Een reis door het hart van Sumatra en Java (met een stop in Singapore), Nijgh & Van Ditmar, Amsterdam 2005 

 

Vervoort – Retourtje tropen, 115-116

[Bogor 2 – Grand Garden] 

‘Goedemorgen, hoe gaat het met u? Alles goed?’
Wandelend in de Plantentuin van Bogor (het vroegere Buitenzorg) worden we hartelijk begroet door een aantal heren die als vanzelfsprekend koutend met ons meelopen. Wat zijn onze plannen vandaag? Hebben we Bali al gezien? Waar komen we vandaan? Hoe heet ons hotel? Als goede gastheren bieden ze aan ons de tuin te laten zien. Of een gedeelte, als we weinig tijd hebben. Of misschien alleen de lelievijver bij het presidentieel paleis? En dan dringt het tot ons door dat we een roedel freelance gidsen aan ons broek hebben hangen en dat we kans lopen straks met vijf betaalde uitleggers (een voor ieder van ons) meer bomen en struiken te moeten bezichtigen dan goed voor ons is.
‘Vriendelijk blijven maar altijd doorlopen,’ was de stelregel van Carmiggelt als hij in Amsterdam werd aangeklampt door bewonderaars en dat is op veel plekken ook een prima advies voor de toerist in Indonesië. We lopen als nimmer tevoren en wijzen elk verzoek om ons te gidsen vriendelijk maar beslist af.
In 1974 was de Plantentuin (ofwel Kebun Raya) nog voornamelijk een botanisch centrum, met bomen die de hemel in groeiden terwijl vleermuizen slaperig aan hun takken hingen. We liepen er toen drie dagen rond met de tong op de schoenen, want de tuin kende geen enkele culinaire voorziening.
Nu is het een soort Vondelpark, maar dan geheel zonder spelregels. Auto’s rijden er rond, talloze Indonesiërs picknicken er en je kunt er van alles kopen. De drukte heeft te maken met de schoolvakanties.

 

Vervoort – Retourtje tropen, 116-118

[Bogor 2 – Begraafplaats] 
[Bogor 2 – Kenarielaan] 
[Bogor 2 – Grand Garden] 

Bij toeval komen we langs café De Daunan, een eet- en drinkgelegenheid met een royaal en koel overdekt terras. Een glas ijskoffie en een bord saté helpen. Daarna besluiten we de wandeling langs onduidelijke paden te vergeten en ons te beperken tot de hoofdwegen. Hier en daar staan borden die wijzen in de richting van toeristische hoogtepunten. De oudste boom, de hoogste boom, de vijver bij het paleis. Na enig zoeken vinden we ook de prachtige kanarielaan die dateert uit 1823. Naarmate de bomen meer uitgroeiden is de laan optisch smaller geworden. Het is nu een geasfalteerd paadje tussen de hoge stammen van de Canarium commune. Ze zijn dicht begroeid met parasiterende klimplanten en lianen.
Hoge bomen zijn het kenmerk van dit oude park en Eric, die het filmen voor zijn rekening neemt, vraagt Maja en Martine geregeld om voor een boom te gaan staan ter vergelijking.
Aan sommige bomen hangen trosgewijs de kalongs, vleermuizen die ’s nachts rondvliegen en overdag ondersteboven slapen.
Al wandelend komen we bij het presidentiële paleis, waar in de koloniale tijd de gouverneur-generaal woonde. Het staat tegenwoordig meestal leeg, maar het is nog even mooi als vroeger: een vorstelijk gebouw met witte pilaren. Aan de voorkant een groot grasveld met bomen waaronder de herten grazen. Aan de achterkant een grote vijver met reuzenwaterlelies, de op het water drijvende bladeren lijken ronde groene dienbladen.
En even verderop is er plotseling net zoals dertig jaar geleden de rust van het aloude kerkhofje in het kleine bamboebos. Een twintigtal witmarmeren graven uit de eerste helft van de negentiende eeuw. Raar idee dat ik nu weer dezelfde grafstenen sta te fotograferen als toen. De oudste graven dateren uit 1820. Twee ornithologen (Kuhl en Van Hasselt) die in dat jaar uit Nederland kwamen, stierven kort na aankomst aan uitputting en werden in één graf begraven. De gouverneur-generaal Eerens (1836-1840) en vice-admiraal Van den Bosch liggen er ook nog steeds, tussen de jonggestorven moeders en kinderen die ons eigenlijk meer ontroeren. De dood was toen altijd heel dichtbij.
Bij de uitgang van de Kebun staat chauffeur Yopi in het minibusje ons op te wachten en hoe kort we ook op reis zijn, de gemakken van de auto met chauffeur worden overduidelijk als we ons rijdende ijskastje binnenstappen.
Terug in het hotel merk ik dat het restaurant geen bier verkoopt. O ja, zegt onze chauffeur, het hotel is Arabisch eigendom. En dat is nieuw vergeleken met dertig jaar geleden.

