zagen wij een ander klein gebouw, hetwelk uiterlijk zoo sierlijk, eenvoudig en zindelijk was, dat ik het nooit voor een hospitaal zoude hebben aangezien. Dit was het echter; namelijk, het Stads-verband, waarvan ik reeds melding heb gemaakt, en hetwelk bestemd is, om de gewonde of verdronkene personen te ontvangen. Men legt hier het eerste verband, en zend hen vervolgens naar hunne bloedverwanten terug, indien dezen in het vermogen zijn, om hunne verdere verpleging te bekostigen; maar zoo dit niet het geval is, kunnen zij in het gesticht blijven, en worden door het Gouvernement verzorgd. Dit is eene der weldadige inrigtingen, welke men te danken heeft aan den Gouverneur-Generaal van der Capellen, die, zoodra hij vernomen had, dat alle ongelukkigen, hetzij Javanen, Chinezen of anderen, geene Christenen zijnde, die het slagtoffer van rampspoedige omstandigheden of van de boosaardigheid hunner landgenooten waren geworden, doorgaans naar de Stads-gevangenissen werden gebragt om aldaar de eerste hulp te bekomen, en aldus met misdadigers gelijk gesteld werden, zelfs menigmaal met dezelfde boosdoeners, aan welke zij hun ongeluk te wijten hadden, aan dezen staat van zaken onverwijld een einde maakte. Den 29sten Mei 1829, werd door dezen Opper-landvoogd een besluit uitgevaardigd, om het tegenwoordige gebouw tot een Stads-verband in te rigten, hetwelk eene veel gunstiger en gezonder ligging heeft. Het gebouw is verdeeld in eene groote en twee kleine zalen. In de eerste zijn veertig kribben, met even zoo vele matrassen en lederen kussens, voor eene gelijke menigte lijders. In eene der kleine zalen hebben de Heelmeesters eene verzameling van instrumenten en toestel om alle heelkunstige operatiën te doen. De derde zaal, die geene gemeenschap met de beide anderen heeft, is voor hulpbehoevende inlandsche vrouwen ingerigt.
Olivier – Tafereelen I, 166-167
Wij begaven ons, na dit alles bezigtigd te hebben, naar het Chinesche kamp, waar wij bij den Kapitein dezer natie een kopje thee zouden drinken. De Chinezen zijn over het algemeen zeer wellevend en vriendelijk jegens de Europeanen, en zien het gaarne, dat men spijs en drank bij hen gebruikt. Hunne geregten zijn zeer menigvuldig, smakelijk en voedzaam; en thee is hun meest geliefde drank. Zij hebben sommige gewoonten, die hun in het bijzonder eigen zijn; onder anderen drinken zij zelden of nooit eenigen kouden drank, zelfs geen wijn en geen arak, welken laatsten zij doorgaans met warme thee mengen. Zij gebruiken nimmer melk, onder welke gedaante het ook zij, gekookt noch ongekookt. Bij de thee gebruiken zij evenmin suiker, maar de theetafel, die den geheelen dag gereed staat, is, behalve met een trekpotje en eene menigte kleine kopjes, ook met een groot aantal kleine schoteltjes en schaaltjes met onderscheidene confituren en gebak bedekt, welke bij de thee genuttigd worden. In elke kamer en schier op elke tafel, vindt men bij eenen gegoeden Chinees, thee en confituren gereed staan. Des avonds bij het naar bed gaan, worden de onderscheidene trekpotten in eene groote kom geledigd, en met dit overblijfsel van thee wascht zich de Chinees dagelijks het geheele ligchaam, of zoo hij daartoe geene gelegenheid heeft, toch zekerlijk het bovenlijf.
Hunne gewone maaltijden bestaan uit eene groote verscheidenheid aan geregten, soepen, vleeschspijzen, vogelnestjes, schildpadsoep, ragouts, enz.; alles in eenen half vloeibaren staat, en het vleesch altijd in kleine stukjes gesneden, omdat zij noch mes noch vork aan tafel gebruiken. De evengemelde spijzen worden altijd in porseleinen kommetjes genuttigd, en wel met twee ivoren of sandelhouten stokjes, waarmede zij ongemeen handig de stukjes vleesch, de groenten, rijst en andere spijzen in den mond weten te brengen. De Europeanen te Batavia, begeven zich dikwijls in het Chinesche kamp, om de viering der Chinesche feesten bij te wonen, waaronder hun Nieuwjaars-feest eene aanmerkelijke rol speelt. Ook heeft men schier alle avonden in de wijk der Chinezen wayangs of inlandsche tooneelvertooningen, pantomimes, schimmen, of andere vermakelijkheden, welke de Europeanen, vooral ten gevalle van hunne kinderen, menigmaal gaan bijwonen.
Olivier – Tafereelen I, 167-168
De onderscheidene markten, maar vooral de vroeger gemelde pasar-bahroe, zijn eene soort van kermissen, waar niet alleen, in eene tallooze menigte kleine kramen en opstallen, allerlei eetwaren, ververschingen, snuisterijen en andere voorwerpen te koop zijn, maar waar ook allerlei vermakelijkheden met inlandsche muziek, zang en dans gepaard, tot laat in den nacht plaats vinden. De Javanen zijn groote liefhebbers van deze uitspanningen, en hierbij spelen de ronggings of dansmeisjes eene voorname rol. Op eene theatrale, gansch niet onbevallige wijze gekleed, dansen zij en corps met elkander, of wel paar aan paar met diegenen onder de aanschouwers, die goedvindt hen daartoe uit te noodigen, hetwelk veelal eene nadere kennismaking ten gevolge heeft. Men kan deze nimfen ook bij zich aan huis ontbieden, om hen hunne kunst tot vermaak der gasten te doen vertoonen, doch Europeanen doen dit zeer zelden, ten zij wanneer zij inlanders tot gasten hebben, die in de dansen en gebaren der ronggings, een zeer groot behagen scheppen.
Olivier – Tafereelen I, 169-170
De Chinezen zijn reeds vóór het jaar 1600 op het eiland Java geweest, en worden voornamelijk in onze Oostersche bezittingen met der woon toegelaten, omdat zij zeer bekwaam in het ontginnen, bezaaijen en beplanten van den grond zijn. Inzonderheid zijn zij ook goede tuiniers, en zonder hen zoude men vele Chinesche en Europische wortelen, moeskruiden en vruchten moeten ontberen, of althans daarvan zeer schaars voorzien kunnen worden, als van kool, salade, uitmuntende radijs zoo dik als onze komkommers en zeer goed van smaak, ramenas, boontjes, erwten, peulen, spinaadje. pieterselie, zuring, komkommers, batatas, watermeloenen, meloenen, gele tuinwortelen, groene gember, ananassen, en honderd andere tuingewassen, die thans overal in Indië even zoo overvloedig als in Europa te krijgen zijn. Men vindt onder de Chinezen zoo wel handelaren in het klein als kooplieden, bankiers, pachters, planters en aannemers in het groot. Minvermogende Chinezen houden in hunne huizen en voor hunne deuren opene winkeltjes of kramen, waarin zij alles te koop hebben, en doorgaans tot geringe prijs, omdat zij zich met eene kleine winst vergenoegen.
Olivier – Tafereelen I, 170-171
Hun opperhoofd, waartoe in elke gemeente een er aanzienlijkste en achtenswaardigste Chinezen door het Gouvernement benoemd wordt, heeft den titel van Kapitein, en oefent een groot gezag over hen uit. De Kapiteins der Chinezen en hunne Luitenants worden gewoonlijk levenslang aangesteld ten zij het Gouvernement hen om een of ander misdrijf mogt afzetten.
Olivier – Tafereelen I, 184
Hier begint de weg die in het gebergte uitgehouwen is geworden. Op sommige plaatsen scheen het openen van deze weg eene eindelooze moeite gekost te hebben, omdat men tot eene diepte van 30, 40, en op sommige plaatsen zelfs tot 50 voeten de bergen heeft moeten doorgraven. (De geheele postweg, van Bantam tot aan Bezoekie, heeft eene lengte van 700 palen, en loopt op verscheidene plaatsen over de toppen en langs de zijden der bergen heen).
