Rees, W.A. van – Herinneringen uit de loopbaan van een Indisch officier, Deel I
Nieuwe herziene uitgave, Bolle, Rotterdam (1862)
Rees - Herinneringen I, 39-41
Naast het paradeplein staat de gevangenis. Ik heb mijn peloton voor de poort gerangeerd en wacht.
Eindelijk brengt men den gevangene buiten; het is Bezem, met denzelfden onbeschaamden blik van weleer. Hij gaat tusschen den provoost-geweldige en een geestelijke. De laatste weent; zijn bidden en smeeken heeft het hart van den verstokten booswicht niet vermurwd; nooit zag hij zooveel ongevoeligheid, nooit ondervond hij meer de onmacht zijner liefderijke woorden.
“Kom, oude schroevendraaier, leuter me niet langer. Ik moet een nieuwen pas gaan leeren en daar hebt gij niet bij noodig. – Zoo, luitenant Blankbek! Moet gij mij naar het bal geleiden? Kom aan dan maar!”
Ik wil het wel bekennen, ik was te veel bedremmeld en ontdaan om eenige order te geven. Maar ’t was onnoodig. Bezem bracht tegenwoordigheid van geest voor mij mede. Hij plaatste zich tusschen het voorste rot van mijn peloton, en wij marcheerden af.
Hij droeg een fijn lakensch mouwvest, engelsch lederen pantalon, witte sokken en dansschoenen; ’t was zijn bal-toilet. Met het hoofd in de hoogte speelde hij zijn voorgenomen rol “om zich ferm te houden” meesterlijk. Hij sprak evenwel niet meer.
Op het plein komende, begon de stafmuziek een treurmarsch te spelen. Wie kent niet de uitwerking der muziek in zulke oogenblikken? Ik zou geen eed durven doen, dat ik niet beefde.
Het gelaat van Bezem betrok, maar hij hield zich goed. het was alsof het vonnis niet aan hem moest voltrokken worden, maar aan den geestelijke, die met gebukt, ontbloot hoofd, weenende achter den veroordeelde liep.
Wij zijn op tien passen van de galg gekomen en houden halt. Bezem komt vóór het peloton. In tegenwoordigheid der leden van den krijgsraad leest de auditeur het vonnis
……….
“In naam des Konings!”
Ieder ontbloot zich; de troepen presenteeren de geweren.
……….
De lezing is geëindigd. Heeft de veroordeelde nog iets te zeggen? Hij wenkt, neen, met het hoofd. Hij is bang dat dit ééne woord hem in de keel zal blijven steken, en hij heeft al de kracht van zijn geest nodig ‘om zich goed te houden’.
Nu wijkt de krijgsraad eenige schreden terug. Bezem is vervallen verklaart van den militaire stand. De provoost-geweldige rukt den veroordeelde de knoopen van het mouwvest, scheurt de uitmonstering van kraag en politiemuts, en, slingert de das weg. Hij heeft opgehouden soldaat te zijn; het kleed dat de Koning hem schonk, is vernield, onkenbaar gemaakt.
Daar slaat de beul de bruine hand op zijn schouder; Bezem wendt het hoofd om en ziet den grijnzenden lach, de zwarte tanden van den Javaanschen scherprechter. Wat moet hij toen hebben gevoeld!
Bijgestaan door twee knechten, bindt de beul hem de polsen bijeen op den buik, scheert het touw tusschen de beenen door, om daarna de ellebogen op den rug vast te sjorren. Ook de beenen worden bijeen gebonden.
Nu werpt hij hem het koord om den naakten hals en sleurt den ongelukkige naar de ladder. De beul gaat voor, en sleept het slachtoffer reeds half geworgd met zich; de beulsknechten tillen den misdadiger van onderen op. Het uiteinde van den strik wordt om de pin geslagen – het lichaam in de ruimte geslingerd; de beul springt als een aap op zijn schouders ... met een doodsbleek gelaat ligt de geestelijke op de knieën te bidden voor de ziel van den zondaar – maar genoeg! wenden wij den blik van dit ontzettend tooneel af.
Het Indische leger telde een schandvlek minder.