 

Vervoort – Retourtje tropen, 124-125

[Jakarta 7 – Pasar Gambir] 

In de verte zie ik een paar vliegers in de lucht. Ze maken capriolen die ik herken, ze proberen over elkaars draad te duiken. Vechtvliegeren! Ik herinner het me nog uit mijn jeugd: je stampte een glazen lampenpeer tot glaspoeder, mengde dat met lijm, haalde er een vliegertouw doorheen en liet dat drogen. Dan had je glasdraad. Vervolgens liet je aan dat draad je vlieger op. Op de begane grond was het meestal windstil maar hoog in de lucht stond een stevige wind en met polsbewegingen kon je je vlieger laten duiken. Door het draad te vieren (uitkijken dat je je vingers niet sneed) liet je je vlieger wat afzakken en door het draad aan te trekken liet je hem met rukkerige stappen omhoogklimmen. Die bewegingen waren genoeg om te kunnen vechten met andere vechtvliegers. Als je de kans kreeg liet je je vlieger over andermans draad naar beneden duiken en trok dan je eigen vlieger aan, zodat jouw glasdraad het zijne doorsneed. Zijn vlieger zag je dan machteloos op de wind wegdrijven en langzaam dalen. Veel van die vliegers kwamen in bomen of telefoondraden terecht en zag je in de loop van de jaren wegkwijnen tot geraamte. Sommige haalden de grond en werden dan bezit van de vinder. Wanneer precies de vliegertijd begon, wist niemand. Vermoedelijk begon iemand er gewoon op een dag mee en volgden dan anderen.
In de heuvels boven Bandung kijk ik vandaag naar de stad beneden me en zie: het is vliegertijd. En dan vertelt Yopi dat het vechtvliegeren tegenwoordig een probleem is. Als het glasdraad van zo’n verloren vlieger tussen de bomen langs de wegen komt te hangen en een bromfietser er hard doorheen rijdt, kan deze er een dodelijke snee in zijn hals aan overhouden. In mijn vliegertijd bestond de brommer nog niet.

 

Vervoort – Retourtje tropen, 126-128

[Bandung 1A – Homann] 