Olivier – Tafereelen I, 200-202
[Surabaya 1 – Munt]
[Surabaya 1 – Constructiewinkel]
Als eene stad op zich zelve beschouwd, zoodanig als men zich daarvan in Europa een begrip vormt, mag Soerabaya buiten kijf de voornaamste van Java genoemd worden; zij is veel fraaijer dan Batavia, en in de stad zelve is oneindig meer vertier en levendigheid. Batavia is thans, als stad, niets meer dan eene verzameling van winkels, pakhuizen, kramen en markten; hare aanzienlijkste bevolking heeft zich buiten hare muren begeven. Soerabaya, daarentegen, is niet alleen eene koopstad, maar men vindt aldaar alles vereenigd wat men in onze aanzienlijke Vaderlandsche steden verlangen kan, en ofschoon zij met fraaije buiten-verblijven omgeven is, bevat zij echter ook binnen haren omtrek eene groote menigte aanzienlijke huizen, en is geenszins, uit gebrek aan ruimte en frissche lucht, door de welvarendste klasse verlaten geworden, zoo als dit met de stad Batavia, ondanks hare gemakkelijke haven en in vele opzigten gunstiger ligging, het geval is geworden.
Soerabaya is door deze omstandigheden als de tweede, of westelijke hoofdstad van Java te beschouwen, zoo als Batavia de eerste of oostelijke hoofdstad is. Hoezeer Soerabaya veel later dan Batavia en op ruim vijfhonderd palen afstands van deze algemeene hoofdplaats werd aangelegd, groeide zij in zeer korten tijd tot eene aanzienlijke koopstad aan, waartoe denkelijk de omstandigheid, dat zij minder aan den aanval eener Europische vijandelijke magt bloot ligt dan Batavia, zeer veel heeft bijgedragen.
Soerabaya heeft, gelijk uit gezegde reeds eenigermate gebleken is, eene veel gezonder ligging dan Batavia, en vooral deze omstandigheid, noopte den Maarschalk Daendels, die ondanks vele, zeer willekeurige daden, veel goeds in Indië gesticht heeft, de stad Soerabaya tot het onderwerp zijner bijzondere oplettendheid te maken. Een arsenaal en vele andere openbare inrigtingen werden hier door dien Landvoogd tot stand gebragt. De Scheepstimmerwerven zijn voorzeker de fraaisten, welke men in Indië zien kan; de Constructie-winkel en de Munt zijn zeer belangrijke inrigtingen. Voor soortgelijke etablissementen achtte men Batavia minder, of in het geheel niet geschikt. Niet alle deze inrigtingen zijn het werk van den Generaal Daendels geweest; want onder het bestuur van den Opper-landvoogd Baron van der Capellen, zijn sommigen daarvan gesticht, en anderen tot meer volmaaktheid gebragt, maar de Generaal Daendels verdient niet te min den lof, dat hij tot de thans bestaande bloei en welvaart van Soerabaya de eerste grondslagen heeft gelegd, gelijk den Baron van der Capellen in den volsten zin de eer toekomt, de welvaart, hier zoowel als door geheel Nederlandsch Indië, meer en meer te hebben vergroot en uitgebreid, waardoor deze Opper-landvoogd op zijne beurt den grondslag heeft gelegd tot de aanzienlijke voordeelen, welke het eiland Java gedurende eene reeks van volgende jaren, heeft opgeleverd, waarvoor dit eiland anders nimmer vatbaar zoude geworden zijn.
Olivier – Tafereelen I, 202-203
Soerabaya bezit ook nog het voordeel van aan eene groote en het geheele land verfrisschende rivier gelegen te zijn, namelijk de Kediri, te Soerabaya meer bekend onder den naam van Kali-Más, waarvan de stroom niet, gelijk bij de rivier van Batavia, sedert eeuwen geschied is, door tallooze afleidingen en grachten verlamd is geworden. Aan den mond van deze rivier zijn twee sterke hoofden van palen en klipsteenen, op de zelfde wijze als het voortreffelijke hoofd te Batavia, ter lengte van omtrent een uur gaans in de zee gelegd. De eene oever is met fraaie, helderwitte woningen van Europeanen omzoomd, en levert een fraai gezigt op, terwijl de overzijde wel een woeliger, maar gansch niet bekoorlijker schouwspel vertoont, en veelal herbergen, openbare huizen voor de zeelieden en dergelijke gebouwen bevat. Het is een treurig gezigt, meisjes die naauwelijks den huwbaren leeftijd bereikt hebben, hier de afzigtelijke kenteekenen van ontucht op het aangezigt te zien dragen, op hetwelk de sporen van voormalige schoonheid het medelijden van den aanschouwer nog vermeerderen; doch in den tegenwoordigen stand der maatschappij is de toelating der openbare huizen, waarin de beklagenswaardige slagtoffers van dierlijken wellust zich ophouden, welligt een noodzakelijk, een onvermijdelijk kwaad, en alle bespiegelingen daarvoor, uit dien hoofde, zoo men wil, overtollig.
Olivier – Tafereelen I, 204
Eene houten brug ligt hier over de rivier en verbindt de Chinesche wijk met den oever, welke met reeds gemelde fraaije woonhuizen der Europeanen versierd is. Honderden vaartuigen en praauwen wemelen door den stroom en vermeerderen de levendigheid van dit tooneel. De oevers zelven zijn met fraaije boomen beplant, onder welker lommer de huizen der Europeanen schilderachtig tevoorschijn komen.
Olivier – Tafereelen I, 205
Over het algemeen is de zamenleving in en om Soerabaya zeer gul en gezellig. De Sociëteit geeft gelegenheid tot dagelijksch onderhoud en uitspanning, terwijl er ook gewoonlijk eens in de maand een bal, en nu en dan vrolijke gastmalen gehouden worden. Men vindt in deze stad eenen schouwburg, waarin een gezelschap van liefhebbers op eene zeer voldoende wijze de beste Vaderlandsche tooneelstukken voorstellen. Dit is eene navolging van den Liefhebberij-schouwburg te Batavia, waarvan ik nader gelegenheid vinden zal iets te zeggen, wanneer ik over de gewone leefwijze der Europeanen op Java in het algemeen zal handelen.
Olivier – Tafereelen I, 205-208
[Surabaya 1 – Constructiewinkel]
Bijzonder echter had de reeds gemelde Constructie-winkel en de Munt, waarvan wij vóór onze aankomst te Soerabaya, reeds veel gehoord hadden, onze nieuwsgierigheid opgewekt, en wij namen de eerste gelegenheid te baat om deze etablissementen te bezigtigen.
De onderscheidene ruime gebouwen van den Constructie-winkel bevatten de werkplaatsen der scheepstimmerlieden, blok- en pompenmakers, kuipers, koperslagers, blikslagers, schilders, geweermakers, smids, zadelmakers en houtzagers, mitsgaders de ankersmederij en de kogelgieterij. Voor elke dezer handwerken zijn opene lootsen opgerigt, die met pannen gedekt zijn. De meeste arbeiders zijn inboorlingen van Java en Madura, die onder het opzigt van Bazen staan, welke den titel van Loerah voeren. Alleen in den smidswinkel zagen wij eenige Europeanen arbeiden.
De geheele Constructie-winkel wordt beheerd door eenen ambtenaar, die den titel van Directeur heeft; onder zijne bevelen staan, een Kapitein-constructeur, een Teekenaar, en een Boekhouder, aan welken laatsten ook het opzigt over het Magazijn is opgedragen. De geheele inrigting kost aan het Gouvernement jaarlijks ongeveer twee millioen guldens.
Bij den geest van bezuinigingen, die in Indië zulke zigtbare veranderingen te weeg heeft gebracht, zijn er ook bedenkingen tegen het nut van deze fraaije inrigting geopperd; want wat zouden inschikkelijke onderhoorigen niet hebben willen wegredeneren, om aan hun bezuinigend Opperhoofd in Indië te behagen! Kundige en onbevooroordeelde mannen, zijn echter van oordeel, dat de Constructie-winkel niet slechts hoogst nuttig, maar zelfs voor onze bezittingen in Indië ten eenemale onontbeerlijk is. Dit gevoelen strookt volkomen met dat van een kundig en zeer bekwaam ambtenaar, die thans nog eene aanzienlijke betrekking in het bewind van Nederlandsch Indië vervult. Ik bedoel den Heer Kruseman, die het volgende nopens den Constructie-winkel van Soerabaya heeft aangetekend.
Vele lieden beoordeelen het belang en de nuttigheid van deze inrigting naar de bearbeiding van het een of het ander stuk aldaar vervaardigd, hetwelk in Europa beter, spoediger en tot minderen prijs zoude gemaakt hebben kunnen worden, Zij stellen zich de groote som gelds voor oogen, welke voor den Constructie-winkel jaarlijks op de begrooting wordt gebragt; en zonder de zaak verder te onderzoeken, wordt op deze wijze deze belangrijke inrigting als een veel te omslagtig etablissement beschouwd, hetwelk, als veel kostende en weinig of niets opleverende, zoude kunnen worden afgeschaft, omdat de meesten der benoodigde voorwerpen tot geringere prijzen uit Nederland ontboden, en de overigen bij partikulieren aanbesteed zouden kunnen worden.