Een menschenleven was vernietigd. Door wiens schuld?
Rees – Herinneringen I, 89-90
Een kwartier later lieten wij de oude stad Batavia achter ons liggen, en marcheerden over een half beschaduwden weg, gelegen tusschen een kanaal of rivier en een rij villa’s, die in netheid en grootte toenamen naar gelang wij verder kwamen. Ofschoon hier en daar bijna naakte Maleijers (koeli’s) bezig waren den weg te besproeien, ademden wij toch meer stof dan lucht in, ten gevolge van het onophoudelijk gerij van en naar de stad. Het was alsof hier, voor Europeanen althans, voeten overtollige ledematen waren. Een paar malen reden ook officieren voorbij in nette, ligte rijtuigjes (bendy’s) op twee wielen; een klein ventje zat of hing er achteraan, met een rol grof touw (tali api) in de hand, waarvan het eene uiteinde brandde. Wij volgden den rivier, die ter hoogte van de societeit ‘de Harmonie’ een linksche wending neemt; daarna kregen wij meer schaduw door de prachtige boomen wier sierlijk gebogen takken over den weg hingen, en bewonderden wij de vreemdsoortige planten en gewassen die smaakvol en weelderig de erven vulden rondom de witte en luchtige woningen der particulieren. Nog een brug en wij hadden het kampement bereikt. Hier bevond zich een wacht, en bij die wacht trof ik onzen detachements-kommandant aan, benevens een paar tamboers en een twaalftal hoornblazers, uitmakende het muziekkorps van het 7e bataillon. Na een korte rust gehouden te hebben, plaatste de muziek zich aan het hoofd, en rukten wij langs het Waterlooplein Weltevreden in.
Dáár zag het er vroolijk en levendig uit. Op het schoone, uitgestrekte plein, gevormd door het zoogenoemde paleis en de officierspaviljoens, omboord met een kasoemba-heg en waringin-boomen, en een zuil met een leeuw tot sieraad in het midden, – op dat Bataviasche Champ de Mars exerceerde een gedeelte van het garnizoen met een opvallende vlugheid en juistheid. Een sterk bataillon met vliegende vaandels en spelende muziek mannoeuvreerde op één gedeelte; een tirailleurlinie van javaansche soldaten zwermde een andere kant uit, gevolgd door soutiens van Europeanen; aan deze zijde werden groote pikzwarte afrikaansche rekruten gedrild, en aan gene galoppeerde een batterij 3ponders over het terrein. Verder op, langs de kazerne, stroomden mannen, vrouwen en kinderen naar buiten om de nieuwelingen te zien passeeren. Eindelijk rukten wij een omheinde plaats binnen en maakten halt voor de kazerne van het Algemeen Depôt.
Rees - Herinneringen I, 116-117
[Jakarta 6 – Officierswoningen]
Nog dienzelfden dag verhuisde ik naar no. 86, in het eerste blok huizen van het 10e bataillon aan het Waterlooplein. Er waren meer officieren dan woningen, zoo luidde het, en daarom had men bepaald dat twee officieren bij elkander moesten wonen. De een kreeg dan huishuur-indemniteit, en deelde dat met zijn contubernaal, tot vergoeding voor de ontbrekende ruimte. Goed. Begeleid door den adjudant, klop ik aan den deur van no.86; klop nog eens, bons er zelfs tegen; maar ‘die klopte, werd hier niet opengedaan’. Dan de achterdeur maar gezocht. Het blok met de bijgebouwen omloopende, komen wij op die manier in no. 86, passeeren een stal, eenige bedienden-kamers en een plaatsje, waarop een papaja en zes koffijboomen staan. Het blijkt dat mijn huisgenoot op zijn bed ligt en niet wakker kan worden. De adjudant schudt zijn hoofd en prevelt: “Hij zal van middag weêr mankeeren op het exerceeren”, en zegt tot mij: “Nu moet ge u hier maar zien op te slaan; de slaapkamer is bezet; er schiet dus niets anders over dan het vóórvertrek. Receptiën geeft gij waarschijnlijk toch niet, en de visites ontvangt gij maar buiten, in de galerij. gij had het beter kunnen treffen, maar er is niets aan te doen.”