Op naar het hotel dan maar. In Bandung hebben we hotel Savoy Homann geboekt, een van de grootste en oudste hotels van Java, daterend uit ongeveer 1880. Het hart van het hotel is de vroegere binnentuin, nu omgevormd tot een groot overkoepeld binnenterras met palmen en dinertafels. Stemmig en chic is de boodschap van deze ruimte. De kamers van het hotel liggen in carrévorm rond dit tuinrestaurant en vanuit de galerijen kijk je erop uit.
Onze kamer op de eerste verdieping oogt koloniaal en heeft ouderwets comfortabele meubels en een teakhouten plafond. De kamer bestaat uit een zitgedeelte en achter een houten tussenwand een slaapgedeelte. Het is er nogal donker, maar het uitzicht op het grote atriumrestaurant met de grote palmen is prachtig.
Maja en ik gaan meteen op pad, want het is al vijf uur en over niet al te lange tijd is het aardedonker. In 1974 wisselden we weleens geld in Homann en we herinneren ons dit centrale gedeelte van Bandung als aardig en plezierig. De alun-alun moet hier om de hoek liggen met aan de overkant een groot postkantoor en het begin van de Jalan Braga, de grote Bandungse winkelstraat.
De Grote Postweg waaraan hotel Homann ligt, is hier omgedoopt tot de Jalan Asia-Afrika, ter gelegenheid van de grote conferentie van ongebonden Afro-Aziatische landen die Sukarno in 1955 hield in een groot en wat patserig ogend conferentiegebouw (het staat recht tegenover Homann, en de jaren hebben het geen goed gedaan).
De verkeersdrukte is enorm en de alun-alun die we ons herinnerden als een rustig plein met waringinbomen en een stil toeristenbureautje, is nu een rommelig en druk commercieel centrum. De warenhuizen, grote broers, hebben zich er plompverloren neergelaten en met hun ellebogen alles weggedrukt wat hun in de weg stond. Maar wat ze wegduwden is niet vertrokken, het heeft zich ergens op het plein een nieuwe plek veroverd. Dat is de Indonesische manier. Overal staan al dan niet permanente verkoopstalletjes, soms draagbaar aan een pikolan (draagstok). Op de alun-alun staat een forse witte moskee, veel groter dan de maten van het plein eigenlijk toelaten. Er is nog wel één waringinboom te vinden, maar die staat er wat versuft bij. Net zoals wij.

 

Vervoort – Retourtje tropen, 156-158

[Yogyakarta 2 – Mall] 