Ik wil niet ontkennen, zegt de Heer Kruseman verder, dat sommige artikelen in den Constructie-winkel te Soerabaya welligt niet zoo hecht en fraai gewerkt worden als in de gevestigde fabrieken en timmerwerven in Europa. Dit is onder anderen het geval met alle ijzerwerk, dat in Indië gesmeed is, omdat het vuur in eenen tropischen dampkring minder kracht heeft dan in meer noordelijke luchtstreken; doch daarentegen kan te Soerabaya alles gemaakt worden, wat voor de armee, de marine en de vestingwerken, als ook voor het bouwen van huizen vereischt wordt, alleen met uitzondering van geschut. Deze omstandigheid is op zich zelve een zeer belangrijk voordeel; want hoe zoude het Gouvernement, zonder den Constructie-winkel in de onmiddelijke behoeften der marine in Indië kunnen voorzien? Zouden met zoo veel gemaks en met zoo geringe kosten, niet alleen koopvaardij- en kleine oorlogs-vaartuigen, maar zelfs groote schepen, zoo als het fregat de Javaan, in Indië gebouwd kunnen worden, en hoe zoude het herstel van wapenen, affuiten en andere artillerie-goederen, in één woord, van zoo vele andere voorwerpen, die op de maat en naar gegevene voorschriften gemaakt moeten worden, zonder den Constructie-winkel kunnen geschieden? Men heeft Nederland niet zoo nabij, om dadelijk over werklieden van daar te kunnen beschikken; en hoe zoude men zich redden in oorlogstijden, wanneer het moederland niet zonder gevaar, moeite en zware kosten deze bezittingen kan bijstaan? Door partikuliere aannemingen, zal men antwoorden; maar de ondervinding heeft in alle landen geleerd, tot welken prijs het Gouvernement zich daarvan bedienen kan, wanneer het geene andere hulpmiddelen in zijn bereik heeft.
Bovendien, dus vervolgt de evengenoemde ervaren ambtenaar, geeft de Constructie-winkel bestaan en welvaart aan Soerabaya; deze inrigting is eene oefenschool voor timmerlieden, smids, wieldraaijers, kuipers, schilders en vele andere ambachten, die op Java hoe langer onontbeerlijk worden, naarmate de handel, welvaart en beschaving aldaar, zoo wel onder de Javanen en andere Aziatische natiën, als onder Europeanen op dit gezegende eiland, meer uitbreiding verkrijgt. Zij is misschien voor vele verbeteringen vatbaar, doch naarmate er meer werklieden uit Nederland gevonden, verkeerde gebruiken geweerd, en misslagen verbeterd zullen worden, zal de Constructie-winkel een hoogeren trap van volmaaktheid bereiken en meer en meer aan het heilzame doel van het Gouvernement beantwoorden.
Olivier – Tafereelen I, 208-211
Het etablissement van de Munt is alleen tot het slaan van kopergeld bestemd, en bestaat uit lootsen, die met atap of palmbladen gedekt zijn, en in welke het koper gesmolten, tot platen gevormd, geplet, tot kleine ronde plaatjes geslagen, en eindelijk gestempeld of tot duiten gemunt wordt. Men ziet hier, wel is waar, die uitnemende zindelijkheid niet, welke men in den Constructie-winkel met zoo veel genoegen bemerkt, maar men moet in het oog houden, dat de aard van den arbeid, die in de Munt verrigt wordt, geene zoo groote netheid gedoogt.
In de eerste loots worden smeltkroezen, de plaat en cylinder-mallen gekneed, tot welken arbeid men aankomende jongens bezigt. De hiertoe gebruikte specie bestaat uit eene daartoe bijzonder geschikte soort klei, uit de Solosche rivier, gemengd met gebrand rijst-stroo en met gewoon water verdund. De arbeiders werken twee aan twee; de eene trapt de specie met den voet en de andere geeft er den vorm aan. Dit laatste vooral geschiedt met eene buitengewone behendigheid. Zij vervangen elkaar om de acht dagen, na verloop van welken tijd de trapper zijne voetzolen heeft doorgetreden, hetwelk echter geene schadelijke gevolgen heeft, want, nadat hij acht dagen met kneeden, in een zittende houding heeft doorgebragt, zijn zijne voeten weder volkomen hersteld. De aldus gemaakte vormen worden in den zonneschijn gedroogd.
De tweede loots wordt de smelterij genoemd, en bevat een aantal gewone smids-fornuizen, en vuurplaatsen van gebakken steen opgemetseld. Tot brandstof gebruikt men steenkolen, en het vuur wordt door kleine windpompen aangeblazen, die achter de fornuizen met de hand in beweging worden gebragt. In dezelfde loots bestrijkt en effent men de mallen, tusschen welke het gesmolten koper tot platen wordt gegoten. Eene [smelt]kroes kan somtijds tweemaal, doch zelden meer gebruikt worden.
Het eerste pletten van het koper geschiedt op de gewone en bekende wijze, tusschen twee cylinders, die door middel van water in beweging worden gehouden. De tweede pletting geschiedt door middel van eenen cylinder, die op den zolder van het gebouw geplaatst is, en door eenen molen bewogen wordt, welke bij gebrek aan betere hulpmiddelen, door de handen in werking moet gebragt worden.
Het slaan van de duitplaatjes en het stempelen, geschiedt op eene zeer eenvoudige wijze, en wij bewonderden de ongemeene behendigheid, welke de werklieden hierbij aan den dag leiden, vooral bij het plaatsen van de duiten order den stempel, waarbij zij gezwindheid met naauwkeurigheid wisten te paren. Sommige stempels waren uit Nederland herwaarts gezonden, maar de meesten in den Constructie-winkel zelven gemaakt. Als eene bijdrage tot het karakter der Javanen, mag men hier ter loops aanmerken, dat geene andere inlanders dan Madurezen bij den stempelschroef gebezigd worden, omdat zij zich telkens, wanneer zij de werkplaats verlaten, geheel moeten ontkleeden, hetwelk de Javanen zich volstrekt niet willen later welgevallen.
De Munt kan maandelijks veertig-duizend Nederlandsche ponden koper tot duiten slaan, hetwelk alsdan eene waarde van ruim honderd-duizend guldens bedraagt. Deze hoeveelheid, die reeds aanmerkelijk is, zoude nog kunnen vermeerderd worden, indien men de pletmolens tot meer volkomenheid konde brengen, en meer door kracht van water konde werken.
Olivier – Tafereelen I, 252-253
Met een inlandsch koopvaardij-schip namen wij van Soerabaya de terugreis aan naar Batavia, waar wij zonder veel bijzonders te ontmoeten en zonder in eenige andere haven binnen te loopen, na eenen voorspoedigen overtogt aankwamen. Ik maakte van de eerste gelegenheid gebruik, om in gezelschap van een paar vrienden, een uitstapje naar Buitenzorg te doen. Tweemaal in de week rijdt een postwagen, of zoo als men thans zegt, eene diligence, van Batavia naar Buitenzorg, waarmede men voor de (in Indië) geringe som van vijf Spaansche daalders, dit bekoorlijk verblijf der Opper-landvoogden van Nederlandsch Indië, kan bezoeken. De overtogt van 39 palen of 13 uren afstands, geschiedt gewoonlijk in vier uren tijds, zoodat deze postwagen, althans, zijnen Franschen naam niet onwaardig is. De wagen, die ligt en fraai, en niettemin sterk en veilig is, wordt altijd met vier paarden bespannen, welke vijfmaal onderweg verwisseld worden. Niets overtreft de uitmundende poststations, de voortreffelijkheid der paarden, noch de snelheid, waarmede de laatsten verwisseld worden. Ik twijfel zeer of men in eenig land van Europa, in dit opzigt, betere inrigtingen zal aantreffen.
Olivier – Tafereelen I, 253-255
De geheele provincie of Residentie, wordt naar het lustverblijf van den Gouverneur-Generaal, thans Buitenzorg genoemd. De inlandse naam voor dit distrikt is Bogor, en deze is bij de Javanen nog altijd in zwang. Tijdens den Gouverneur-Generaal van Imhoff, was dit gewest, dat nu een der fraaiste gedeelten van het geheele eiland is, in den volstreksten zin, eene wildernis, die door tijgers, wilde zwijnen en ander wild gedierte, zoo onveilig was, dat schier niemand deze landstreek durfde doorreizen, veel minder zich daarin met der woon nederzetten. Het is echter meer dan waarschijnlijk, dat dit zelfde gewest in vroegere eeuwen, toen het aloude rijk van Padjadjaran aldaar nog bloeide, zeer bevolkt is geweest, maar ten gevolge der binnenlandsche oorlogen van dat tijdvak, gepaard met de snelheid, waarmede in een tropisch klimaat de natuur hare regten herneemt, zoodra de mensch ophoudt haar door kunst naar zijne inzigten om te vormen, was van die vroegere welvaart omstreeks het midden der vorige eeuw, geen spoor meer te vinden, dan welligt hier en daar een vervallen overblijfsel van voormalige tempelpracht en beeldhouwkunst.