De luitenants-woningen van het bataillon stonden onder één dak, en hadden een gemeenschappelijke voorgalerij. De voordeur bracht u in een ruimte, die eigenlijk de binnengalerij uitmaakte en zonder verdere afsluiting één geheel vormde met den gang, die langs de eenige kamer naar de achtergalerij voerde. Die dus in no. 86 binnen ging, stond dadelijk voor mijn ledikant; die mijn huisgenoot bezocht, liep langs mijn ledikant, en die mij bezocht, moest gaan zitten naast mijn ledikant.
De voorgalerij was om ’s avonds te gebruiken als de zon onderging en men gekleed was; de luchtige achtergalerij diende echter den geheelen dag, als men te huis vrij en ongekleed wenschte te blijven; dáár werd eigenlijk gehuisd. Die vrije plaats was, nu wij zamen woonden, niet meer vrij. In een oogopslag begreep ik die inconvéniènten.
Rees – Herinneringen I, 189-190
Wederom is het Waterloo-plein bezet met voetgangers, ruiters en rijtuigen. Om half-elf is een bataillon infanterie en haye geschaard van af de sluiswacht tot aan het Groote Huis. Een half uur later zal, onder het lossen van kanonschoten, de gouverneur-generaal, in een geheel met goud geborduurden rok, in een staatsie-koets naar het Groote Huis rijden, om de gelukwenschen van de verschillende collegiën te ontvangen.
In een groote wachtzaal zijn alle autoriteiten vergaderd; de rechters in zwarte toga’s, de officieren van land- en zeemacht – die niet in dienst zijn – in groot uniform, de ambtenaren der secretarie, van finantiën, middelen, cultures, politie, enz. allen in pontificaal; de hoofden van Arabieren en Chineezen in hun nationale kleederdracht, – kortom de chefs en de vertegenwoordigers van alle geconstituéerde lichamen, die in ’s lands dienst zijn en eenig gezag voeren of eenige betrekking bekleeden. Het is een hoogst interessant rendez-vous voor een nieuweling; aan het hof van den Koning heeft hij nooit zooveel goud en borduursel zien blinken. Het verwondert hem echter zoo weinig sterren en kruisen op de rijk-gestikte borsten te zien. Hij is nog ijverig aan het ondervragen naar de rangen en waardigheden van al die vreemde rokkendragers, als de deuren opengaan en een bode “de heeren van de rechterlijke macht” roept. De zwarte toga’s scheiden zich nu af van den bonten troep waaronder zij gemengd waren, en begeven zich naar de audientiezaal.
Tien minuten later worden “de Heeren van de zeemacht” afgeroepen; wederom sorteering, verzameling en aftocht van een troep onder leiding van den vlootvoogd.
Eindelijk gaan “de Heeren van de landmacht” achter den generaal naar de audientiezaal. Daar hangen de levensgroote portretten van al de doode gouverneurs-generaal, van de goede zoowel als van de kwade. Op een verhevenheid onder den troonhemel staat de levende gouverneur-generaal in al zijn glorie, naast hem de raden van Indië met deftige tronies, en op de trappen der estrade de adjudanten, die de lijst vormen om die schoone schilderij. Als alle officieren in dichte rijen om den troon verenigd zijn en gebogen hebben, treedt het legerhoofd voor, buigt nog eens, en spreekt zijn wensch uit. De gouverneur-generaal beantwoordt de gelukwenschen; en nadat er van weerskanten nog eens is gebogen, marcheert het korps officieren der landmacht af.