’s Avonds brengt Yopi ons naar de Malioboro, de grote winkelstraat van Yogya. Een onafzienbare rij winkeltjes met kleding, schoenen en horloges aan de ene kant en straateettentjes aan de andere kant. We drijven mee in een eindeloze stroom Javaans kooppubliek en ik kan geen Tshirt of bloesje meer zien als we Mata Hari bereiken, het Indonesische warenhuis dat in elke grote stad te vinden is. Binnen worden we aangeroepen door een verkoper van bankstellen. Veel kans om iets aan ons te verdienen heeft hij niet, zelden zullen toeristen hier een westers bankstel kopen, en ik ben dus benieuwd wat hij van ons wil. Maar hij wil alleen zijn Nederlands oefenen en vragen of wij uit Groningen komen. Want daar heeft hij namelijk familie, zijn zus is getrouwd met een Hollander, Van Heusefeld. Kennen we die? En wat is de temperatuur in Nederland op dit moment? Hoever ligt het eigenlijk hier vandaan? En waar wonen wij precies? Hij beent ons tot op het bot uit voordat we verder mogen. Op de bovenste verdieping is een foodcourt waar we wat willen eten. Aan de tafeltjes zitten honderden Yogyanezen zich te goed te doen en aan de vele counters staan kleine middenstanders klaar met hun warme of koude lekkers.
Watertandend lopen Maja en ik langs de kraampjes, terwijl Eric zich naar beneden spoedt waar een McDonald’s schijnt te zijn. Maar hoe bestel je hier iets? We vragen het en krijgen van een Chinese kokkin een uitleg die we niet begrijpen. Ik kan er slecht tegen iets niet te snappen en de hier heersende herrie bevordert de gemoedsrust ook niet. Als ik narrig op weg ben naar de uitgang, Maja protesterend in mijn kielzog, komen we Theo en Martine tegen die al uitgegeten zijn. Zij hebben de oplossing gevonden. Je moet hier eerst aanwijzen wat je wilt hebben. Vervolgens krijg je een bon waarmee je je naar de centrale kassa begeeft. Daar ontvang je een nummerbordje dat je op je tafel moet zetten. En na geduldig wachten verschijnt er dan iemand met je maaltijd. Het klinkt nodeloos ingewikkeld, maar we doen het braaf en inderdaad worden onze kommen soto ayam na enige tijd gebracht.
Tegen een stroom klanten in zien we een tenger oud vrouwtje met een dienblad onze richting uit schuifelen. De overgrootmoeder van de Chinese kokkin zo te zien, de generatie van vier turven hoog. Haastig bevrijd ik haar van de twee zware kommen en mechanisch draait ze zich om voor de moeizame tocht terug. Terwijl ik haar bezorgd nakijk, zie ik dat verscheidene eetstalletjes aanstalten maken om dicht te gaan. De toonbanken worden schoongepoetst, de luiken worden gesloten. Wat is er aan de hand? Ik kijk op mijn horloge, het is negen uur. Sluitingstijd kennelijk. En dat gaat hier snel. Binnen de kortste keren zijn alle eters vertrokken, alle warungs dicht en zitten wij als enigen nog gehaast onze maaltijdsoep naar binnen te werken. Ik verwacht elk moment dat er ergens een hek naar beneden zal dalen om de verdieping af te sluiten, maar gelukkig zijn we nog op tijd weg. Beneden treffen we Eric redelijk tevreden aan, hij heeft zijn hamburger weten te bemachtigen. Ik zie uit de McDonald’s ook een op haar paasbest geklede oudere vrouw komen, trots hangend aan de arm van haar al even keurig geklede zoon. Achter hen volgen schoondochter en kleinkinderen. De oude vrouw is zichtbaar in de zevende hemel: eindelijk door haar zoon meegenomen naar het beroemde Amerikaanse restaurant. McDonald’s is hier chic.
Malioboro is nu aan de winkelzijde stil geworden, alle kledingstalletjes zijn dicht, maar de eettentjes aan de overkant gaan op dit tijdstip in vol bedrijf. Blazende lampen schijnen wit licht op de plastic stoelen en tafels, en de uitgebreide studentenbevolking van Yogya doet zich hier te goed aan de snelle hap. Even heb ik er spijt van dat we onze maag al hebben gevuld in het warenhuis, maar dat verandert als ik een warunghouder de vuile borden en glazen zie wassen in een bak troebel water: er is hier natuurlijk geen wateraansluiting. Vermoedelijk zouden onze Europese magen niet opgewassen zijn tegen de bacteriën die in deze spoelbak een feestje bouwen.

 

Vervoort – Retourtje tropen, 159-162

[Yogyakarta 1A – H.B. IX] 