Het woeste en onbewoonde landschap Bogor werd echter door de ongemeene vruchtbaarheid van zijnen grond, door zijne hooge en gezonde ligging, en zijn geringen afstand van de hoofdstad Batavia, zeer geschikt gekeurd, om in een der aangenaamste oorden der wereld herschapen te worden. In het jaar 1745 werd het door de Indische Regering aan den toenmaligen Opper-landvoogd, Baron van Imhoff afgestaan, voor hem en zijne opvolgers als een bijzonder eigendom, gedurende den tijd van hun Bewind in Indië. Een zeer eenvoudig huis werd destijds ter plaatse gebouwd, waar de oostelijke vleugel van het tegenwoordige vorstelijke paleis is opgerigt, en de Opper-landvoogd, die hier eenige verpoozing in de zorgen van het Landsbestuur vond, gaf daaraan den eigenaardigen naam van Buitenzorg, welke door den Engelschen Gouverneur Raffles, over de geheele provincie werd uitgestrekt, welke tot daartoe slechts onder den naam van Bogor bekend was.
De tegenwoordigheid van den Opper-landvoogd lokte natuurlijk een menigte aanzienlijke ambtenaren en andere vermogende ingezetenen naar deze landstreek, die hierdoor in weinige jaren geheel van gedaante veranderde. De wildernissen werden in lusthoven herschapen, en in de onmiddellijke nabijheid van het woonhuis des Opper-bewindvoerders, ontstond van lieverlede een fraai en welbevolkt dorp, hetwelk even als het geheele land in vruchtbaarheid, vertier en welvaart, bloei en beschaving van dag tot dag toenam, waartoe de nieuwe en gemakkelijke wegen, die in later tijden werden aangelegd, en waardoor de gemeenschap met de hoofdstad zeer gemakkelijk werd, aanmerkelijk hebben bijgedragen.
In den tijd van den Gouverneur-Generaal van Imhoff, deed men telkens, wanneer hij zich naar Buitenzorg begaf, openbare gebeden, voor zijne behoudene aankomst; zoo gevaarlijk achtte men destijds nog dit kleine binnenlandsche togtje, dat nu niets dan bekoorlijke tafereelen oplevert.
Het eenvoudige lusthuis van den eersten bezitter van Buitenzorg, is even als de landstreek zelve, verfraaid hervormd geworden, in dier voege, dat het nu een prachtig paleis en waardig verblijf voor de vertegenwoordigers van Neerlands beminden Monarch in de Oostersche landen geworden is. Een zeer groot voorplein geeft gelegenheid om dit grootsche gebouw in al zijn pracht en van onderscheidene gezigtspunten te beschouwen. Het sierlijke geboomte, het gebergte in het verschiet en vooral de heerlijke plantentuin, die hier door den Gouverneur-Generaal van der Capellen is aangelegd, de verrukkelijke schoonheid van de geheele omstreek, bekoren het oog niet minder dan de goede smaak, waarmede het paleis zelf is aangelegd.
Olivier – Tafereelen I, 255-256
Het vlek Buitenzorg (want het verdient dezen naam in vergelijking van hetgeen men een dorp op Java noemt) is wel gebouwd en wel bevolkt. Er is eene Chinesche wijk, en eene bazar of markt, die veel tot de levendigheid van dit oord bijdraagt. Zulk eene Oostersche markt gelijkt volkomen naar eene vrolijke kermis in Europa, en zoude wel eene breedvoeriger beschrijving waardig zijn; daar ik echter hiervan elders eene schets heb medegedeeld, zal ik thans niet verder hierover uitweiden (Zie Land- en Zeetogten, I. Deel, 4e Hoofdstuk.).
Olivier – Tafereelen I, 256
Eene fraaije kazerne strekt mede tot sieraad van Buitenzorg; zie dient tot huisvesting voor eene compagnie blaauwe huzaren en een detachement artillerie.
Olivier – Tafereelen I, 256-257
De ongemeene gezondheid en zeer matige warmte van dit oord, heeft eene groote menigte aanzienlijke Europeanen derwaarts gelokt. Alle bedenkelijke voortbrengselen uit het plantenrijk, en vele Europische vruchten, als ook moeskruiden, worden hier in overvloed gevonden, en van alle plaatsen op Java, was deze voorzeker het best geschikt om er den botanischen tuin aan te leggen, die niet minder tot sieraad aan de plaats zelve, dan tot eer aan den Opper-landvoogd verstrekt, die er de stichter van was.
Deze Hortus botanicus, of zoo als men hem doorgaans noemt, Plantentuin, heeft eene verbazende uitgestrektheid, en omringt van alle zijden het fraaije paleis. De weelderigste vruchtbaarheid van den grond is hier met de zorgvuldigste kunst en den besten smaak vereenigd. De nabijheid van den berg Salak matigt de warmte door verkoelende winden, terwijl gedurige regenbuitjes het aardrijk naar wensch verfrisschend vocht aanbrengen. Een zuivere, heldere dampkring stemt het gemoed tot vrolijkheid en tot genot van de bekoorlijkheden van dit Eden. Overal geleiden de fraaiste wandelwegen naar de schilderachtigste natuurtooneelen, bij welker aanschouwing men opgetogen is, doch welker beschrijving ik vruchteloos zoude beproeven. Men is doordrongen van het besef, dat deze aarde den mensch tot een verblijf van geluk werd gegeven, en zoo iets in staat is, om de blijmoedigheid, waarmede eene wandeling in zulk een paradijs de ziel vervult, eenigermate te benevelen, is het de treurige gedachte, dat in nog zoo vele deelen der wereld, de bekoorlijkste, vruchtbaarste en gezondste oorden, zoo dikwijls door de woeste driften van eigenbaat en heerschzucht, tot een verblijf van menschlijke ellende misvormd worden. Dit is trouwens in Europa thans meer, dan in Indië, het geval.
Olivier – Tafereelen I, 304-305
[Semarang 2 – Pemuda]
[Semarang 3 – Douanekantoren]
De stad Samarang is tusschen Batavia en Soerabaya, aan de Noordkust van Java gelegen, en zoude naar deze ligging de tweede stad van het eiland zijn; doch in belangrijkheid mag men haar niet boven, noch zelfs gelijk met Soerabaya stellen, en moet haar derhalve slechts den derden rang toekennen. De stad is niet zoo fraai noch ruim gebouwd als Soerabaya, en dit is de reden dat men er meer last van de warmte heeft, hetwelk sommigen aan de nabijheid van het gebergte hebben toegeschreven, welke de hitte der zon zoude terugkaatsen. De zonneschijn is in de veelal naauwe straten van Samarang, tusschen de wit bepleisterde muren der huizen, op zich zelve zoo drukkend, dat men de oorzaak van de banaauwde hitte in sommige gedeelten van de stad niet in het gebergte behoeft te zoeken, hetwelk veeleer de hitte van den dampkring matigt, tenzij de stad, gelijk Bantam, van alle zijden door het gebergte, als in eene kom ingesloten ware, hetwelk te Semarang het geval niet is. Een ander nadeelig uitwerksel van de enge, witte muren der huizen is eene zoo sterke overprikkeling der oogen, dat men nergens meer dan hier heele en halve blinden ontwaart. Een verdienstelijk geneesheer heeft in der tijd hierover een vertoog in de Bataviasche Courant doen plaatsen; doch dit heeft niet verhinderd, dat de muren nog even helder wit bepleisterd worden als voorheen. Tot afkeering van de hitte der zon uit het binnenste der woningen, is voorzeker deze kleur zeer dienstig, even als de drie- en vierdubbele daken van de Chinesche gebouwen.
De haven of liever de reede van Samarang is op verre na zoo veilig niet, als die van Batavia en Soerabaya, integendeel ligt zij schier voor alle winden bloot. De ingang van de rivier wordt door eene modderbank belemmerd, en is bovendien moeilijk te verkennen, vooral des avonds of des nachts, omdat zij bijna geheel in het kreupelbosch van het strand verholen ligt.
Men vindt te Samarang weinige merkwaardige gebouwen. Het stadhuis, eene hervormde en eene katholijke kerk, leveren niet veel bijzonders op. Een der aangenaamste wegen om te toeren (wandelen is in Indië niet gebruikelijk), hetzij te paard of met den wagen, is de weg naar Botjong, eenige palen van de stad gelegen, waar de Resident gewoonlijk zijn verblijf houdt. Ook de societeit en de liefhebberij-schouwburg vermeerderen het genoegen van de zamenleving in deze stad, waarvan de inwoners overigens gul en vriendelijk jegens vreemdelingen zijn, iets waardoor de Europeanen zich in Indië vrij algemeen onderscheiden, ofschoon men wil dat de gezellige omgang thans op verre na zoo ongedwongen en belangloos niet meer is als voor eenige jaren, hetwelk ik echter liefst wil betwijfelen.