Rees - Herinneringen I, 191-192
Het is bal in de Harmonie. Twee-duizend uitnoodigingen zijn door den resident namens den gouverneur-generaal rondgezonden aan allen, die in eenige betrekking staan met het gouvernement. Het front van het societeitsgebouw is met lampions verlicht; drie of vier in elkander loopende en uitgestrekte zalen zijn slechts door kolonnades en bogen van elkander gescheiden en vormen nagenoeg een geheel. De gasten komen in grooten getale op en brengen hunne dames in de tweede danszaal. Daar zitten honderde schoone vrouwen in driedubbele rijen langs de gedecoreerde wanden; een betooverend gezicht! Aan het hoofd dier zaal staan eenige sopha's bestemd en ten deele reeds bezet door de vrouwen der hoogste ambtenaren; een deftig gezicht! De binnenruimte is gevuld door schitterende uniformen en stijf geborduurde rokken; een verblindend gezicht! Alles blinkt, tot de oogen der menschen toe. De lichte en doorzichtige toiletten, de schoone kapsels en welriekende bloemen, de essences wier geur zich met dien der bloemen vermengt, maken de atmospheer bedwelmend en brengen de zinnen in verwarring.
Nog is het feest niet aangevangen maar er ontstaat beweging onder de groote massa; men breekt de gesprekken af en maakt ruimte. Men hoort het wapengekletter der huzaren, kommando’s, geweren presenteeren, en eindelijk de stafmuziek, die met volle kracht het ‘Wilhelmus’ aanheft. Nu verschijnt de Toewan Besaar met zijn echtgenoot met zijn hofstoet met zijn praal met zijn prestige! Aller oogen baden zich in het reine genot van den landvoogd te mogen bewonderen; de dames nemen het toilet der gouvernante op, en beginnen reeds hare opmerkingen te maken. Spoedig wordt de marsch gespeeld; het is een teeken dat het bal wordt geopend.
De Groote Heer biedt met een glimlach zijn arm aan de vrouw van den vice-president van den raad van Indië; deze laatste vraagt aan de gouvernante de eer haar zijn arm te mogen aanbieden. Alle groote mannen volgen het voorbeeld; ieder weet vooruit welke dame hij de eer moet aandoen of mag hebben den arm te presenteeren, naar gelang de dame de echtgenoot is van een lager of hooger ambtenaar. Het is een officiëel feest; alles gaat er dus officiëel toe. De plaatsen der dames, ofschoon niet genummerd, hebben ieder hare bestemming, en wee ! de dame die inbreuk op iemands rechten maakt. Eindelijk heeft chacun zijn chacune aan den arm, en nu zet de eskorte zich met alle deftigheid in beweging, volgens rang en ancienniteit. Wat zijn die dames aan het hoofd der kolonne gelukkig! Wat werpen zij met lieve glimlachjes vernietigende blikken om zich heen. Hoe goedhartig schouwen zij neder op haar, die den wand blijven garneren en die zij in het voorbijgaan bijkans onder haar golvend kleed bedelven! Want hoe uitgestrekt de zaal ook zijn moge, zij is te klein om de promenade algemeen te maken. Vrouwen van controleurs, kommiesen, kapiteins, vrouwen onder de f 500 per maand (’s mans traktement wel te verstaan) in één woord, hebben dus nog geen gelegenheid de schoonheid van haar toilet ten toon te spreiden. Wacht nog maar eenige jaren, de promotie gaat spoedig!
Rees - Herinneringen I, 232-233
Ofschoon het gewone verblijf van Z. Ex. te Buitenzorg is, waar een prachtig paleis staat, komt Z. Ex. evenwel van tijd tot tijd te Batavia tot het houden van audientie’s als anderzins. Dan trekt er bij zijn woning een eerewacht van Europeanen op, onder kommando van een luitenant. Sommige officieren vermijden die wachtbeurt door ruiling, omdat daaraan annex is groote tenue en diner ten hove; anderen verkiezen haar boven de hoofdwacht, omdat het lokaal beter ingericht en aangenamer gelegen is, en men, behalve de eerbewijzingen aan den gouverneur-generaal, van alle formaliteiten bevrijd blijft. Ik behoorde tot de laatsten. De rok was wel is waar hinderlijk, maar men nam zijne maatregelen om tijdig gewaarschuwd te worden wanneer Z. Ex. soms uitreed. Tegen den avond zat men als een prins op de stoep van het wachthuis, in het midden van Rijswijk gelegen; alle equipages en wandelaars passeerden natuurlijk de gouverneurswoning en het ontbrak er nooit aan bezoekers. Om half-zeven kwam de hofmeester zeggen dat men aan tafel zou gaan, en na afloop van het diner reed men met den adjudant van dienst mede naar het théâter, als de gouverneur-generaal naar het théâter ging, of men ging weder naar de wacht, als Z.Ex. te huis bleef. De soldaten die weinig te schilderen hadden en dikwijls onthaald werden, waren gewoonlijk vroolijk gestemd en zaten onder de koele galerij, of onder het lommer der boomen, die langs den weg stonden, gezellig te keuvelen.