‘Ik zeg het en ik herhaal het: wc’s zijn het zwakke punt van Indonesië,’ zegt onze kratongids, en legt uit dat hij daarom altijd een shagje Drum rookt als hij die plek bezoekt. Geen Samson maar Drum specificeert hij nog eens voor alle duidelijkheid. Vijfenzeventig jaar is hij, een magere bebrilde intellectueel van één meter vijftig die ons meldt dat hij nog voortdurend bezig is zijn Nederlands bij te slijpen aan de hand van het Prisma spreekwoordenboek en de Denksport Puzzel. ‘Een mens is nooit te oud om te leren, nietwaar?’ Hij is blootsvoets, traditioneel gekleed in sarong en jasje en draagt een servetachtige hoofdtooi.
In zijn stem hoor ik echo’s van het Nederlands zoals dat in mijn jeugd in Indië werd gesproken: zorgvuldig articulerend en met een vage klank van bekakt. Zijn linkeroog is van glas en kijkt onaangedaan voor zich uit, zijn rechteroog bekijkt ons met enige belangstelling.
Zijn verhaal over de kraton is gelardeerd met gezegdes als ‘Geld dat stom is, maakt recht wat krom is’ en een enkel zelfgemaakt woordgrapje: ‘Geen veldmaarschalk maar geldmaarschalk.’
Het is druk in de kraton van Yogya, weinig toeristen maar des te meer Indonesische dagjesmensen. De andere gidsen maken ruim baan voor de onze, hij staat kennelijk in hoog aanzien en eerlijk is eerlijk: hij maakt op ons ook grote indruk. De kraton is eigenlijk een (ommuurd) stadje binnen de stad Yogya, met ruimte voor het paleis van de sultan en zijn vele duizenden dienaren. Een deel van de kraton wordt nog steeds bewoond door de sultan en zijn familie en ik herinner me van ons vorige bezoek dat we geregeld een dignitaris de pleinen zagen oversteken, in vol ornaat, met een kris aan de heup en opvallend vaak bebrild. Toen gold de regel dat je wel de gebouwen mocht fotograferen, maar geen mensen. Het was destijds heel wat stiller dan nu en ik kwam met dit verbod pas in de problemen toen een groep Hollandse toeristen ons inhaalde. Ik schreef er destijds over:
‘De voorhoede bestaat uit een harde kern van vijftien personen, voornamelijk mannen, die met geoefend oog rondkijken, even een fotootje nemen en weer verder gaan. Achter hen volgt een langgerekte staart van blozende Mienen met armen als mollige blanke benen. Brabanders, besluiten we, als we ze een tijdje beluisterd hebben. Ze worden aangevoerd door een kolossale roodaangelopen kapelaan met een keurig zwart pak en witte boord, die telkens luid “Stilte” roept als de gids iets wil uitleggen. Bij een overzicht van de stamboom van de sultan besluit hij een grapje te maken en duidend op het nogal talrijke via bijvrouwen verkregen nageslacht, roept hij: “Bij een boom zo vol geladen, geven een twee pruimpjes extra niet.” Men lacht hem hartstochtelijk toe, de gids zwijgt, hij heeft wel erger meegemaakt. Aan het slot van de serie pleintjes is een gebouwtje waar bij een stalletje lauwe drankjes gekocht kunnen worden. Uit de toeristengroep maakt zich een moegelopen oudere heer met een kaal hoofd los. Hij is helemaal doorgezweet, heeft nog een zomercolbertje aan óók en doet me onweerstaanbaar denken aan een aannemer-in-ruste die op aandringen van zijn zoon die de zaak heeft overgenomen, nu met moeder de vrouw de reis van zijn leven maakt. “Bier? Is there time for a bier?” vraagt hij enigszins paniekerig. De ambtenaar-verkoper knikt geruststellend en schenkt een klein flesje voor hem in. Ik sympathiseer hevig, ik weet precies hoe hij zich voelt met zijn iets te kleine glimmende schoenen en die hitte en al dat gesjouw. Hij neemt een teug en ik beleef fysiek met hem het afgrijzen mee bij de ontdekking dat hij bier van 30 graden Celsius drinkt. Met tegenzin neemt hij nog een teugje, rekent dan maar af en begeeft zich met teleurgestelde rug weer in de richting van de groep.’
Pas toen de groep uit het zicht was verdwenen kon ik mijn fotoreportage vervolgen.
Ik vraag onze gids of het nog steeds niet toegestaan is mensen te fotograferen en hij reageert verbaasd. Nee, die regel is allang afgeschaft: ‘De tijden veranderen, ja?’
We bekijken de tweeënhalve eeuw oude pendopo’s (overdekte galerijen) met hun prachtig versierde gevels en pilaren. De gids laat ons de instrumenten zien van een gamelanorkest die al klaarstaan voor de dagelijkse voorstellingen. Hij dreunt het weekprogramma geroutineerd op terwijl hij ons met zijn ene oog bestudeert: ‘Op maandag, dinsdag, donderdagmorgen van tien tot twaalf uur het gamelanconcert. Elke dag tussen negen en half een of iedere zondagmorgen van half elf tot twaalf uur Javaanse dansvoorstelling...’
Als we de kleurrijke pendopo’s hebben gezien mogen we een nieuw gebouwtje bekijken dat gewijd is aan de in 1988 overleden sultan Hamengku Buwono IX, ofwel sultan Henk zoals onze gids hem noemt (‘de huidige is sultan Piet’). Opgevoed in Nederland (middelbare school in Haarlem, studie in Leiden) werd hij toch een belangrijke figuur bij het totstandkomen van de Indonesische Republiek. We zien foto’s van zijn voetbaljeugd, zijn collectie medailles, glaswerk uit Leerdam, een aantal zilveren schalen ‘van Gero uit Schoonhoven’ zoals onze gids benadrukt, en ten slotte een eigenaardige verzameling huisraad: een zestal theezeefjes, wat plastic lepeltjes, bestek, zelfs enkele pannenlappen. We kijken er bevreemd naar, maar bedanken onze gids hartelijk als we hem aan het eind van de rondleiding onze geldelijke bijdrage overhandigen. ‘Dit zijn toch geen steekpenningen?’ grapt hij. Even later zien we hem in de schaduw voorovergebogen zitten over een puzzelboek. Hij is klaar voor vandaag.

