Elsevier, Amsterdam 1939

 

Ter Haghe – Iboe Indonesia, 12

[Jakarta 7 – Bibliotheek] 

Neen, hij vindt zijn boek uitstekend geslaagd. Want hij hoopt met de teedere antennen van zijn idealisme de gevoelens van die verre volkeren te hebben opgevangen! Trouwens, hoeveel geestkracht, hoeveel tijd en geld heeft hij er niet aan besteed! Documenten kreeg hij enkel toegestuurd door buitenlid te worden van de Museumbibliotheek te Batavia. Natuurlijk tegen zelfbetaalde portokosten! En dan de dure standaardwerken, die hij moest koopen! Wat een zwoegen, vier jaar lang, eer er iets ontstond van wetenschappelijke waarde! En nu durft deze snelschilder, die soms tien doeken per dag afborstelt, zijn gedegen arbeid te kleineeren!

 

Ter Haghe – Iboe Indonesia, 36-37

[Jakarta 10 – Spionnen] 

Tegen ’t eind van den avond beklimt de leider, onder luid gejuich van de menigte, opnieuw de verhooging.
“Thans wou ik spreken over ’t verschillend optreden van de politie jegens Europeanen en inheemschen hier in Indië!”
De commissaris met zijn stierennek staat op, en stelt zich alvast in postuur, gereed om in te grijpen. Doch Halim herneemt onverstoorbaar:
“De blanke is bijna volledig vrij, zijn meening te uiten; maar wij staan als kinderen onder curateele. Vooral wij nationalisten moeten het ontgelden. Mijn brieven worden telkens onderschept, soms met een vertraging van drie dagen. Dag en nacht loeren er oogen voor mijn ramen. Eens toen rechercheurs mij overal, door Batavia volgden, ben ik radeloos binnengeloopen bij den Toewan Regeeringsgevolmachtigde, dien ik ken als medejurist. Ik zat tusschen de blanke zuilen van zijn weidsche voorgalerij, en vroeg hem, wat de leiders moesten doen, daar de politie voortdurend jacht op ons maakte. “Wij hebben niets te verbergen, en wenschen geen geweld! Stuur ons betrouwbare intellectueelen, en geen verklikkers, die de dingen half begrijpen en verkeerd overbrengen!” – Maar daarop gaf de Toewan mij geen antwoord! – En nu vraag ik U, soedara’s, hoe lang nog zullen wij worden geplaagd door die ellendige spionnen, dat duivelsch ongedierte? ?”
“Totdat jij je bek houdt!” valt eensklaps Beylings hem in de rede. “Ik sommeer den spreker onmiddellijk te zwijgen!”
Maar Halim hervat zijn toespraak met tergende kalmte.
“De vergadering wordt geschorst! Weg, de zaal uit, allemaal!” schreeuwt de commissaris, paars van kwaadheid.
“Blijven!” stookt de leider, nog steeds op het podium staande.
Daar wenkt de politieman, en zijn agenten trekken met flikkerende zwaai hun sabels. Voor die bedreiging vlucht de demagoog de houten verhooging af en verdwijnt in de menigte.

 

Ter Haghe – Iboe Indonesia, 39-40

[Jakarta 7 – Rechtshogeschool] 

En tegenover haar gezeten, denkt hij na over de vele vrouwen, die hem vreugde schonken. Zijn eerste wettige ega was een Indo-europeesche met een bijzonder wit gezicht. Hij had met haar gestudeerd aan de rechtshoogeschool en haar meegetroond tot haat tegen Holland. Al spoedig liep dit huwelijk spaak. Zijn begeerige, polygame ziel, veelarmig als de godheid Ciwa, dwong hem allerlei bruine liefjes in huis te halen. Zijn vrouw, wanhopig over dit vernederend leven, wilde scheiden. Maar haar blankheid was hem een welkome variatie tusschen tal van donkere minnaressen. Tenslotte, om van hem af te komen, wierp zij zich aan de knoopenblinkende borst van een fikschen Hollandschen korporaal. Bij scheiding kreeg Halim de kinderen, twee meisjes. Hij bracht ze bij zijn moeder in huis, en hier werden ze geheel verinlandscht.