Rees - Herinneringen I, 253-255
[1862] Samarang, éénig stadje in een éénige kolonie; vroolijk, lachend plaatsje, dat slechts aangename herinneringen geeft aan ieder die er een tijd lang toefde! Zeer warm, en toch geen drukkende atmosfeer; gebouwd op een wijze die overal elders onverdragelijk, onbewoonbaar zou genoemd worden; met nauwe straten, met aan één gebouwde huizen, met verdiepingen, kortom met al hetgeen men in Indië niet verwacht en waartegen het gezond verstand op zou komen, doch waarover dáár niemand zich beklaagt, integendeel ieder zich vermeidt, omdat de gelijkenis van de plaats met een hollandsch stadje zoo groot is. Dáárin zit het geheim, geloof ik. Het gezicht van een straat en een pleintje met een pomp! – ja, lach er vrij om, zóó iets is genoeg om een kolonist op te vroolijken. In het geheel ziet het er minder oostersch uit. Veel minder gerij, veel minder geloop, zelfs over dag, – want de afstanden zijn klein, – ook meer beweging en zichtbare werkzaamheden, zelfs onder de inlanders; want zie, nauwelijks vertoont ge u aan de deur of honderde produkten van nijverheid worden u door de industrieelen zelven te koop aangeboden. En wat een concurrentie! Welke spotprijzen voor kleeding, schoeisel, meubilair! Loopen ze niet met kasten, ledikanten, dozijnen stoelen langs de deuren, even als in Holland met lucifer-doosjes! Wilt ge tuigen, zadels, zweepen, sporen? – bijna om niet te krijgen. – Het is er dan ook naar! Het is keurig op het oog en goedkoop, juist wat wij militairen noodig hebben.
En ’s avond is aan de zon al vroegtijdig den toegang tot de stad ontzegd; een ieder haast zich om aan de deur op de stoep – precies als in Holland (voor twintig jaren) – te gaan zitten, of te gaan flaneeren door de begoten straten, waarvan de inlandsche bevolking nu bijna verdwenen is om voor de europeesche of soi-disant europeesche ruimbaan te maken. ’t Is onbegrijpelijk waar al die witte japonnetjes vandaan komen! En dan die nonna’s met sarong-kabaja, ook wit, ook lief, ook welriekende bloemen in de haren, die de straat parfumeeren, ook zeer vriendelijk en op zangrijken toon den vriendelijken groet beantwoordende:
‘Goe’n avond, nonna!’
‘Navink, megeer!’
Verscheidene die zich freule zouden kunnen laten noemen, denk er aan! van zeer goede afkomst, maar uit gewoonte aan die goede gemakkelijke kleeding gehecht, een kleeding die voor honderd jaren nog bij den gouverneur-generaal reçu was. Verscheidene, die een officier kunnen koopen en daarenboven nog wel voor tien- tot twintig-duizend gulden aan juweelen bezitten. Of ze talent hebben? Dat beloof ik u. Hoort ge niet die harmonieuse accoorden, die u uit zoo vele huisjes tegenklinken? ’t Is harp-getokkel, ’t lievelings-instrument der samarangsche nonna’s. Overal harpgeluid, eenvoudig en dan gevoelig, van liefde sprekende; soms krachtig en dan vol hartstocht en toorn, O! die harp is een zesde zintuig van de nonna’s, zij lokken er mede als sirenen, zij drukken er alle gewaarwordingen mede uit, zij dreigen, zij waarschuwen, zij bidden en smeeken er mede. Vraag uitlegging van die harptaal aan de jonge luitenants, die avond op avond over straat wandelen en u misschien meer kunnen vertellen dan Robert [de ik-figuur] er van weet. Laat u de telegraphische teekenen verklaren, die van dat huis uitgaan op de zoogenaamde markt; dat huis door vier jonge officieren bewoond, waar altijd zooveel vroolijkheid heerscht, waar de muzen den baas spelen, waar de drukte soms – een enkele keer maar – de buren hindert; het huis dat in de wandeling het ‘Zwaantje’ genoemd wordt, omdat het de aanlegplaats van iederen levenslustige is, het brandpunt van alle pret, het uitgangspunt van alle vrolijke plannen, tochten en kwinkslagen.