Olivier – Tafereelen I, 305
Onder de Chinezen die zich te Semarang zoowel als in alle Oost-Indische handelplaatsen in menigte hebben nedergezet, zijn vele zeer vermogende of liever schatrijke lieden. Daar de Chinezen, gelijk reeds aangetoond is, bijzonder geslepen in alle handelsverrigtingen, en ervaren in allerlei winstgevende ondernemingen zijn, weten zij de voor den handel bijzonder gunstige ligging van Samarang meesterlijk tot hun voordeel aan te wenden. De stad ligt bijna regt tegenover den zuidhoek van Borneo, zoodat de vaart derwaarts in de beide moessons kan plaats hebben, hetwelk voor de Chinezen van Samarang de gelegenheid geeft om met hunne talrijke landgenooten die de goud- en diamantgroeven van Borneo bearbeiden, eene onafgebroken gemeenschap te onderhouden.
Olivier – Tafereelen I, 308-309, 313
Een te vroeg aan het Vaderland ontrukt geleerde heeft met regt nopens de residentie Passoeroewang aangemerkt, dat dit gedeelte van Java allerwaarschijnlijkst vele oudheden bevat, welke nog niet opgespoord zijn geworden. Deze aanmerking is ook op vele andere plaatsen van het eiland van toepassing. De ontdekkingen welke men in de streken van Brambanan, Mataram, Boro-bodo, Kadoe, Singa-sahri en Malang heeft gedaan, doen met grond vermoeden, dat men op verscheidene andere plaatsen belangrijke gedenkteekenen zal vinden, hetzij door toeval, naarmate de landbouw en kolonisatie, meer uitbreiding zullen bekomen, hetzij ten gevolge van opzettelijke nasporingen, door weetgierige particulieren ondernomen, of wel door het Gouvernement te eeniger tijd voorgeschreven. [...]
De tot dusverre beschrevene tempels worden in grootschen bouwtrant en pracht nog verre overtroffen door het ontzaggelijke kunstgewrocht, onder den naam van Boro-Bodor bekend, waardoor het distrikt Boro, in de residentie Kadoe, eene welverdiende vermaardheid bezit. Deze bewonderenswaardige tempel bedekt in eene, pyramidale gedaante de kruin van eenen heuvel, die zich midden in eene vruchtbare en romantische vlakte verheft, en bestaat uit eene opgaande reeks van zes prachtige muren, tusschen welke even zoo vele terrassen zijn. In de geheele lengte der muren zijn fraai gebeeldhouwde nissen, van drie- tot vierhonderd in getal, waarvan elke een zittend beeld (van Buddha) bevat. In het midden verheft zich een koepelgebouw, hetwelk, ofschoon de top er aan ontbreekt, ruim twintig voeten hoog; is. De geheele massa van dezen majestueuzen tempel is honderd zestien voeten hoog, en bij den grond aan elke zijde ruim vijfhonderd voeten lang. Hier vindt men insgelijks vier voorname ingangen aan de vier hoofdstreken; maar in stede van de gedrochtelijke Raksas, vindt men aan deze ingangen leeuwenbeelden, als wachters opgerigt.
Olivier – Tafereelen I, 325-333
Onder de op zich zelve onbeduidende gebeurtenissen, uit welke veelal de grootste staatsomwentelingen geboren worden, behoort, met betrekking tot den vijfjarigen oorlog op Java, de toevallige omstandigheid van Dipo Negoro’s kennismaking met den doortrapten, heerschzuchtigen en boosaardigen priester van Modjo, onder den naam van Kiay-Modjo (de eerwaardige van het dorp Modjo) bekend. Uit de latere gebeurtenissen is ten duidelijkste gebleken, dat Dipo Negoro, zoo hij niet door Kiay-Modjo daartoe ware aangezet geweest, nimmer eenen openbaren opstand tegen het Nederlandsche Gouvernement zoude ondernomen, en zich vergenoegd zoude hebben, indien hem in den eersten aanvang voldoening voor den onderganen hoon ware verleend. geworden.
De noodlottige omstandigheid, dat Prins Dipo Negoro door persoonlijk ondergane beleedigingen van den Hoofdambtenaar der plaats en zijnen Secretaris, meer dan ooit tegen het Gouvernement (op hetwelk hij ten onregte, maar uit eene zeer natuurlijke kortzigtigheid, den geleden hoon wilde wreken) verbitterd werd, kwam den boosaardigen, listigen, misnoegden, dweepzieken, heerschzuchtigen, wreeden en verraderlijken Kiay-Modjo als een gunstig toeval voor, hetwelk hem, tot bereiking van zijne lang in het geheim gekoesterde oogmerken, zeer dienstig konde zijn. Niet Dipo Negoro zocht zich met Kiay-Modjo, maar Kiay-Modjo zocht zich met Dipo Negoro te verbinden; en dit gelukte hem zelfs boven verwachting, daar hij, als een vurig voorstander van de Mohamedaansche leer, weldra eenen invloed op het gemoed van den meer dweep- dan heerschzuchtigen Dipo Negoro wist uit te oefenen, die dezen laatsten tot een gewenscht werktuig van den doortrapten priester gemaakt hebben.
Dipo Negoro deed geene schrede, zonder met Kiay-Modjo geraadpleegd te hebben, en op het voorschrift van dezen laatsten, vaardigde hij het vermaarde bevelschrift uit, hetwelk hem denkelijk van het begin tot het einde door den snooden Opperpriester in de pen gegeven was. Dit firman of bevelschrift luidde als volgt:
“Dit bevelschrift komt van mij, Prins Narjo Dipo Negoro, die de magt heb verworven, om het aardrijk om te keeren aan de westzijde van den berg Soembing; die den heiligen strijd Gods wil strijden, om alle ongeloovigen van het eiland Java te verdrijven , en het geloof in den Propheet te bevestigen, op wien Gods vrede ruste. lk gelast alle distriktshoofden voortaan geene belastingen meer te betalen, maar die als middelen aan te wenden, om de Christenen van het eiland te doen verdwijnen, als ook om die de leer van Mohammed niet willen omhelzen, te vermoorden. Willen zij zich tot het ware geloof (Islam) bekeeren, zoo zullen zij het leven behouden, maar hunne goederen zullen verbeurd zijn; zij zelven zullen de besnijdenis ondergaan, en hunne staarten zullen afgesneden worden. Wee dengenen, die aan dit bevelschrift niet stiptelijk gehoorzaamt; de vloek van den Almagtige zal hem treffen. Maar wie mijn gebod opvolgt zal roem en magt en groote rijkdommen verwerven, hij en zijne nakomelingen.”
Dipo Negoro was destijds vijf en veertig jaren oud, en in de volle kracht van zijn leven. Persoonlijken moed kon men hem niet ontzeggen, schoon zijne dapperheid grootendeels de uitwerking is van een blind vertrouwen op zijn onveranderlijk bepaald noodlot, hetwelk, naar hij denkt, hem geroepen heeft, om als een nieuw grondvester of hersteller van het Mohamedaansch geloof op te treden. Meer dan eenmaal heeft hij in den oorlog eene onverwrikbare bedaardheid in de hagchelijkste omstandigheden, en een standvastigen moed in het gevecht aan den dag gelegd. Zelfs bij zijne gevangenneming toonde hij zich gelaten, en schikte zich, zoo als hij het noemde, naar zijn onvermijdelijk noodlot. In de gesprekken, welke hij gedurende zijnen overtogt met den officier, die bestemd was om hem te vergezellen (1), gehouden heeft, heeft hij steeds diezelfde volstrekte onderwerping aan een onwankelbaar noodlot aangekleefd, welke trouwens, zoo men weet, eene der leerstellingen van de Mohamedanen uitmaakt. Nog altijd sprak hij van zijn voornemen, om (zelfs van Menado, werwaarts hij verbannen is) eene bedevaart naar Mekka te doen, welk ontwerp zeer waarschijnlijk ook met andere inzigten in verband stond. Dat stroefheid en stugheid hem, als een karaktertrek eigen waren, schijnt zich later in het geheel niet bevestigd te hebben; wel echter onderscheidde hij zich door eene groote geveinsdheid, wanneer het gesprek zijne heimelijke ontwerpen betrof.