 

Ter Haghe – Iboe Indonesia, 57-58

[Jakarta 7 – Rechtshogeschool] 

Eindelijk raakte hij op de rechtshoogeschool te Batavia in een blijvende roes van nationalisme door de leuze: Indonesië voor de Indonesiërs! Zijn vroegere, nog maar vage vreemdenhaat werd nu een scherp geteekend systeem van anti-koloniale plannen. Zijn zielsgloed, die tot nog toe alleen maar vlamde in minnarijen met meiden, laaide zich voortaan tevens uit in politieke passie. Welsprekend, besteeg hij in vele vergaderingen het podium en koos, in plaats van Radin Soemintawinangoen, een nieuwe naam: Halim. Natuurlijk was dit tegen de zin van zijn conservatieven vader, een loyaal B.B.-ambtenaar, maar dit liet hem lauw.

Toch verzaakte hij, met al dat politiseren, zijn juridische studiën niet. Hij wou de tijgerkuilen in het oerwoud der Nederlandsch-Indische wetten listig leeren kennen, om ze als vijand van de blanken straffeloos te kunnen omsluipen. Bovendien was een arts- of meestersdiploma het eenige middel om in deze maatschappij met westerlingen te kunnen concurreeren.
Maar eigenlijk verachtte hij die dorre abstracte juristerij. Kokhalzend verzwolg hij deze westersche wetenschap en leerde met zijn weergaloos geheugen alle examenkennis eenvoudig van buiten. Doch deze verstandelijke studie bleef zijn diepste wezen vreemd: zijn hart behoorde aan zijn eigen inheemsche wereld. Ook al was hij grootendeels uitgegroeid boven de zeden zijner vroegere omgeving, de Oostersche kleur van zijn ziel was, als zijn bruine huid, niet op te blanken.

 

Ter Haghe – Iboe Indonesia, 85

[Bandung 1A – Landraad]

Dan, na dit harmonisch natuurtafereel, de verwarde, lawaaiige stad. Ineens, op de Landraadweg, moet hij zijn vaart vertragen, en toeterend splijt zijn blauwe wagen door de geweldige, wemelende volte. Op de straat, op het plein voor het witgepleisterde rechtsgebouw, overal inheemschen. Meerendeels mannen met zwarte fez, of enkele ouderwetschen met bruingebloemde hoofddoek.
"De eerste dag van het proces tegen Halim, dien hij twee maanden geleden voor het eerst in zijn cel bezocht!" herinnert zich Martien. Jammer dat hij die zitting niet bij mag wonen van zijn baas!

 

Ter Haghe – Iboe Indonesia, 86-87

[Bandung 1A – Gevangeniscel 5] 
[Bandung 1A – Landraad] 

Op een zoo'n ochtend, midden Juli, juist na Van Westens heengaan, keert Halim, gevolgd door een waker met rammelende sleutels, langzaam naar zijn cel terug. Hij peinst nog na over het gesprek met zijn Hollandschen bewonderaar en bepiekert in pijnigende spanning de kansen voor zijn vrijspraak. In totaal hebben nu wel tachtig ex-partijgenooten, als getuigen gedaagd, hem verraderlijk aangewezen als een beramer van revolutionair geweld. Maar daartegenover heeft hij – behalve Martien – nog vele invloedrijke vrienden. Bijvoorbeeld de Regeeringsgemachtigde, Jonkheer Mr. Van Merel tot Meezenburghe, een krachtelooze, aristocratische dandy, die gisteren gunstig over hem getuigde, alleen uit ethisch weeke genegenheid. Innerlijk veracht de inheemsche dezen slappen blanda, die hèm, den hater van zijn volk en den hoofdbeklaagde in het hoogverraadproces een hand heeft gegeven, tot ergernis van het blanke publiek. En nogmaals geniet de nationalist bij de herinnering aan het verblufte, booze gezicht, dat de Hollandsche president van de rechtbank daarop zette!