Rees - Herinneringen I, 255
[Semarang 2 – Pemuda]
[Semarang 3 – Fort]
[1862] Wandel de stad uit langs de passeerbaan, waar de regent – de inlandsche vorst – zetelt; laat het hospitaal rechts liggen, al ziet het er ook nog zoo aanlokkend uit en treed die prachtige botjongsche laan op, dan begint gij met u bereid te verklaren om een eed af te legen, dat gij nog nimmer zulk een schoone bomen-allée gezien hebt; dan merkt ge verder op, dat de villa’s elkander hier opvolgen tot aan het residentiehuis, dat aan het einde ligt; dan rechtsaf slaande, zijt ge verrast zoo plotseling in de vrije natuur verplaatste te zijn; dan wandelt ge door de klapperbosschen en langs kampongs naar Pontjol.
Aan uw linkerhand, in de vlakte die zich tot aan zee uitstrekt, verrijst het steenen reduit van een nieuw groot fort met half voltooide wallen en grachten; en aan uw rechterzijde lachen u weêr villa’s en tuinen en bloemen toe. Uw weg voert u andermaal in de botjongsche laan, en daar het duister is geworden, ziet gij die forsche breedgetakte boomen zich met millioenen rijstvogeltjes bevolken, die tjilpend hun avondbedje uitspreiden en u een goeden nacht toezingen.
Rees - Herinneringen I, 256-257
[Semarang 1 – Kazerne]
[Semarang 3 – Officierswoningen]
Waarom is Samarang ook als garnizoen zo gewild? toch niet alleen om haar overeenkomst met een hollandsch provincie-stadje; dat maakt den eersten indruk wel aangenaam, doch die gaat voorbij. Neen, de reden moet elders gezocht worden.
De militairen vormen er geen afzonderlijke kolonie zoo als te Batavia; de kazerne ligt er in de stad, de officieren wonen in privaathuizen; al wat het soldatenkleed draagt, leeft niet afgescheiden van de maatschappij, maar maakt er hier weêr een deel van uit, fraterniseert met de burgers. Voeg daarbij de goedkoope levenswijze, die u veroorlooft te leven als iedereen; een schoon geaccidenteerd land, dat zich eigent tot militaire wandelingen en exercitiën in het gebergte, zooals de werkelijkheid die vroeg of laat – gij hoopt het immers? – mede zal brengen, wanneer er tegen een vijand gehandeld moet worden, – dan komt gij nader bij de ware reden.
De twee kompagniën van het 10e bataillon kwamen in het fort te Pontjol te liggen. Voor de officieren bestond er geen logies; daarom huurden wij, de kapitein en drie luitenants van de eerste kompagnie, een groote villa aan den weg gelegen. De kommandant betrok het hoofdgebouw en in de uitgestrekte bijgebouwen vonden wij elk nog een afgescheiden logies. Bovendien waren er ruime bedienden woningen, stalling voor 8 paarden en stond er zelfs een kampong achter op het erf, bestaande uit een tiental gezinnen waarvan de mannelijke leden verplicht waren onzen tuin in orde te houden. De huurprijs van dat buitengoed bedroeg slechts zestig gulden, en daar wij gezamenlijk honderd vijf-en-twintig ’s maands aan huishuur-indemniteit ontvingen, bleef er een aardig sommetje over om onze menage-kas te stijven. Door die omstandigheid en door het verruilen van een jachtgeweer, zag ik mij op zekeren dag in het bezit van een rijpaard; en daar van Krieger mij hierin reeds was voorgegaan en trouwens veel officieren paarden hielden, lag er een nieuw veld van genoegelijke uitspanning voor mij open.