Kiay-Modjo matigde zich meer gezag en magt aan, dan Dipo Negoro zelf. Eene zijner eerste gruweldaden was het heimelijk doen vermoorden van de twee nieuw benoemde voogden over den minderjarigen Sultan van Djokjokarta, welken moord hij openlijk eene regtvaardige straf noemde, omdat die voogden, Mohamedanen zijnde, door hunne gehoorzaamheid en getrouwheid aan het Nederlandsche Gouvernement den dood verdiend hadden. Van dit oogenblik af wierp hij het masker neder, verzamelde duizenden Javanen, en tastte daarmede de hier en daar verspreide kleine bezettingen van Nederlandsche troepen aan, die na eene echt Spartaansche verdediging, door de overmagt meest allen om het leven werden gebragt. Kiay-Modjo heeft zich ten allen tijde door verregaande wreedheid doen kennen, en de talrijke onmenschelijkheden, welke van de zijde der Javanen, in den vijfjarigen oorlog gepleegd zijn, waren meerendeels aan zijnen heilloozen invloed te wijten. Hij is tien of twaalf jaren jonger dan Dipo Negoro, en veel sluwer, geveinsder en verraderlijker dan deze Prins.
Een derde hoofdpersoon op het tooneel des oorlogs was Bassa-Prawiro-Dirdjo, ook onder den naam van Sentot bekend. Den eerstgemelden titel had hij van Dipo Negoro ter belooning voor zijne dapperheid bekomen. Meermalen had Sentot verklaard, dat hij in zich eene bovenmenschelijke roeping gevoelde, om als Veldheer op het slagveld te sneuvelen. Inderdaad heeft hij ongeloofelijke wonderen van dapperheid verrigt, ofschoon hij slechts achttien jaren oud was. Hij voerde het bevel over eene bende, die zeer wel gewapend en gekleed was, en wist met deze troepen, vooral in hinderlagen, aan onze dapperen menigmaal groot verlies toe te brengen. Meer dan eens heeft hij, vervolgd zijnde, wanneer hij niet kon ontkomen, zich van zijn paard ter aarde geworpen, en de vijandelijke ruiterij over zijn ligchaam heen laten rennen. Zijn geheele ligchaam is overdekt met wonden. Dat de dapperheid altijd geëerd wordt, bewijst de geheel verschillende wijze, op welke hij na het eindigen van den oorlog door het Nederlandsche Gouvernement behandeld is geworden; want terwijl de beide eerstgenoemde muitelingen naar Menado (Celebes) verbannen zijn geworden, werd aan Sentot het bevel over een legioen ruiterij van omtrent 800 man, in Nederlandsche dienst toevertrouwd.
De oorlog was uit den aard van het land en van de bevolking zeer moeijelijk te eindigen. Het was een oorlog van guerilla’s, of naar die der Vendeërs gelijkende, die altijd den vijand door kleine gevechten en lange marschen wisten af te matten, zonder ooit in het open veld tot een beslissenden veldslag te komen. De dorpen, die onder boschjes verholen liggen, waren zoo vele schuilplaatsen, waaruit duizenden en tienduizenden van Javanen eensklaps met gevelde pieken, dolzinnig op onze troepen aansnelden, en onder een woest getier hals over hoofd, als krankzinnigen, met een onweerstaanbaar geweld alles voor zich neervelden, terwijl zij even snel weer, achter het gebergte, in diepe ravijnen, in de bosschen en andere hun alleen bekende tallooze schuilhoeken verdwenen, wanneer zij door onze troepen aangevallen of vervolgd werden. De dessa's of dorpen zijn doorgaans door zeer hooge levende bamboes-heiningen omschut, welke door de inlanders met omgevelde boomen, steenen en aarde tot eenen ondoordringbaren wal versterkt worden.
Ontoegankelijk in hunne gebergten en dessa's, en begunstigd door de gesteldheid van den grond vol ravijnen, bosschen en overstroomde rijstvelden, wisten de Javanen, die zich door Dipo Negoro hadden laten wegslepen, zich een zeer langen tijd staande te houden, en de rustelooze inspanningen onzer dappere troepen waren, in den beginne althans, veelal vruchteloos; zoodat deze vernielende en kostbare oorlog van 1825 tot in het begin van 1830 voortduurde. Ongemeen groot en hoogst lofwaardig was gedurende al dien tijd de volharding en moed van onze Vaderlandsche dapperen. De troepen weerstonden blijmoedig zoowel de zwaarste vermoeijenissen, die in een warm klimaat natuurlijk veel afmattender zijn dan in Europa, als (wat den krijgsman veel zwaarder valt) de troostelooze uitzigten van zulk een langdurigen oorlog, waarin de grootste dapperheid dikwerf niets baatte. Zij hebben zich onder de drukkendste omstandigheden en de grievendste ontberingen steeds door onwankelbare kloekhartigheid onderscheiden.
De Generaal De Kock, Opper-bevelhebber van het leger, nam eindelijk eene van de gewone Europische krijgskunst geheel verschillende wijze van oorlogen te baat, Welke de ondervinding hem als de eenige doeltreffende, in zulk een land als Java, en tegen zulk eene bevolking als die der Vorstenlanden aldaar, had leeren kennen; te weten, niet om, gelijk de toenmalige Commissaris-Generaal Du Bus de Ghisignies het wilde, in massa aan te vallen, maar deelsgewijze door middel van mobiele kolonnes den vijand te verdelgen, en overal, waar men voet gewonnen had, kleine schansen, redoutes of geretrancheerde kampen, bekend onder den naam van bentings op te rigten, als zoo vele steunpunten, om zich in dezen guerillas-oorlog van het eenmaal veroverde terrein te verzekeren. De pionniers en artilleristen toonden veel bekwaamheid in het opwerpen dezer bentings, in het leggen van bruggen, in het banen van wegen door bosschen en rijstvelden, en dergelijke werkzaamheden meer.
Dit nieuwe stelsel van oorlogvoeren had de Generaal De Kock grootmoedig op zijne persoonlijke verantwoording ondernomen, nadat bij den Commissaris Du Bus bewezen had, dat er geen andere weg ter overwinning open stond. Niettemin had deze Commissaris er zich tegen verklaard, en de verantwoordelijkheid geheel op den Generaal De Kock geschoven, wiens beleid en bekwaamheid volkomen door den uitslag bekroond werden. De opstandelingen werden, in het begin van 1830, geheel ten onder gebragt; hun dweepzuchtig Opperhoofd Dipo Negoro door den Generaal Cleerens gevangen genomen, en de oproerige landen werden, als eene billijke aanwinst en vergoeding voor de kosten en verliezen door den oorlog aan het Gouvernement en de Nederlanders berokkend, gelijk hooger gezegd is, in vier nieuwe residentiën gedeeld, en onder het Nederlandsche Gouvernement gebragt. Dipo Negoro en zijne aanhangers Kiay-Modjo en Sentot, moesten zich ten laatste, nergens meer heen kunnende vlugten, aan den dapperen Opper-bevelhebber onzer troepen onderwerpen, hetwelk in een daartoe opzettelijk gekozen gebouw, onder toezegging van lijfsbehoud, doch zonder bepaling van andere voorregten, bij verdrag tusschen Dipo Negoro en den Generaal De Kock geschiedde.
De invloed van Dipo Negoro had zich nimmer tot een der Nederlandsche distrikten uitgebreid, en dezen waren gedurende den oorlog niet alleen onverwrikbaar getrouw aan de Nederlandsche Regering gebleven, maar hadden ook meer dan eens krachtdadige hulp tegen de opstandelingen verleend.
(1)De Heer Knörle, later Adsistent-Resident te Benkoelen, waar hij in eenen opstand der inboorlingen, na zich manmoedig verdedigd te hebben, voor de overmagt bezwijkende, op eene zeer betreurenswaardige wijze om het leven kwam.
Olivier – Tafereelen II, 140-141
Daar ik [de Heer A.] mij voor het eerst in een tropisch land bevond, en men mij in Europa nadrukkelijk tegen het gebruik van veel ooft in Indië gewaarschuwd had, was ik huiverig om gebruik te maken van de heerlijke vruchten, welke mij, nog eer wij aangeland waren, door de kadraaijers in overvloed werden aangeboden. Een der officieren, echter, die nog kortelings in Indië eenige jaren had doorgebracht, stelde mij gerust. Het is waar, zeide hij, dat de vruchten hier over het algemeen veel sappiger en verfrisschender zijn dan in Europa, vooral de meloenen en ananassen, maar ook dezen kunt gij zonder vrees nuttigen, zoowel als de volstrekt onschadelijke manggas, de bananen of pisangs, de mang-gostans en honderden meer. Eet gerust van deze vruchten, en draag slechts zorg daarna geen koud water te drinken, maar bij voorkeur een glas goeden wijn te gebruiken, dan zullen zij u geen nadeel doen. Over het geheel moet gij u in het minst niet storen aan de schroomvallige waarschuwingen, welke men in Europa zoo gaarne met overdrijving uitdeelt, om u van deze of gene vruchten en groenten te onthouden. Zelfs een nieuweling moet zich niet al te zeer in zijne diëet beperken, hetwelk slechts zijne maag zoude verzwakken en daardoor juist den grond tot eene duurzame ongesteldheid zoude leggen. Maak integendeel geene verandering in uwe leefwijze, en onthoud u slechts van onmatigheid in alle dingen, dan zult gij weldra ondervinden, dat men in Indië even zoo gezond als in Europa kan leven.