 

Ter Haghe – Iboe Indonesia, 92

[Jakarta 3 – Erberfeld] 
[Jakarta 5 – Doodskop] 

Zoo zwenkt hij den heelen avond tusschen waanzin en waarheid. Soms noteert hij, in een blank en stil moment van logisch mijmeren, een zeldzame ideeënvondst; dan weer druischen dreigende stemmen op hem aan en rent hij rusteloos in zijn cel op en neer.
Tot eindelijk om tien uur alle lichten worden gedoofd. Hij legt zich op zijn brits en dommelt in.
Dan gebeurt er iets vreeselijks. Hij hoort de oude, verrafelde stem van Pieter Erberfeld, den donkeren halfbloed, die beschuldigd van verraad tegen de Oost-Indische Compagnie, daarvoor onder onmenschlijke martelingen moest boeten. Voor Halims oogen zweeft zijn bloedige, half ontvleeschte schedel, boven op een piek, waarvan de punt er door heen steekt.
“Ik heb je wakers hooren zeggen: Vannacht zal hij sterven. Daarom, haal die piek uit mijn hoofd, en wapen je, om te kunnen sneuvelen als een ksatrya!”
Halim rukt de piek uit de roodbedropen schedel en deze ontzweeft hem.
Dan, terwijl hij het wapen nog omklemd houdt, nadert een lieflijke vrouwengestalte. Een lichtende diadeem van diamanten kroont haar donker gelaat. Hij knielt voor haar neer en voegt zijn bevende handen tot een sembah. Nu voelt hij haar fijne, koele vingeren zegenend en troostend op zijn voorhoofd.
Iboe Indonesia’” prevelt hij herkennend, want hij heeft haar zelf die naam gegeven, haar de personificatie van eendrachtige vrijheidsdrang.
Eensklaps wordt hij wakker, eenzaam op zijn brits. Een manestraal, door het hoge kerkerraam geklommen, trekt een witte streep op zijn deken. En getroost door zijn laatste droom, ligt hij nog lang te mijmeren.

 

Ter Haghe – Iboe Indonesia, 97

[Bandung 1A – Landraad]

Plotseling verrijst de president in zijn plechtige zwarte toga vanachter de groene tafel. Zijn verkreukte gezicht, geel als verouderde wetboekbladen, buigt zich streng over een bundel foliovellen, de verplichte Nederlandsche vertaling van Halims zelfpleidooi. Hij humt nadrukkelijk en temt met zijn zwarte hamer het stemmenrumoer tot stilte. Dan op schorre toon – want elke zitting maakt hem heescher – geeft hij Halim het woord. Deze heft zich uit de beklaagdenbank, het Maleische manuscript geklemd in zijn nerveuze vingers, en dwingt zich, kalm te lezen.
"Geachte Heeren Rechters;
Uw onpartijdigheid staat hoop ik te hoog, om u te storen aan de pogingen van de blanke pers, die u een ongunstig oordeel op wil dringen".
Even grijnst de beklaagde grimmig naar den dikken, forschgeschouderden Wansink, die zit op de voorste bank, tusschen vele Europeesche journalisten. Van Westen ziet de rug van zijn chef geërgerd schokken. Dan luistert hij verder, met vooruitgestoken hoofd: "Want de wetsartikelen, waarmee men ons, beklaagden, strikte, zijn als lasso's, die men naar willekeur kan verwijden en vernauwen. Ze zijn zeer vatbaar voor subjectieve uitleg, o Heeren Rechters!"
"Geen critiek op wetsartikelen!" dondert de president.
"Doch míjn meening spruit niet voort uit persoonlijke wrok of haat, niet uit de hitte van mijn gemoed, maar uit koele, objectieve wetenschap".
Dan vervolgt de delinquent zijn zelfpleidooi met een fel en hatelijk requisitor tegen Hollands driehonderdjarig koloniaal bewind, ja tegen elke voogdij van donkere volken onder imperialistische blanken.