 

Vervoort – Retourtje tropen, 163-164

[Yogyakarta 1B – Batiksters] 

Direct vanuit de kraton brengt Yopi ons naar zijn favoriete batikwinkel. Soepel wordt ons een verkoopster toegewezen die ons eerst laat zien hoe de batik wordt gemaakt. Net zoals veel andere jongere Javanen spreekt zij heel behoorlijk Engels en dat is maar goed ook, want ons Maleis bevat weinig woorden die op textielarbeid betrekking hebben. Ze neemt ons mee naar de werkplaats achter de winkel. Het is er vrij donker. We zien verfbaden klaarstaan en een grote stenen ton waaronder een levendig vuurtje brandt. Her en der over de ruimte verspreid zit een viertal batiksters. Met oneindig geduld en precisie tekenen zij met een canting (waspen) de was op het doek. Voor elke verfkleur die wordt opgebracht, moeten met was de gedeelten afgedekt worden die niet met die kleur in aanraking mogen komen. Na het verfbad moet die was worden afgeschrapt en worden de wasrestanten in kokend water opgelost. Bij sommige ingewikkelde en vooral veelkleurige ontwerpen kan het weken en ook wel maanden duren voordat een batikkleed af is. De werkplaats oogt vredig. De dames kijken op noch om maar blijven geconcentreerd hun tjanting hanteren. In het midden is een al wat oudere, tanige man bezig met het grovere, zwaardere werk: hij hanteert de batikstempels. Het zijn vierkante ijzeren stempels van pakweg vijftien bij vijftien centimeter, die op de stof worden gedrukt en in één keer een ingewikkeld waspatroon aanbrengen dat met de hand veel meer tijd zou kosten. Minutieus drukt hij de stempel keer op keer op de stof, precies boven de vorige. Dit is goedkopere batik, natuurlijk. De bedoeling van onze excursie naar de werkplaats is uiteraard dat we er goed van doordrongen raken hoeveel tijd het maken van de batikstof voor zo’n fleurig jurkje of overhemd vergt. De prijzen vallen ons dan ook enorm mee, vijftig à zestig euro voor een jurk, dertig tot veertig euro voor een overhemd. De dames in de werkplaats worden kennelijk nog stevig uitgebuit en het enige wat wij eraan kunnen doen, is de vraag laten stijgen boven het aanbod. Als Maja klaar is met passen heeft ze een complete garderobe aangeschaft. Zelf vind ik katoen te warm voor de tropen en ik weiger beleefd elk aanbod ook maar iets te passen. Al wachtend en tandakkend trekken de batikschilderijen die aan de muur hangen mijn aandacht. Rousseau le Douanier schilderde een eeuw geleden tropische fantasielandschappen in de prachtigste kleuren en die kleuren en landschappen zie ik hier terug. De kunstenaar doet het hele batikproces zelf, vertelt het aan ons toegewezen verkoopstertje dat niet alleen Maja maar ook mij in de gaten houdt. En dat wordt natuurlijk vergemakkelijkt doordat schilderijen relatief klein zijn. Bij een klein formaat schilderij kan de kunstenaar zich uitleven in een veelheid van kleuren, zonder dat het hem zijn hele werkzame leven kost. Na lang aarzelen koop ik er één, een doek vol weelderig groen van bladeren en stengels, met in plaats van bloemen vogels in blauw en oranje, bruin en rood. Een stukje van het doek is wit gehouden, een doorkijkje door de jungle naar de hemel. In die open ruimte het silhouet van een palmboom. Het is vast en zeker kitsch, maar ik heb besloten dat het mooi is.