Olivier – Tafereelen II, 158-159
Wij staken met eene pont over de Mookervaart, naar Kali-dras, en ontwaarden langs de oevers dezer vaart verscheiden fraaije buitengoederen, onder anderen het landverblijf, hetwelk de Gouverneur-Generaal Zwaerdekroon te Kadawong aangelegd en bewoond had, en waar hij in 1722 de koffijboomen, welke hij voor het eerst uit Arabië ontboden had, onder zijne oogen deed aankweken. Deze eerste proefneming viel volkomen naar wensch uit, en van toen af is de koffijboom allengs over geheel Java geplant geworden.
Olivier – Tafereelen II, 159
[Uit het verslag van een vriend van Olivier:]
Nadat wij over eene passar of markt, die mij voorkwam van allerlei mondbehoeften ruim voorzien te zijn, en langs eenige vrij smalle grachten voortgereden waren, kwamen wij aan de Waterplaats, glodok genaamd; van hier keerden wij regts, en zagen langs het kanaal eene breede prachtige laan, met fraaije boomen, en twee reijen sierlijke huizen bezet. Dit is het Molenvliet, zeide mijn vriend, en wij zijn hier aan het Hôtel de Provence, van de kastelein Chaulan, waar wij juist van pas aankomen, om van de table d’hôte gebruik te maken, en ons door een goed middagmaal te versterken.
Olivier – Tafereelen II, 159-160
Ik wendde mij tot een jong ambtenaar, die met ons aan de table d’hôte gegeten had, om hem te verzoeken, mij de woning van den Heer P. te willen aanwijzen, die, zoo als men mij gezegd had, een der voorname ambtenaren bij het Bestuur der Financiën was. Hij is niet meer in functie, zeide mij de vreemdeling, ofschoon hij een zeer werkzamen post in Europa bekleed heeft en Lid van de Staten-Generaal is geweest. Ik vroeg hem eenen boedjang of inlandschen jongen, om een anderen brief bij den Kapelmeester van het 18de Regiment te bezorgen. Wat ! riep hij uit, bij den Kapelmeester ! de Duivekater ! als gij bij het Departement van Financiën iets te verrigten hebt, kan deze brief u van dienst zijn, en ik raad u dien zelf te brengen. Deze persoon bekleedt een der aanzienlijkste posten bij het Gouvernement en bewoont een der fraaiste hôtels aan den weg naar Meester Cornelis.
Zoo gaat het hier nu in de wereld! vervolgde hij, terwijl hij spotachtig om mijne verbazing lachte: uw brief aan den Directeur van Financiën is van geene de minste waarde, en die aan den Kapelmeester brengt u in aanraking met den Inspecteur van Financiën, die de gunsteling van het Hoofd der Regering is.
Olivier – Tafereelen II, 162-164
[Jakarta 1 – Leeuwinnengracht]
De stad Batavia heeft langen tijd den treurigen en maar al te zeer gegronden naam gehad, van eene der ongezondste plaatsen op den geheelen aardbol te zijn. Deze ongezondheid was minder toe te schrijven aan hare geografische ligging dan wel aan andere oorzaken, onder welke vooral de wijze in aanmerking komt, op welke onze voorzaten, toen zij Batavia stichtten, deze stad gebouwd en versierd hadden. Naar het Europische gebruik van dien tijd waren de straten eng, de huizen sloten digt aan elkander, en de vrije omloop der frissche lucht was overal belemmerd. Men had, naar Hollandsche trant, de stad voornamelijk versierd met grachten, waarvan de kanten met boomen beplant waren, en die bij gebrek aan zorgvuldige onderhouding weldra geene toereikende doorstrooming hadden, zoodat zij met een slijkachtig, stilstaand en luchtverpestend water gevuld waren.
De uitgestrekte lage vlakte, die, in de nabijheid van de woningen der Europeanen, tot eene begraafplaats voor de Chinezen bestemd was, droeg nog meer bij tot de onreinheid der lucht; en aan den mond der groote rivier van Batavia (de Tjiliwong), was allengs eene modderbank ontstaan, waar alle vuilnis, krengen en andere onreinheden, welke de rivier medevoerde, zich bijeenhoopten, en, bij laag water telkens droog blijvende liggen, een verpestenden stank verbreidden, welke door den zeewind over de stad gedreven werd. Tijdens de regering van den Gouverneur-Generaal van der Capellen is echter dit alles grootelijks verbeterd. De meesten der gemelde oorzaken zijn door de aanhoudende zorg en vooral door de standvastige volharding van dien verlichten Staatsman uit den weg geruimd, of, waar dit ondoenlijk was, aanmerkelijk verminderd; en men kan met grond beweren (de sterftelijsten van die jaren strekken er tot bewijs van), dat Batavia thans niet ongezonder is dan eenig ander oord, hetwelk tusschen de keerkringen en aan den oever der zee ligt. Op uitdrukkelijk bevel, en onder onmiddellijk toezicht van dezen Opperlandvoogd (want hij vreesde de lucht van Batavia niet, en bezocht de openbare werken, de hospitalen, zelfs die der Chinezen en der Melaatschen) werden verscheidene grachten gedempt, hetwelk meer stroomkracht aan de overblijvende kanalen gaf, welke laatsten allen uitgebaggerd en gereinigd werden; nieuwe straten werden in een gezond oord (het Koningsplein) aangelegd, en de omliggende grond, onder zeer gemakkelijke voorwaarden van betaling, aan Europeanen verkocht, behoudens hunne verplichting, om er in eenen meer voor het klimaat geschikten trant, en op zekeren afstand van elkander, woonhuizen te bouwen;
Olivier – Tafereelen II, 176-179
Een ander gebruik, hetwelk zoowel zedelijk als ligchamelijk een verderfelijken invloed heeft, is het rooken van opium, het bekende verdikte sap van den papaverbol, hetwelk zoo veel aantrekkelijks voor den oosterling heeft, omdat het hen, bij het gemis van den hem door Mahomed verboden wijn, de zelfde verbijstering en spanning van zinnen verwekt, welke de Europeaan in de gaven van Bagchus vindt. Ofschoon men in het Maleisch zegt opium drinken (minom mâdat), wordt dit heulsap door de Javanen en Chinezen niet gedronken, maar gerookt; of liever zij zuigen den rook er van in, en bedienen zich ten dien einde van eene bamboezen pijp (padoedan) bijna ter dikte van eene dwarsfluit, waarvan het eene eind, hetwelk men in den mond steekt, open is; het andere einde is gesloten, maar met een rond gat van boven, in hetwelk een koper trechtertje geplaatst is, waarin men een klein bundeltje zeer fijn gesneden tabak stopt, hetwelk met bereide opium vermeng is. De rooker steekt zijne pijp aan eene lamp aan, en slorpt den rook in, om dien na eenige oogenblikken door de neus weder te loozen. Weinige inzuigingen zijn voldoende om het kleine pakje te verteren en om die bedwelmende gewaarwordingen voort te brengen, op welke de liefhebbers zoo sterk verzot zijn. Wie eenmaal aan het gebruik van opium gewoon is, kan het niet meer ontberen; liever zoude hij eten en drinken verzaken. Eerst na verloop van eenigen tijd ondervindt hij de rampzalige gevolgen van deze neiging; zijne eetlust gaat verloren, zijne oogen worden rood en verwilderd, zijne geestvermogens nemen af, en eene trapsgewijze vermagering doet hem eindelijk geheel uitteren. Men heeft echter de wanbedrijven der opiumrookers in onderscheidene geschriften zeer overdreven. Een verblijf van vele jaren onder de Javanen, heeft mij overtuigd, dat de voorbeelden daarvan zeer zeldzaam zijn. De stilte en rust die in afioen-kitten heerschen, worden zeer zelden gestoord. De opiumrookers worden zorgvuldig door de Policie gade geslagen, doch doorgaans vergenoegen zij zich met een matig gebruik, geraken in een levendig gesprek, en begeven zich eindelijk te rust, om de aangename droomen te genieten, welke de opium, zoo men wil, te weeg brengt. Voor de Policie zijn de afioenkitten van groot nut, want menigmaal heeft een liefhebber van opium, in zijne geestverrukking, openbaringen van groot gewigt gedaan, welke men anders bezwaarlijk zoude verkregen hebben. Andere Schrijvers hebben aan de Nederlandsche Regering verweten, dat zij niet slechts het verderfelijk gebruik van opium toelaat, maar zelfs daarvan een voorwerp van winstbejag maakt, door de verpachting van het uitsluitend regt, om ze aan de inlanders te verkoopen. Ik ben geenszins van hun gevoelen. Indien men konde verwachten door het verbod, om opium in te voeren en te verkoopen, de zucht en de mogelijkheid om zich dit heulsap te verschaffen, te kunnen wegnemen; indien men zich konde vleijen langs kusten van zeshonderd mijlen uitgestrektheid, den sluikhandel te kunnen weren van een artikel, waarvan het heimelijk vertier ontzaggelijke winsten aan de onwettige verkoopers zoude verzekeren, dan zeker ware zulks eene groote dienst aan de zamenleving te bewijzen; doch dit is en blijft ten eenemaal onmogelijk, en de poging hiertoe zoude geen ander gevolg hebben, dan de schatkist van een jaarlijksch inkomen van drie millioen guldens te berooven; terwijl het misbruik van opium, in het geheim plaats grijpende, slechts des te gevaarlijker en schadelijker zoude zijn.