 

Ter Haghe – Iboe Indonesia, 106

[Bandung 1A – Landraad]

Eindelijk, als alle bezoekers zijn verdwenen, staan de vier beklaagden alleen met evenveel inheemse wakers en slechts één blanken inspecteur: de breede genaturaliseerde Duitscher met een bolle bierkop. Deze vloekt wel een kwartier lang op den sloffen gevangenisdirecteur, wiens auto maar niet voorkomt. Tenslotte berust hij en roept, bij gebrek aan beter, een open taxi voor vijf personen aan. Daarin worden allen met hun negenen opeengeladen. Twee wakers hurken op de treeplank. Halim zelf zit geklemd tusschen den dikken namaak-Nederlander, die de halve bank inneemt en zijn verfoeiden Ambonneeschen oppas.
Op straat blijven enkele donkere gezichten nieuwsgierig maar onverschillig naar het negental gapen. Tot Halims wrange ontgoocheling wordt deze rit geen anti-gezagsbetooging. Slechts een schaarsche bewonderaar, wat verlaat bij het komen uit de rechtszaal roept oproerig: "Indonesia Merdika!"
Maar de kreet vindt geen weerklank. Welk een wreed verschil met de duizendkoppige massa's, die nog maar enkele maanden geleden Halim als hun leider vereerden! Nu, in de brullende drukte van de straat, waar hij door heensnelt, ziet haast niemand naar hem om. Hij, vroeger zoo vertroeteld door inheemsche krantenroem, bereikt nu ongemerkt de gevangenispoort.

 

Ter Haghe – Iboe Indonesia, 144-145

[Surabaya 3 – Geëmployeerden] 

Maar de planter antwoordt vol afkeer:
“Alle vakvereenigingen vechten voor het belang van één enkele kliek. Ze zijn dus samenzweringen tegen het Gezag, dat het belang van allen voorstaat”.
“Ach kom!”
“Nou, dat hebben we in 1920 gezien, toen de employé’s van de Suikerbond hooger loonen wisten af te persen! Opgestookt door een roode agitator” (hier buigt de schoonzoon met ironische beleefdheid), “stelden zij het ultimatum van een algemeene staking. Daarvoor rekenden ze op de steun van de anti-blanke Koeliebond! Bah, en dat alleen om het geld!” smaalt de planter en spuwt een vezeltje tabak van zijn sigaar op de grond.
“Maar u hebt toch óók geprofiteerd van die actie om loonsverhooging?”
“Ja, en tòch ben ik uit de Bond getreden, omdat ik de manier waarop men dit voordeel kreeg infaam vond! Dat heulen met oproerige inlanders tegen Europeesche volksgenoten was als een verraderlijke ruggesteek tegen het blanke ras!”
Van Westen die hieraan hard heeft meegeholpen – destijds toen hij nog ageerde in het Suikerbondsorgaan – grijnst met meewaarige verachting.
“Is dat heusch de reden, waarom U voor de Bond bedankte? Of omdat Uw chef U dreigde met ontslag als U langer lid bleef van die zoogenaamd “revolutionnaire vereeniging?” insinueert hij, de ware oorzaak noemend van Plantinga’s desertie uit de Suikerbond.

 

Ter Haghe – Iboe Indonesia, 168-170

[Bandung 5 – Hoofdbureau] 