 

Vervoort – Retourtje tropen, 187-188

[Jakarta 10 – Vogelkooi] 

Op naar de Pasar Bunga, de planten- en vogeltjesmarkt die op een steenworp van de alun-alun ligt. Er zijn veel kopers en het is warm. Ik beklaag de diertjes die in de volle zon moeten zien te overleven. Kijk, daar zitten twee kleine apen in een kooitje, ze kijken met een verbaasde blik om zich heen. Een bijna dubbelgevouwen konijn wacht in een veel te klein hok op een nieuwe en hopelijk niet hongerige baas. Even verderop staan manden met daarin een krioelende massa maden. Vogelvoedsel of aas voor hengelaars of misschien allebei. Ik hoor gepiep en zie in een ronde korf een verzameling kuikentjes over elkaar heen klimmen. Ze zijn in alle kleuren van de regenboog geverfd, god mag weten waarom. Nee, Indonesiërs zijn niet erg zachtzinnig met hun fauna. Daarentegen zorgen ze altijd wel erg goed voor hun tuinen, bijna elk wat duurder hotel of herenhuis heeft een prachtige tuin die liefdevol wordt verzorgd door de tukan kebon (tuinman). Die aandacht zie je hier ook als je de trappetjes afdaalt naar de plantenmarkt. Er heerst een vochtige frisheid waar tropische planten goed in gedijen. Allerlei planten die je in Nederland kent als tere kamerplantjes, zijn hier royale struiken. Overal staan varens en orchideeën te genieten. Ik zie voor het eerst van mijn leven een bonsaivariant van de waringin, inclusief de bonsailianen die van de takjes naar beneden hangen. Maar ik zie ook een nog kleine manggaboom die toch al vruchten heeft en even verderop zelfs een sawoboom. Als ik de sawo’s zie hangen, proef ik de smaak in mijn mond, maar als ik Eric moet vertellen hoe ze smaken, dan blijk ik daar geen woorden voor te hebben. Zoetig, ja, het vruchtvlees doet qua structuur een beetje denken aan kiwi, maar dan in roodbruin. Het is zacht maar niet sappig en heeft een bijsmaak die ja, hoe zal ik het zeggen... Hoe lang geleden zal het geweest zijn dat ik een sawo heb geproefd? Vijftig jaar? Toch weet mijn tong nog precies hoe die vrucht smaakt.
Jammer dat we geen planten kunnen meenemen, maar gelukkig kunnen we bij een boekenstalletje even verderop een wandplaat kopen met afbeeldingen van allerlei soorten vruchten. Tevreden wenk ik een taxi. Wat moet het kosten om naar het Cakra hotel terug te rijden? Dertigduizend schat de bestuurder uit de losse pols. Het hotel heeft ons verzekerd dat tienduizend het normale tarief is, maar ik zie geen kans om tawarrend af te dingen tot dat niveau. En het is ook te warm om al die moeite te doen. Dan maar een short-cut. Ik lach een beetje tegen hem en zeg dat het veel te duur is. Tienduizend bied ik en als hij nee zegt maak ik een sudah (laat-maar)-gebaar en loop resoluut weg: verderop staan nog een paar taxi’s. Als ik tien meter verder ben, hoor ik hem roepen dat het goed is. ‘Tienduizend?’ vraag ik nog even voor alle zekerheid en hij knikt. Theo en Martine kijken me verbaasd en bewonderend aan, zo snel hebben ze nog nooit iemand zien tawarren. Maar hoe langer ik hier ben, des te vaker oude gewoontes boven komen drijven. Ook de short-cut die je bij het tawarren kan nemen als je zeker weet wat de goede prijs is.