Rees - Herinneringen I, 257
Achter Botjong op een paal afstands van de stad, verheft zich het terrein en wordt spoedig geheel bergachtig. De groote weg naar oenarang klimt golvend maar gestadig tot op ongeveer zes palen van het noorderstrand, en biedt dáár reeds een indrukwekkend schouwspel aan. Gladde heuveltoppen, donkere ravijnen, lichtgroene sawah’s, honderde kampongboschjes, talrijker naar gelang het oog afdaalt naar het strand, waar de plaats der geheel in het groen gedoken stad zich afteekent door de pluimen van duizenden klapperboomen, die boven huizen en tuinen uitsteken; en eindelijk de zoom van Java’s noordkust, de schepen op de reede en den effen, blinkenden, oneindigen waterspiegel! – ziedaar wat het oog in één blik opvangt.
Rees - Herinneringen I, 258-259
[1862] Zoo aangenaam als de nabijheid van het koele gebergte is in de goede of drooge mousson, zoo lastig maken het diezelfde bergen den bewoners der stad wanneer de regenmousson met kracht invalt. De plotseling overvoerde bergstroompjes braken dan het overtollige water uit over de nauwe strandvlakte en overstroomen de stad. Zoodanige gebeurtenis, die vooral den Nederlander bij voorraad reeds doet ijzen, als hij de ellende aan de overstrooming gepaard overdenkt, is te Samarang een bron van vermaak voor jong en oud. Aanstonds worden de met drie, vier voeten water gevulde straten bevolkt door menschen in kleine schuiten, op vlotten en planken; waterpartijen worden gearrangeerd (majin bandjer), de dames van huis afgehaald, bezoeken en contra-bezoeken gebracht, en dat alles met zekere haast en drukte, – want de bandjer duurt niet lang, – niet altijd met evenveel handigheid, nooit zonder botsingen of opzettelijke aanzeilingen, waarbij een vlot uiteen geraakt, een sloepje omkantelt en eenige personen een lauw bad nemen. De hurrie is groot, de vrolijkheid uitbundig. – De officier der hoofdwacht is voor het geopende raam te zien, als een hindoesch afgodsbeeld onbeweeglijk zittende op een stoel, dien hij op zijn tafel heeft geplaatst; die tafel staat als een eilandje in het water en dreigt bij de minste beroering door den vloed verzwolgen te worden. De schildwacht voor het geweer balanceert op een bank, die de stroom wil medenemen; hij vraagt te vergeefs om afgelost te worden; zijn makkers lachen hem uit en hebben moeite genoeg zich-zelven en de wapens vlot te houden. Een enkele heeft een hengel vervaardigd en staat met een geduldige tronie buitenshuis te visschen. – Is het water in zee gevloeid, dan gelijkt de stad een Augias-stal en volgt er een reinigingsfeest om de vruchtbare slib, waar de Egyptenaren zoo verlekkerd op zijn, kwijt te raken.
Rees - Herinneringen I, 301-302
Toch zal het stilzwijgen van anderen mij niet weêrhouden om – nu gij mij tot in het hospitaal gevolgd zijt – de voortreffelijkste openbare inrichtingen der wereld te roemen. Staatsburgerlijke dankbaarheid eischt het van mij.
Wilt ge u eenigszins een indisch hospitaal voorstellen?