Intusschen schuifelt Halim, op zijn lage roode schoenen naar inheemsche élitesmaak, traag en verlegen binnen. Van Westen springt op hem af, knijpt hem hartelijk de bruine hand:
“Hé, is u vrijgelaten? Welgefeliciteerd hoor! En waaròm zo ineens??”
Halim haalt zijn schouders op.
“De G.G. heeft mij plotseling remissie van straf gegeven. En nou kwam ik toevallig uit de gevangenis hier langs en dus ....”
“Dus moest u het mij even zeggen, nietwaar? Bijzonder attent! Maar ..... wist u vooruit wannéér u vrij zou komen?”
“Nee, ze hebben mij er mee verrast!” glimlacht de gladde Aziaat.
Natuurlijk om manifestaties van Halims vrienden aan de gevangenispoort te voorkomen! Begrijpt Martien. Anders had het Gouvernement hun de kans gegeven tot een flinke politieke reclame!
“Heel verstandig dat ze u hebben ontslagen! Want ik heb ze gewaarschuwd, dat er nog fellere beroeringen zouden volgen, als ze u zonder eenig motief gevangen hielden!”
“Ja, aan ú heb ik mijn bevrijding te danken, aan úw vernietigend artikel over ongegronde arrestaties! Als u niet de tyrannie van het blanke Gezag zoo hevig had gehekeld, zat ik nou zeker op Boven-Digoel! En nou hoop ik maar, dat ook mijn mede-nationalisten, die zonder bewijs gevangen zitten, spoedig worden verlost! Daarom breng ik u alvast uit naam van onze partij, die u zoo warm hebt verdedigd, ons aller dank uit!”
En Halims oogen, diep in hun kassen verdoken, rollen heen en weer van opgeschroefde erkentelijkheid.
“Och, het was eenvoudig mijn plicht als mensch! Ik ben blij dat ik tenminste een onschuldige heb gered! U stond immers volkomen buiten het communisme?
Zonder antwoord op die laatste vraag herhaalt de inheemsche aarzelend:
“Onschuldig?!” Dan, op stellige toon van spijt: “Ja, helaas, dat wàs ik! Ik had heelemaal geen plan tot opstand!
“Nu dan wèl??”
“Dàt zeg ik niet!” krabbelt Halim terug met krenkende argwaan. Dan, zijn wrange ontgoocheling loozend: “Maar ik heb eerst te goed over Uw landgenooten gedacht! Ik meende dat dit koloniaal bestuur tenminste strééfde naar rechtvaardigheid! Toen kwam mijn gevangenneming: een daad van de grofste willekeur! En voortaan wist ik: Nederlandsch-Indië is geen Rechtsstaat, maar een Politiestaat!”
“Inderdaad. Maar nu toont men toch zijn goede wil, met u los te laten! U blijft toch niet onverzoenlijk?”
“Dat beweer ik niet,” weifelt Halim ontwijkend, doch met duidelijke wrok.
Ondanks zijn roode theorieën raakt Martien onthutst over Halims versterkte opstandigheid, die wel niet uit zijn woorden, maar te meer uit zijn houding blijkt. Om hem een openlijke verklaring te ontwringen zegt hij sussend:
“Maar u wil toch geen geweld? Vroeger sprak u alleen over wettelijk toelaatbare oppositie. Ik hoopt u zelfs over te halen tot een politiek van samenwerking, om zóó, zonder bloedvergieten, Indonesië te maken tot een dominion in plaats van een kolonie!”
“Ach wat, ‘samenwerking’! Allemaal ‘omong kosong’!”laat Halim zich hoonend ontvallen, zijn kop verwrongen tot een grijns van haat.
“Tussen Nederland en Indonesië is geen andere samenwerking mogelijk dan tusschen spin en vlieg. De laatste wordt door het web van de eerste omsponnen en ..... uitgezogen”.
“Kom nou, samenwerking, dus aandeel in regeeringszaken hebben jullie toch noodig om je voor te bereiden tot zelfbestuur!”
“Allemaal leege leuzen, verdoovingsmiddelen! Maar wij laten ons niet onder narcose brengen! Ik walg nu van die lafaards onder mijn volk die nog bedelen om baantjes, om gunsten bij diegenen die ons op de operatietafel binden! Weg met die samenwerkingsutopie! Heel die weeë droom van rassenverbroedering smijt ik als bedorven soep in de vuilnisbak!”

 

Ter Haghe – Iboe Indonesia, 178

[Jakarta 9 – Kartini] 

“Blijkbaar behandelen de blanda’s hun politieke gevangenen beter dan de Engelschen. Lees maar eens het laatste hoofdstuk hoe ze Hindoe-volksleiders laten martelen!”
“Ja, de Hollanders zijn zachtzinniger!” beaamt Halim achteloos.
“Maar ook zwakker: daarom valt hun gezag ook makkelijker omver te werpen!”
“Integendeel! Juist die betrekkelijke humaniteit houdt hun bestuur in stand! Daardoor is ons volk nog steeds niet geneigd tot revolutie. Zeker, vreemdelingenheerschappij is altijd vernederend, maar onder Engelsch of Japansch gezag zouden wij er veel slechter aan toe zijn dan nú!”
“Hé, dus je verdedigt onze onderdrukkers! ?”
“Onzin. Jij gaat veel te ver in je haat tegen de Hollanders! Vergeet niet, dat zij, en zíj alléén, Raden Adjeng Kartini steunden bij de bevrijding van ons, inheemsche vrouwen! Zíj hebben scholen gesubsidiëerd voor meisjesonderwijs! Zij hebben de prijaji-dochter uit de kooi, waarin ouderwetsche ouders haar gevangen hielden, verlost! !"