 

Vervoort – Retourtje tropen, 205

[Surabaya 4 – Eigen baan] 

De krokodillenstad is bloedheet en heeft toeristen weinig te bieden. Maar ik houd van deze grote haven- en handelsstad, ik ben een anak Surabaya. Dertig jaar geleden vond ik op mijn tocht langs de bekende plekken nog veel van mijn jeugd terug. Nu, na zo veel jaar bevolkingsexplosie (de stad telt inmiddels een kleine drie miljoen inwoners), verwacht ik niets meer te herkennen. Maar dat valt mee.
Het mag een compliment zijn aan de Nederlandse stedenbouwers van honderd jaar geleden dat Surabaya de enorme toename van het verkeer goed heeft kunnen verwerken. De opzet van de stad was royaal, met brede verkeersaders en ruime winkelstraten. In mijn jeugd gaf het de indruk van rust en ruimte. De rust is weg, maar de ruimte is toereikend gebleken om de verkeersdrukte aan te kunnen. Nog steeds is er ook op de drukste wegen plaats voor de schaduwrijke angsanabomen en een groene middenstrook, en de huizen langs de vroegere Darmoboulevard en Reiniersboulevard zijn nog steeds herkenbaar ‘Hollands koloniaal’: grote koele huizen met het karakteristieke piramidedak dat als buffer tegen de hitte dient.

 

Vervoort – Retourtje tropen, 212-213

[Surabaya 4 – Kembang Kuning] 

De volgende dag besteden we aan twee Europese kerkhoven. Eerst gaan we op bezoek bij mijn altijd zeven jaar gebleven oudere broer die hier begraven ligt op het oorlogsgravengedeelte van de algemene begraafplaats Kembang Kuning (Gele Bloem). Ik raak ontroerd door de Last Post-sfeer op dit grote oorlogskerkhof met de onafzienbare rijen witte kruisen en keurig aangeharkte paden. Mijn broertje Robbie ligt op het kinderkerkhof, de kruisen zijn daar wat kleiner dan die van de volwassenen en bij de meisjes is een bloemmotief in het hout gesneden. Jongens en meisjes liggen gelukkig wel door elkaar.
Als ik afscheid van Rob heb genomen (ik kom hier misschien nooit meer), loop ik de rij dode kinderen langs. Even verderop zie ik de kinderen Engelenburg liggen, vijf kinderen in de leeftijd van vier tot tien die allemaal overleden zijn op dezelfde dag: 29 oktober 1945. Dat was in de Bersiaptijd, de roerige periode vlak na de beëindiging van de oorlog. Welke vreselijke gebeurtenis heeft deze vijf slachtoffers gemaakt en ligt ergens anders misschien hun moeder? De vaders waren in die tijd nog niet terug uit de krijgsgevangenkampen.
Ooit zal ik het uitzoeken, neem ik me voor, en ik fotografeer zorgvuldig elk graf en zet mijn handtekening in het gastenboek van het kerkhof. Bagus (mooi), hebben vele vorige bezoekers in de commentaarkolom gezet en dat doe ik ook maar.
De graven worden vanuit Nederland verzorgd door de Oorlogsgravenstichting en ik laat me vertellen dat zelfs de verf waarmee de kruisen worden geschilderd, uit Nederland komt: de Sikkens Rubbol SB, een dure verf die garant staat voor langdurig verzet tegen weersinvloeden.