Olivier – Tafereelen II, 187
De Arabieren en Mooren zijn op Java niet zeer talrijk; men treft hen gewoonlijk slechts in de steden en in de hoofdplaatsen der residentiën aan. Te Batavia bewonen zij voornamelijk de Roea Malacca en den Moorschen passar, en hebben een opperhoofd, die den titel van Majoor voert. Ook hebben zij eene Moskee. Behalve die, welker beroep de scheepvaart is, zijn de meesten kooplieden, vooral in goud- en zilverwerk, diamanten en andere kostbare gesteenten. Zij leven afgezonderd en stil, en zijn zeer vredelievend van aard, zoodat zij nimmer onderling eenig pleitgeding of ander geschil hebben. De Javanen en Maleijers betoonen hun een grooten eerbied, omdat de Arabieren hen in de kennis der zaken betrekkelijk de Mahomedaanse leer verre overtreffen. Zelfs gebeurt het zeer zelden, dat een Arabisch vaartuig door de roovers wordt aangetast, welke de zeeën van den Indischen Archipel hier en daar onveilig maken.
Olivier – Tafereelen II, 193-196
In de Vorstenlanden legden wij een bezoek af bij eenen der aanzienlijkste pangherans of prinsen, die ons gedurende ons verblijf aldaar vele beleefdheden bewees, en er ons den tijd zeer aangenaam deed doorbrengen. De eerste maal bezochten wij hem in den namiddag, kort nadat hij zijne gebruikelijke siesta had gehouden, en zijne hokah in de galerij van zijn fraai woonhuis rookte. Hij zat op een kostbaar tapijt onder een prachtig gehemelte, waar twee dienstboden bij hem stonden, de eene hield eenen pajong van het palmyrablad boven zijn hoofd om de zonnestralen af te weren, en de andere zwaaide een kipas van fijne pluimen om hem heen, ten einde de muskieten en vliegen te verdrijven. De pangheran noodigde ons beleefd in zijne woning, en verzocht ons menigmaal gedurende ons verblijf te Djokjokarta. Hij bewoonde een zeer fraai huis en hield eene groote menigte bedienden. Des avonds voor ons vertrek, gaf hij een gastmaal, waarbij wij uitdrukkelijk genoodigd waren. Onze gastheer was omtrent vijf en dertig jaren oud, groot en rijzig van gestalte, en zeer beschaafd en ongedwongen in zijne manieren. Gelijk de meesten zijner landgenooten, was hij een groot liefhebber van uiterlijke vertooning, en leefde met vorstelijke pracht. Wij werden in eene zaal geleid die rondom met Europische spiegels, in breede, rijk vergulde lijsten behangen was, hetwelk eene fraaie uitwerking deed. De inlandsche grooten zijn gewoon, aanzienlijke sommen aan kostbare meubelen te verspillen, waarbij echter de uiterlijke praal meer dan het gemak in aanmerking wordt genomen. Men ziet hier op treffende wijze het gezegde van een Hindoesch wijsgeer bevestigd: “De grootste rijkdom bedraagt niets meer dan hetgeen daarvan in weldaden of tot eigen genot wordt besteed.”
Allengs geraakte de zaal vol met gasten in allerlei gewaad. Na de gebruikelijke salâmat of oostersche buigingen, vlijden de gasten zich op keurig bewerkte Perzische tapijten neder, onder welke fijn gevlochten matten lagen, waarvan de heldere kleuren in Europa nimmer kunnen nagebootst worden. Een verfrisschende drank, die naar limonade smaakte, en allerlei heerlijk gebak werden rondgediend. Zoodra de gasten allen op hun gemak gezeten waren, trad een inlandsch toonkunstenaar, met vele buigingen in de zaal, en liet eene aria op zijn rabab hooren, een instrument, waarvan reeds eene beschrijving is gegeven, en hetwelk hij met meer behendigheid dan fijnheid van gehoor behandelde. In weinige oogenblikken werd hij door een aantal van zijne kunstgenooten geholpen, en ik beken dat wij Europeanen blijde waren, toen deze toonkunstige uitvoering vervangen werd door eene troep sarimpi of danseressen, waarvan de twee voornaamsten zeer schoon waren. Deze bevallige schepsels droegen wijde rozenkleurige pantalons, boven de enkels met strikjes vast gebonden, over welke een smalle gouden ring het fijn gevormde been omvatte. Aan deze ringen hingen kleine zilveren schelletjes, die bij de onderscheidene bewegingen der danseressen een zacht geluid veroorzaakten, dat in het geheel niet onaangenaam was. Het bovenlijf dezer danseressen was met een sneeuwwit badjoe bedekt, hetwelk van onder met franjes bezet was, en onder dit badjoe hing eene doorschijnende salindang met sierlijke plooijen tot aan de knieën, derwijze dat zij van voren open was en den rozenkleurigen pantalon liet zien. Hoofd en schouders waren met eenen sluijer van zeer fijn gaas bedekt, die bijna tot aan de voeten hing, en waarvan de hoeken door kogeltjes en kwasten van massief goud naar beneden werden gehouden. Nu en dan opende zich onder het dansen deze sluijer van voren en liet dan de gelaatstrekken, den boezem en de geheele gestalte op de bevalligste wijze te voorschijn komen. De sarimpi weten met dezen sluijer vele sierlijke en bekoorlijke bewegingen te maken, terwijl zij nu eens van onder dit ligte bekleedsel zeer schalksch de toeschouwers aangluren, dan weder de vlugge en fraaije leest onverwacht geheel ten toon spreiden; zoodat men waarlijk betreurt dat zooveel schoonheid met zulk eene diepe bedorvenheid van zeden verbonden is. Hunne oogen zijn zeer levendig en hunne gelaatstrekken vol uitdrukking, zoodat men werkelijk door deze schepsels bekoord zoude worden, indien het grof-zinnelijke van hunne gebaren den meer verfijnden Europeaan niet onwederstaanbaar daarvan terug hield.
Inderdaad zijn velen dezer diep verlaagde vrouwen zeer schoon en bevallig, zoowel wat hunne gelaatstrekken als wat hunne leest betreft, maar hunne levenswijs is doorgaans niet minder afschuwelijk dan hunne personen bekoorlijk zijn. Ofschoon zij slechts met de bedorvenste wezens van hunne sekse omgaan, worden zij vrij algemeen in de gezelschappen der aanzienlijkste inlanders en zelfs in die van Europeanen toegelaten, vooral wanneer deze laatsten met zoogenaamde inlandsche kinderen (creolen) gehuwd zijn, die in de dansen der sarimpi veel vermaak scheppen. Men moet echter bekennen, dat wanneer zij in bijzondere bijeenkomsten of bij gastmalen ontboden worden, zij in het allerminst niet tegen de strengste welvoegelijkheid zondigen. Bij zulke bijzondere gelegenheden is hunne kleeding in den hoogsten graad zedig; geene hunner bewegingen kwetst in het minst de eerbaarheid, hoewel zij de bevalligste houdingen weten aan te nemen. Ik zou zelfs durven beweren, dat hunne dansen over het algemeen veel welvoegelijker zijn dan die welke men in de schouwburgen in Europa toejuicht, die zich inderdaad meer door onzedelijkheid dan door bevalligheid onderscheiden, en welke men evenwel jonge schuldelooze meisjes veroorlooft bij te wonen.