Denk dan aan een park met fijngebladerde tamarinde- en breedgetakte, dichtgekruinde kanarie-boomen, die zelfs op het heetste keerkringuur het zachtgroene tapijt voor verzenging vrijwaren, en koelte en schaduw werpen op de wit bepleisterde villa’s, die, hier en daar verspreid, er half onder verscholen liggen; denk aan een botanischen tuin met veelsoortige planten, aan welriekende voorjaarsgeuren, aan de vriendelijke zon en aan honderden tjilpende vogels, dan zijt ge er ... nog niet, al voeg ik er bij dat dit park van zieken en reconvalescenten, dat de villa’s voor officieren en ambtenaren, dat ruime gebouw ginds voor onderofficieren en manschappen bestemd is. Gij moet u nog een breeden rijweg voorstellen, en een groot ijzeren hek dat dag en nacht gastvrij openstaat, en daar buiten weder boomen en pleinen met de waringin in het midden, de waringin, zoo vereerd door de Javanen, de heilige boom die stellig dadelijk ten hemel zou varen als zijne honderd armen zich niet aan de aard vastklemden. Gij moet eigenlijk bij mij in de voorgalerij komen zitten, zoo wat tegen 5½ ure ’s namiddags, als er gedurig een open wagen of bendy oprijdt, waaruit een kennis of kameraad springt, om u, of een ander, eens even ‘een haak’ te geven; en dan de vroolijke en toch niet drukke beweging gadeslaan van wandelaars te voet, te paard en in toerwagens; en dan het levendige tooneel in de verte, op het grasveld voor de regentswoning, waar uw bataillon, of uw escadron of uw batterij exerceert. gij zult daar, naar gelang de zonnestralen schaarscher en het licht minder en de wandelaars zeldzamer worden, ook de natuur schooner en de stilte indrukwekkender en het vogelheir, in het dikke slaaploof boven u, grooter zien worden; gij kunt daar den weerzin opmerken van de bezoekers, als het nachtschot van de reede hun toebromt: “opstaan! de zieke moet gaan rusten”; want bijna altijd verlaat de bezoeker het indisch hospitaal met weerzin.
Ik wil echter niet overdrijven. Al is een hospitaal zoo goed als het zijn kan, het is daarom nog geen Eden; al wordt er witte en roode portwijn aan de reconvalescenten verstrekt, en goede Rijnwijn, en ijs, en gebraden kippen, en rijstenbrij, enz., het is daarom nog geen luilekkerland; en al schilderde ik ook de genoegelijke avonduren, die mij het levendigst voor den geest staan, zoo kost het mij toch geen moeite, er ook minder aangename in het geheugen te roepen.
Rees - Herinneringen I, 331-332
Het kost moeite de Kadoe door te rijden, zonder in verrukking te geraken over al het schoon dat de natuur hier ten toon spreidt; gemakkelijker valt het mijn principe getrouw te blijven en er niets van te zeggen. Ik houd dus voor mij alleen de herinnering aan al die warmgekleurde bergen die, even als ik, met ontzag opzagen naar den trotschen Merbaboe en den in rookwolken gehulden, steilen Merapi (vuurberg). Even slechts wil ik melding maken van een bezoek, dat ik aan een heuvel bracht, die oostelijk van den weg lag, en wiens donker grijze steenmassa's, zoo raadselachtig van vorm, van zelf, mijn aandacht zouden getrokken hebben, als ik er niet reeds vooraf opmerkzaam op gemaakt was. Die heuvel draagt een monument van een machtig volk dat voor duizende jaren op Java leefde, een prachtstuk van bouwkunde, door een groot vorst, tevens opperpriester van Boedha, ter eere van zijn God opgericht. Het bevreemdt mij niet, dat de Javaan ten huidigen dage nog aan de Boro-Boedoer komt bidden en offeren, want de indruk, dien dit grootsche gedenkteeken op zijn eenvoudigen geest maakt, moet verbazend zijn, wanneer ik tot maatstaf neem het gevoel van bewondering dat de aanschouwing van dit kunstgewrocht op mij-zelf maakte. Galerijen, die den heuvel tot aan den top omringen, verrijkt met twee-duizend groote bas-reliefs, voorstellingen uit de fabelleer, godsdienst en volkenkunde; vijf-honderd Boedha-beelden tot in de kleinste bijzonderheden afgewerkt, beelden met hoofdtooisels, oorringen en linten; achttien-honderd klokken à jour bewerkt, de heilige lotus voorstellende, waaronder levensgroote afgodsbeelden zitten; wilde en tamme dieren, vogels, tallooze boomen-, bloemen- en vruchtensoorten, nissen, trappen, terrassen en bordessen; en alles in tie volmaaktste symetrie, de uitdrukking van één verheven denkbeeld!