 

Ter Haghe – Iboe Indonesia, 287

[Jakarta 7 – Station] 

Violette morgenschemer. Martien vertrekt naar Batavia en stapt, met niets dan een actentasch, in een muffe stinkende derdeklaswagon, waar hij anders nooit in reist. Vier uur schokkens op overvulde houten banken, tusschen lawaaiige oosterlingen in alle tinten van bruin en geel. Buiten: groene landouwen en blauwe bergen door een floers van roet. Hoe meer je daalt in de vlakte, hoe meer je heete lichaam aan je kleeren kleeft van het zweet!
Tegen tienen op het station Koningsplein-Oost. Wit-laaiende hitte en ademverstikkende stof. Taxi-chauffeurs met vuil bestoven fez vallen krijschend op Van Westen aan. Deze stijgt verbijsterend in de eerste de beste wagen die openklapt en laat zich rijden door de stad.

 

Ter Haghe – Iboe Indonesia, 287a

[Jakarta 4 – de Unie] 

Dan naar de krantenlui! Hij rijdt langs Molenvliet. Links in de troebele vaart, op vlotten: verlepte bruine vrouwen die zichzelf en hun kleeren wasschen. Rechts van zijn taxi ruischen hem telkens blinkende auto’s voorbij met deftige blanke dames in lichte modieuze japonnen. Dames die gaan winkelen in dure magazijnen, en na afloop taartjes eten, zooals Lize vroeger kon doen, toen hij nog geld verdiende! Links, in de gore gracht, inheemsche armoede; rechts, op keurige autokussens, Europeesche rijkdom.
Plotseling draait hij een steegje in, naar de rookende schoorsteenen van een groote drukkerij. Vlak daarbij zijn de redacties van de kranten en weekbladen die men daar fabriekt. Overal bekijkt men hem argwanend, van zijn glimmende scheiding tot zijn stoffige schoenen. Overal blijkt hij berucht om zijn roodheid. Zelfs geen reportersplaats is voor hem open.

 

Ter Haghe – Iboe Indonesia, 288

[Jakarta 6 – Standbeeld] 
[Jakarta 6 – Michiels] 

Weldra passeert hij het wijde, barre Waterlooplein. In ’t midden rijst, op een hooge pilaar, als een zuilenheilige, de Nederlandsche leeuw, summum van dierendressuur. Waarom zoo lelijk, dit symbool van Hollands bevrijding uit Fransche slavernij? En waarom zoo tergend in dit onderworpen land geplaatst? De wagen rijdt het vierkant om, westelijk langs het monument van Michiels, temmer van West-Sumatra en vijand van Multatuli. Dan aan de oostrand, Jan Pieterszoon Coen, die met bronzen vinger naar de grond wijst: “Daar kan in Indië wat groots verricht worden”. Martien laat stoppen, want hij bewondert, hoewel zonder sympathie, den stichter van de eerste westersche Stad-en-Staat in ’t oosten. Wat zou deze tot standbeeld verstarde reus gelàchen hebben om de “Volksraad” in ’t nabije Hertogspark, dat schijnparlement met goedbetaalde zetels voor positiejagende dwergen!

 

Ter Haghe – Iboe Indonesia, 288a

[Jakarta 3 – Erberfeld] 
[Jakarta 5 – Doodskop] 

Vervolgens toert Martien naar de verre benedenstad, naar het luguber schandmonument van Pieter Erberfeld, Coens antipode. Een blinkend doodshoofd, doorboord met een piek, boven een immer blauw beschaduwde muur, waarop een onteerend inschrift. Twee eeuwen geleden zou hem, den socialist, hetzelfde overkomen zijn! Peinst hij, starend naar de schedel, die prijkt onder jarenlange pleisterkalk. En in zijn wrok van uitgestootene, ziet hij opeens dien zieligen onhandigen samenzweerder, die enkel opstond uit eigenbelang, als een held, een strijder voor de inheemschen tegen hun overheerschers! Een voorvorm van hemzèlf, naar Van Westen waant! Nog in een roes van zwijgende razernij tegen zijn volksgenooten, keert hij tegen het donker weerom naar Bandasari.